ECLI:NL:GHSHE:2023:3285

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
22/00955
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot waardevermindering door schadeverleden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 29 maart 2022 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) had verminderd. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verminderde de naheffingsaanslag. Belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag te hoog was, omdat onvoldoende rekening was gehouden met de waardevermindering van de auto door een schadeverleden. Het hof oordeelde dat de belastingplichtige de stelplicht en bewijslast heeft om de waardevermindering aannemelijk te maken. Het hof concludeerde dat belanghebbende deze waardevermindering niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat de taxateur geen afzonderlijk bedrag voor de waardevermindering door schade had opgegeven. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond op dit punt, maar volgde belanghebbende in zijn standpunt dat de proceskostenvergoeding door de rechtbank te laag was vastgesteld. Het hof verhoogde de proceskostenvergoeding en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in zowel de bezwaar- als beroepsfase.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00955
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2022, nummers BRE 20/9679 en 20/9680, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De naheffingsaanslag heeft betrekking op twee motorrijtuigen. In hoger beroep gaat het nog slechts om het hierna vermelde motorrijtuig.
2.2.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 11.980 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Audi R8 5.2 FSI quattro plus met VIN-nummer eindigend op [VIN-nummer] . Belanghebbende heeft de auto in Duitsland gekocht voor € 76.000.
2.3.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van Waardetaxaties.nl. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 162.817. De handelsinkoopwaarde is vastgesteld aan de hand van een koerslijst van XRAY. Voorts heeft de taxateur een bedrag van € 113.425 aan berekende schade in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 49.392.
2.4.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [persoon] werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport. De handelsinkoopwaarde is aan de hand van een gemiddelde waarde van referentievoertuigen vastgesteld op € 152.982. Voorts heeft de taxateur een bedrag van € 56.866 [1] aan berekende schade in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 96.116. De nageheven Bpm bedraagt € 6.522 en tevens is belastingrente in rekening gebracht.
2.5.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 5.792 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Tevens heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000, en hem veroordeeld in de proceskosten van € 1.620 en tot vergoeding van griffierecht van € 178.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Dient rekening te worden gehouden met een waardevermindering wegens (ex-)schade?
2. Heeft de rechtbank de proceskosten op een te laag bedrag vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 3.192 en de proceskosten in de beroepsfase vast te stellen op € 759 per punt. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank ten aanzien van de naheffingsaanslag en de inspecteur conformeert zich aan het oordeel van het hof over de proceskosten in beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Waardevermindering wegens ex-schade
4.1.
Het hof stelt voorop dat de verschuldigde Bpm met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering. [2] Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. [3] De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. [4] De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig. [5]
4.2.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling Bpm voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling. [6]
4.3.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met het schadeverleden van de auto. Belanghebbende stelt deze vermindering op € 13.500 dat is gebaseerd op een rapport van NIVRE.
4.4.
Ten aanzien van het schadeverleden overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. Of in een concreet geval sprake is van een zodanig schadeverleden dat een waardevermindering aan de orde is, dient van geval tot geval te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de specifieke auto. Daarbij zal de aard en omvang van de oude schade relevant zijn en ook de ouderdom van de auto. De bewijslast rust op de belastingplichtige.
4.5.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende de door hem gestelde waardevermindering niet aannemelijk heeft gemaakt. Het hof hecht daarbij belang aan het feit dat de door belanghebbende ingeschakelde taxateur geen afzonderlijk bedrag als waardevermindering in aanmerking heeft genomen in verband met het schadeverleden. De door belanghebbende genoemde NIVRE-richtlijn acht het hof te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits en formules deze richtlijn is gebaseerd. Het hof neemt derhalve geen waardevermindering in aanmerking wegens het schadeverleden.
4.6.
Aangezien het hoger beroep van belanghebbende op dit punt ongegrond wordt verklaard, behoeft de nadere stelling van de inspecteur op de zitting over het aanwezig zijn van essentiële gebreken en de reactie van belanghebbende dat deze stelling tardief moet worden verklaard, geen behandeling.
Proceskostenvergoeding voor het beroep bij de rechtbank
4.7.
Het hof volgt belanghebbende in zijn standpunt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. [7] Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase op 2 (punten) [8] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674. De vergoeding van de kosten van bezwaar zijn door de rechtbank op het juiste bedrag van € 538 vastgesteld. Het hof laat deze vaststelling in stand.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 274 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.11.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [9] x € 837 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 837. Het hof ziet reden om een factor 0,5 toe te passen om de volgende reden. Het geschil dat voorligt omvat zowel de omvang van de naheffingsaanslag als de hoogte van de proceskostenvergoeding. Hiervan uitgaande zou een wegingsfactor van 1 in beginsel van toepassing zijn. Belanghebbende wordt echter voor het materiële geschil in het ongelijk gesteld en uitsluitend in het gelijk gesteld op het punt van de toepassing van het onjuiste tarief bij de vergoeding van proceskosten. Het hof ziet hierin aanleiding op grond van artikel 2, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht het bedrag te verminderen door toepassing van een factor 0,5 in plaats van 1. Deze factor sluit aan bij de richtsnoeren van de gerechtshoven ten aanzien van de toekenning van proceskosten. [10]
4.12.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de proceskosten in beroep;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 274 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 538;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 1.674;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 837.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.M. van der Vegt en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.A.M. van den Broek T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.83% x € 68.808.
2.Artikel 10, lid 1, Wet Bpm.
3.Artikel 10, lid 2, Wet Bpm.
4.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rov. 2.3.3.
5.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, rov. 3.1.2.
6.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, rov. 3.2.4.
7.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
8.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
9.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
10.Hof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, onderdeel 1.2.3, letter c.