ECLI:NL:GHSHE:2023:2769

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
21/01189
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroep wegens niet-betaling griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een beroep dat door belanghebbende was ingesteld tegen een waardebeschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven. De rechtbank had het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was betaald. Het hof constateert dat de gemachtigde, D.A.N. Bartels, misbruik heeft gemaakt van het beroep op betalingsonmacht. Het hof oordeelt dat de rechtbank de nota griffierecht correct heeft verzonden en dat Bartels niet heeft aangetoond dat hij de herinneringsnota niet heeft ontvangen. Het beroep op betalingsonmacht is te laat ingediend en de stelling dat het beroep op betalingsonmacht ook door Bartels zelf kan worden gedaan, wordt verworpen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens wordt het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 21/01189
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 augustus 2021, nummer SHE 20/2124 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van gemeente Eindhoven,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak gedaan op een bezwaar dat namens belanghebbende is ingediend tegen de door de heffingsambtenaar in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor het jaar 2020 afgegeven waardebeschikking, betreffende de onroerende zaak gelegen aan de [adres 1] in [vestigingsplaats] .
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2023 in ’s-Hertogenbosch door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel (Microsoft Teams). Op de zitting is verschenen, D.A.N. Bartels, als gemachtigde van belanghebbende (hierna: Bartels). Vóór de zitting heeft de heffingsambtenaar aan het hof laten weten dat hij niet zal verschijnen.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Wegens het instellen van het beroep is aan Bartels een nota griffierecht verstuurd. De rechtbank heeft ter zake – voor zover van belang – het volgende vastgesteld en geoordeeld, waarbij belanghebbende als eiseres is aangeduid:
‘2. De griffier heeft bij brief van 13 augustus 2020 de gelegenheid gesteld het griffierecht te
betalen binnen vier weken na dagtekening van die brief. Hierop is niet geantwoord. De
rechtbank heeft vervolgens bij aangetekend [
het hof leest: aangetekende] brief van 11 september 2020 nogmaals de gelegenheid geboden binnen vier weken het verschuldigde griffierecht te betalen. Daarbij is eiseres gewezen op het risico van niet-ontvankelijk verklaring. Uit de track en trace gegevens van PostNL is gebleken dat de brief op 15 september 2020 is afgehaald bij een PostNL-locatie. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de brief door eiseres is ontvangen.’
2.2.
Op 18 september 2020 stuurt Bartels namens belanghebbende aan de rechtbank een verzoek vrijstelling betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht en een verzoek tot uitstel van betaling van het verschuldigde griffierecht in (hierna gezamenlijk: het beroep op betalingsonmacht). De rechtbank verzoekt Bartels op 25 september 2020 per brief (met als bijlage een formulier) het beroep op betalingsonmacht te onderbouwen. De rechtbank meldt in laatstbedoelde brief:

LET OP:
Stuur het formulier en de gevraagde gegevens compleet ingevuld en op tijd retour. Is het formulier niet op tijd retour gestuurd, is het niet compleet ingevuld en/of ontbreken gegevens, dan wordt uw beroep op betalingsonmacht afgewezen. U krijgt nadien geen gelegenheid tot aanvulling van het formulier of de gegevens.‘
De bijlage bij de brief van de rechtbank van 25 september 2020 heeft Bartels niet ingevuld noch retour gestuurd. De in die bijlage gevraagde gegevens heeft hij ook niet op andere wijze aan de rechtbank verstrekt.
2.3.
In zijn reactie van 28 september 2020 op de brief van de rechtbank van 25 september 2020 stelt Bartels – voor zover van belang – dat het beroep op betalingsonmacht aan Bartels en/of zijn vennootschap toekomt nu hij en/of zijn vennootschap als indiener van het beroep(schrift) gezien moet(en) worden. Bartels heeft een verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand meegestuurd op naam van Bartels Consultancy B.V.
2.4.
Op 15 februari 2021 heeft Bartels de rechtbank schriftelijk verzocht om hem een ‘correct geredigeerde griffierechtnota’ te sturen.
2.5.
In zijn brief aan de rechtbank van 21 juni 2021, door de rechtbank ontvangen op 23 juni 2021, merkt Bartels voor zover van belang op:
‘Let wel: tal van Gerechten hebben herhaaldelijk én stelselmatig in uitspraken bepaald dat de onderhavige, door mij(zelf gecontroleerde) vennootschap, DE indiener van het beroepschrift is. Dientengevolge komt dan óók haar (uitsluitend?) het recht toe om een beroep te doen op betalingsonmacht, uitstel van betaling te vragen c.q. betaling in termijnen te verzoeken! Logisch toch? IKZELF DUS!!
Ik herhaal (en muteer/vul aan): dezerzijds is, eveneens tijdig, schriftelijk een beroep op betalingsonmacht gedaan én anders doe ik het hierbij opnieuw voor mijzelf c.q. mijn vennootschap!‘
2.6.
Het verzoek om hem/belanghebbende een ‘juiste griffierechtnota’ toe te sturen herhaalt Bartels in zijn brief aan de rechtbank, ook gedateerd op 21 juni 2021 en door de rechtbank ontvangen op 24 juni 2021. In deze brief meldt Bartels onder meer:
‘Waar is/blijft de juiste griffierechtnota?
(…)
Voorts wijs ik op het feit dat abusievelijk op de diverse griffierechtnota’s nimmer mijn enige juiste kenmerk is gezet: het adres waar het in casu over gaat. Door onze klant(en) kon dan ook geen correcte betaling tijdig worden verricht.‘
2.7.
Er is voor de behandeling van het beroep geen griffierecht betaald.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Meer specifiek is in geschil of de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is het voor de behandeling van het beroep verschuldigde griffierecht te betalen.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert – zo begrijpt het hof belanghebbende – tot vernietiging van de uitspraak en terugwijzing naar de rechtbank. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.
Bartels heeft in hoger beroep om een vrijstelling wegens betalingsonmacht van het betalen en/of uitstel van betaling van griffierecht verzocht.
Bartels procedeert in zeer veel zaken. Alleen al bij het hof zijn dat tientallen zaken per jaar. Het is het hof uit eigen wetenschap bekend dat Bartels in (vrijwel) al die zaken – onder verwijzing naar algemene bewoordingen als ‘Covid-19/CoronaCrisis’ – vrijstelling van de betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht en/of uitstel van betaling van griffierecht vraagt, voor het beroep en/of het hoger beroep. Vaak doet Bartels deze verzoeken op een heel laat moment en regelmatig ook ten aanzien van dezelfde zaak in dezelfde fase meermalen achtereen. Het is verder het hof uit eigen wetenschap bekend dat deze verzoeken (vrijwel) steeds ongegrond zijn. Zo worden desgevraagd door Bartels geen gegevens verstrekt aan de hand waarvan kan worden getoetst of aan de criteria voor het aannemen van betalingsonmacht wordt voldaan, en/of wordt het griffierecht toch volledig betaald zodat kennelijk toch geen sprake is van betalingsonmacht. Ook worden juridisch onhoudbare argumenten ten grondslag gelegd aan het beroep op betalingsonmacht en/of uitstel van betaling van griffierecht, zoals de stelling dat niet de belanghebbende maar Bartels degene is om wiens betalingscapaciteit het gaat. Daarnaast zijn ook verzoeken gedaan in gevallen waarin Bartels vervolgens zijn cliënt heeft omschreven als ‘rijke familie’ en/of aangeeft dat het betreffende onroerend goed deel uitmaakt van een miljoenen- of miljardenportefeuille.
Bartels wekt daarmee bij het hof de indruk dat de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor zijn handelen is dat hij daarmee tracht een extra lange betaaltermijn te verkrijgen, al dan niet mede om tijd te rekken met het oog op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bartels misbruikt hierdoor de mogelijkheid van het beroep op betalingsonmacht omdat dit beroep is bedoeld om mensen te beschermen tegen het gemis aan toegang tot de rechter doordat het inkomen van de rechtszoekende lager is dan de bijstandsgrens en het vermogen ontoereikend om daaruit het verschuldigde griffierecht te kunnen betalen.
4.1.
Het hof heeft op 15 november 2021 schriftelijk aan Bartels onder meer gevraagd aan te geven waarom ten aanzien van belanghebbende wordt voldaan aan de criteria die gelden voor een rechtsgeldig beroep op betalingsonmacht, onder overlegging van de daartoe relevante/noodzakelijke bewijsstukken. Bartels heeft op deze brief niet gereageerd en geen stukken overgelegd terwijl dit wel mocht worden verwacht. Het verschuldigde griffierecht is op 21 november 2021 betaald.
Als gevolg van de betaling van het griffierecht beschouwt het hof het beroep op betalingsonmacht als ingetrokken. Handhaving van het beroep op betalingsonmacht zou belanghebbende ook niet hebben kunnen baten aangezien een dergelijk beroep zou zijn afgewezen, reeds gelet op hetgeen in 4.0 is overwogen en voorts vanwege de omstandigheid dat geen gegevens over het inkomen en het eventuele vermogen van belanghebbende zijn ingediend.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
In hoger beroep heeft Bartels tijdens het onderzoek op de zitting uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verklaard dat de standpunten van belanghebbende waarover een oordeel van het hof wordt verlangd (enkel) de volgende zijn:
  • de rechtbank heeft ten onrechte geen correcte nota griffierecht uitgereikt;
  • Bartels heeft ten onrechte geen herinneringsnota griffierecht van de rechtbank ontvangen;
  • de rechtbank heeft ten onrechte niet aan belanghebbende en/of Bartels uitstel van betaling van het verschuldigde griffierecht gegeven.
Het hof gaat achtereenvolgens in op voormelde standpunten. Voor zover in het algemeen geformuleerde hogerberoepschrift en de algemeen geformuleerde nadere stukken andere standpunten te ontlenen zijn, worden die als ingetrokken beschouwd.
4.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de rechtbank geen correcte nota griffierecht heeft uitgereikt omdat hierop het adres van de onroerende zaak waarvan de WOZ-waarde in geschil is, niet is opgenomen.
Deze stelling faalt. Het hof verwijst naar zijn uitspraken van 8 augustus 2019 [1] , 17 oktober 2019 [2] en 12 januari 2022 [3] . Van een professioneel gemachtigde mag worden verlangd dat hij een goede administratie bijhoudt van de door hem namens diverse belanghebbenden ingestelde (hoger) beroepen. Van de gerechtelijke instantie waar het (hoger) beroep bij wordt ingesteld, mag worden verwacht dat die op duidelijke wijze communiceert over het kenmerk dat aan een zaak wordt gekoppeld en - bij latere correspondentie - op welke zaak deze betrekking heeft. In het onderhavige geval is aan dit laatste door de rechtbank voldaan. In de bevestiging van ontvangst die de rechtbank aangetekend aan Bartels heeft gestuurd op 11 augustus 2020 is duidelijk aangegeven over welke zaak het gaat, wat het aan die zaak toegewezen kenmerk is en op welke uitspraak van de heffingsambtenaar deze zaak ziet. Bedoeld kenmerk en de naam van belanghebbende zijn vervolgens opgenomen in de latere correspondentie waaronder de nota en de herinnering tot het betalen van griffierecht. Hiermee was het voor Bartels duidelijk – althans had het hem duidelijk moeten zijn – ten aanzien van welk door Bartels ingesteld beroep de nota griffierecht is uitgereikt.
4.4.
Bartels heeft voorts in hoger beroep gesteld dat hij de zogenaamde herinneringsnota griffierecht niet heeft ontvangen, hetgeen (aldus Bartels/ belanghebbende) tot gevolg heeft dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het hof begrijpt deze stelling aldus dat volgens belanghebbende redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is wegens het niet-betalen van het griffierecht.
4.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de track en trace-gegevens van PostNL is gebleken dat de – op 11 september 2020 gedateerde en aangetekend verstuurde – herinneringsnota griffierecht op 15 september 2020 is afgehaald bij een PostNL-locatie en dat zij er daarom vanuit gaat dat de brief is ontvangen. Bartels betwist in hoger beroep deze gevolgtrekking en onderbouwt dit door te stellen dat hij alleen en volgens vaste afspraken met zijn cliënten werkt, hij niet heeft getekend voor ontvangst van die herinneringsnota en de Primera-winkel waar de aangetekende herinneringsnota was afgegeven door PostNL pas om 08.30 uur opengaat, terwijl de track en trace-uitdraai als tijdstip van aflevering 07.38 uur vermeldt.
4.6.
Bartels heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij de oorspronkelijke nota griffierecht – die op 13 augustus 2020 naar Bartels is gestuurd – heeft ontvangen. Deze nota is door belanghebbende niet binnen de gestelde termijn betaald. Artikel 8:41, lid 6, Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dan dat het beroep niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroep ten aanzien van het niet-betalen van de oorspronkelijke nota griffierecht in verzuim is geweest. Door of namens belanghebbende is gesteld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest omdat die nota onvoldoende duidelijkheid bood over de identiteit van belanghebbende. Het hof is van oordeel (onderdeel 4.3) dat de nota griffierecht voldoende duidelijkheid bood en dat niet is gebleken dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Het beroep is reeds hierom terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Indien en voor zover moet worden geoordeeld dat het beroep ook in een geval als dit niet niet-ontvankelijk verklaard kan worden omdat het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 voorschrijft dat in zo’n geval eerst aangetekend een herinneringsnota wordt gestuurd met een nieuwe betaaltermijn, is het hof van oordeel dat vermoed wordt dat Bartels bedoelde herinneringsnota heeft ontvangen en dat dit vermoeden niet is ontzenuwd. De rechtbank heeft de door haar aangetekend verstuurde herinneringsnota aangeboden aan PostNL en heeft daarna onderzocht of het stuk op regelmatige wijze aan het adres van Bartels is aangeboden. Gesteld noch gebleken is dat Bartels geen bericht van PostNL heeft ontvangen waaruit blijkt dat het poststuk afgehaald kan worden op de PostNL-afhaallocatie. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat Bartels een dergelijk afhaalbericht heeft ontvangen en dus op de hoogte was van de afhaalmogelijkheid. Uit de track en trace-gegevens van PostNL blijkt dat de aangetekend verstuurde herinneringsnota is voorzien van de juiste adressering en op 15 september 2020 is afgeleverd op de PostNL-afhaallocatie op het [adres 2] in [plaats] en aldaar is afgehaald. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van die vermeldingen. Het vorenstaande rechtvaardigt het vermoeden dat de herinneringsnota op regelmatige wijze op het adres van Bartels is aangeboden. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende dit vermoeden te ontzenuwen [4] .
Bartels heeft met zijn stelling dat hij niet heeft getekend voor ontvangst – welke stelling niet is onderbouwd – bovenvermeld vermoeden niet ontzenuwd. Uit de track en trace-gegevens van PostNL blijkt dat het poststuk op dinsdag 15 september 2020 is afgehaald. Bartels heeft op vrijdag 18 september 2020 – drie dagen na het afhalen van het poststuk - het beroep op betalingsonmacht gedaan.
Ook de stelling dat de PostNL-afhaallocatie pas om 08.30 uur opent, ontzenuwt bovenbedoeld vermoeden niet. Het is niet ongebruikelijk dat de tijdsinstelling precies een uur afwijkt en in combinatie gezien met de verklaring van Bartels ter zitting dat hij elke ochtend begint met een bezoek aan de betreffende PostNL-locatie, lijkt de tijdsaanduiding gelezen te moeten worden als 08:38 uur. Het hof acht het niet uitgesloten dat het tijdstip 07:38 op de track en trace-uitdraai van PostNL de ‘Coordinated Universal Time’ betreft en dat daarmee feitelijk het tijdstip 08.38 uur (‘Central European Time’) wordt aangeduid.
4.7.
Bartels heeft na ontvangst van de herinneringsnota namens belanghebbende het beroep op betalingsonmacht gedaan (onderdeel 2.2) en stelt in hoger beroep dat de rechtbank op dat beroep niet tijdig heeft gereageerd en geen mondelinge behandeling ter zake heeft georganiseerd. Ter zitting bij het hof heeft Bartels dit gemotiveerd door te stellen dat het beroep op betalingsonmacht moet worden opgevat als een verzoek tot uitstel van betaling van griffierecht en dat hij van de rechtbank nooit een reactie heeft ontvangen op genoemd beroep.
4.8.
Uit de stukken blijkt dat de rechtbank op 25 september 2020 aan Bartels een brief met formulier heeft toegestuurd waarmee hij het beroep op betalingsonmacht kan onderbouwen. Bartels heeft deze brief met bijlage ontvangen getuige zijn reactie hierop bij brief van 28 september 2020. De blote stelling van Bartels dat de rechtbank niet heeft gereageerd op het beroep op betalingsonmacht is dus onjuist.
Het beroep op betalingsonmacht dient gedaan te zijn voor het einde van de termijn waarbinnen de nota griffierecht betaald dient te worden [5] . Bedoelde termijn is geëindigd vier weken na 13 augustus 2020 en Bartels heeft op 18 september 2020 – dus buiten bedoelde termijn – het beroep op betalingsonmacht gedaan. Uitgaande van de stelling van Bartels dat hij de herinneringsnota griffierecht niet heeft ontvangen (onderdeel 4.4), lag het in de rede dat op de oorspronkelijke nota betaald zou worden teneinde niet-ontvankelijkheid van het beroep te voorkomen. Dat deze betaling is uitgebleven dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven.
Het hof merkt hierbij volledigheidshalve op dat de omstandigheden die Bartels noemt in het beroep op betalingsonmacht niet pas zijn opgekomen na afloop van de termijn waarbinnen de nota griffierecht betaald moest worden. Het staat in zo’n geval belanghebbende voor een tijdig beroep op betalingsonmacht niet vrij te wachten met het indienen van het beroep op betalingsonmacht tot na ontvangst van een herinneringsnota griffierecht. Het is immers aan de betrokkene om zo spoedig mogelijk een beroep op betalingsonmacht te doen. [6]
De rechtbank heeft het beroep gelet op het voorgaande terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht.
4.9.
Indien en voor zover moet worden geoordeeld dat de rechtbank gehouden was een herinneringsnota griffierecht aan Bartels te sturen, en het beroep op betalingsonmacht in zoverre tijdig is gedaan, is het hof van oordeel dat Bartels kennelijk daarna van mening was dat dit beroep op betalingsonmacht is ingetrokken en dat belanghebbende dus gehouden was het verschuldigde griffierecht te voldoen. Immers, op 15 februari 2021 en 21 juni 2021 verzoekt Bartels de rechtbank schriftelijk om hem een ‘correct geredigeerde griffierechtnota’ te sturen en merkt Bartels hierbij op dat zijn klanten wensen dat de uiteindelijk door hen zelf te betalen griffierechtnota's op hun eigen naam (komen te) staan. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof dat Bartels – en daarmee belanghebbende – wist dat het griffierecht betaald moest worden omdat het beroep op betalingsonmacht klaarblijkelijk niet gestand is gedaan door Bartels. Desondanks heeft belanghebbende ook daarna het griffierecht niet betaald.
De brief met bijlagen van Bartels van 21 juni 2021, door de rechtbank ontvangen op 23 juni 2021, doet aan het vorenstaande niet af. Daargelaten dat deze brief en bijlagen niet duiden op landelijk beleid noch inzicht verschaffen in de redenen voor sommige gerechten om uitstel van betaling te verlenen, heeft het Bartels op 21 juni 2021 gelet op de stand van de jurisprudentie op dat moment [7] reeds voldoende duidelijk moeten zijn dat een beroep op betalingsonmacht door of namens een belanghebbende – en niet op naam van Bartels zelf en/of zijn vennootschap – moet worden gedaan.
Tenslotte is het hof van oordeel dat handhaving van het beroep op betalingsonmacht belanghebbende ook niet zou hebben kunnen baten aangezien geen gegevens over het inkomen en het eventuele vermogen van belanghebbende zijn ingediend, zodat een dergelijk beroep zou zijn afgewezen.
4.10.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de rechtbank verzonden nota‘s griffierecht voldoende duidelijkheid hebben geboden. Na indiening van het beroep op betalingsonmacht heeft Bartels verzocht om een juist geformuleerde nota griffierecht en was hij er (dus) kennelijk mee bekend dat van een succesvol beroep op betalingsonmacht geen sprake was, althans mocht de rechtbank in redelijkheid ervan uitgaan dat het beroep op betalingsonmacht niet langer werd gehandhaafd. Hieraan verbindt het hof de gevolgtrekking dat belanghebbende, via Bartels, (dus) op de hoogte was van de verplichting om het griffierecht te voldoen. Voorts heeft Bartels in ieder geval de oorspronkelijke nota griffierecht ontvangen, maar is het griffierecht – ook na zijn brieven van 15 februari 2021 en 21 juni 2021 – niet voldaan. Niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is wegens het niet-betalen van het griffierecht. Gelet op al het voorgaande heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.12.
De redelijke termijn in bezwaar en beroep van in beginsel en ook in dit geval twee jaar, is aangevangen met de ontvangst door de heffingsambtenaar van het bezwaarschrift op 15 maart 2020, zodat bij het doen van de uitspraak door de rechtbank nog geen sprake is van een overschrijding daarvan. Voor een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep bestaat daarom geen aanleiding.
4.13.
De redelijke termijn in hoger beroep van in beginsel en ook in dit geval twee jaar, is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 20 september 2021, zodat bij het doen van deze uitspraak nog geen sprake is van een overschrijding daarvan. Voor een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat daarom geen aanleiding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A. Muller W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 8 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3094.
2.Hof ’s-Hertogenbosch, 17 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3838.
3.Hof ’s-Hertogenbosch, 12 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:58.
4.Vgl. Hoge Raad 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:705.
5.Onder meer: Hoge Raad 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354, r.o. 2.3.3.
6.Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2339.
7.Onder meer: Hoge Raad 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:879 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3094.