ECLI:NL:GHSHE:2023:2635

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
200.310.655_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en opheffing van erfdienstbaarheid met betrekking tot recht van voetpad over oprit

In deze zaak gaat het om een vordering tot opheffing van een erfdienstbaarheid die is gevestigd ten behoeve van de percelen van de geïntimeerden, die over de oprit van de appellanten moeten kunnen om de openbare weg te bereiken. De appellanten stellen dat de geïntimeerden geen redelijk belang meer hebben bij de erfdienstbaarheid, omdat er sinds medio 2020 een brandgang is gerealiseerd die hen een alternatieve toegang biedt. Het hof oordeelt dat de erfdienstbaarheid niet kan worden opgeheven, omdat de geïntimeerden nog steeds een redelijk belang hebben bij de uitoefening ervan. De appellanten hebben onvoldoende aangetoond dat de belangen van de geïntimeerden niet meer van betekenis zijn. Het hof wijst de vorderingen van de appellanten af en bekrachtigt het eerdere vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de vorderingen van de appellanten ook al waren afgewezen. De appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.310.655/01
arrest van 15 augustus 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] .,
appellanten,
hierna aan te duiden als:
[appellant]en
[appellante], gezamenlijk: [appellanten] ,
advocaat: mr. M.F. Breedveld te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2
. [geïntimeerde 2],
3
. [geïntimeerde 3],
allen wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als:
[geint. 1+2](nrs. 1 en 2) en
[geïntimeerde 3],
advocaat: mr. A. de Rooij te Leusden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 juli 2022 in het hoger beroep van het tussen partijen gewezen mondelinge vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 23 maart 2022.

5.Kern van de zaak

Partijen zijn (indirecte) buren. Ten behoeve van de percelen die eigendom zijn van [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] is ten laste van het perceel dat eigendom is van [appellanten] een erfdienstbaarheid gevestigd. Op grond van die erfdienstbaarheid mogen [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] over de oprit van [appellanten] om op de openbare weg te komen. [appellanten] zijn van mening dat [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] geen redelijk belang meer hebben bij deze erfdienstbaarheid, omdat voor hen inmiddels een redelijk alternatief bestaat om op de openbare weg te komen. [appellanten] willen daarom dat de erfdienstbaarheid opgeheven dan wel gewijzigd wordt. [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] zijn het hier niet mee eens.
Het hof kan [appellanten] niet volgen in hun standpunt en wijst hun in verband hiermee ingestelde vorderingen af.

6.Het verdere verloop van de procedure

6.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 5 juli 2022 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft bepaald;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen op 10 oktober 2022;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties.
6.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

7.De vaststaande feiten

7.1.1. Partijen zijn (indirect) buren van elkaar. [appellant] is sinds 2018 eigenaar van het perceel met hoekwoning aan de [adres 1] te [plaats] (hierna [perceel 1] ). [geint. 1+2] zijn sinds 1995 eigenaar van het perceel met tussenwoning aan de [adres 2] te [plaats] (hierna: [perceel 2] ), links gelegen naast [appellant] . [geïntimeerde 3] is eigenares van het perceel met tussenwoning aan de [adres 3] te [plaats] , links gelegen naast [geint. 1+2] (hierna: [perceel 3] ).
7.1.2. De woningen van [appellanten] , [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] zijn tegen elkaar aan gebouwd en maken onderdeel uit van een woonblok van zes woningen, waarvan het perceel van [appellant] op de rechterhoek is gelegen.
7.1.3. Tot 14 mei 1963 vormden de percelen [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] één perceel ( [E 8] ) dat met de daarop gebouwde woningen nummers [perceel 1] tot en met [perceel 3] eigendom was van [persoon A] (hierna: [persoon A] ).
7.1.4. Bij notariële akte van 14 mei 1963 is de eigendom van het deel van perceel [E 8] dat nu [perceel 1] is door [persoon A] aan een derde overgedragen. Dit deel is vervolgens afgesplitst en heeft een eigen perceelnummer gekregen. Bij diezelfde akte is een erfdienstbaarheid gevestigd ten laste van (de eigenaar van) [perceel 1] en ten behoeve van het toen resterende deel van perceel [E 8] (de huidige percelen [perceel 2] en [perceel 3] ). Deze erfdienstbaarheid (hierna: erfdienstbaarheid 1) is ook opgenomen in de notariële akte van 1 juni 2018 waarbij [appellanten] de eigendom van [perceel 1] hebben verkregen en luidt, voor zover van belang, het volgende:
‘ten behoeve van het niet verkochte gedeelte (…) plaatselijk genummerd [perceel 2] en [perceel 3] , en ten laste van het bij deze akte verkochte perceelsgedeelte, plaatselijk genummerd [perceel 1] , wordt hierbij gevestigd de erfdienstbaarheid van voetpad, omvattende het recht om daarover met rijwiel zonder hulpmotor te rijden, en een rijwiel met hulpmotor, scooter, motorrijwiel of soortgelijk vervoermiddel aan de hand te leiden van en naar de [straatnaam 1] , uit te oefenen over de strook grond aan de ongeveer westelijke grens voor voormeld [perceel 1] en vervolgens over de strook m grond aan de ongeveer noordelijke grens van laatstvermeld perceel.’
7.1.5. Bij notariële akte van 26 februari 1964 is de eigendom van het deel dat nu [perceel 2] is door [persoon A] overgedragen aan een derde. Ook dit deel is vervolgens afgesplitst en heeft een eigen perceelnummer gekregen. Bij de akte van 26 februari 1964 is een erfdienstbaarheid gevestigd die ook is opgenomen in de hiervoor genoemde notariële akte van 1 juni 2018. Deze erfdienstbaarheid (hierna: erfdienstbaarheid 2) luidt, voor zover van belang, het volgende:
‘Ten laste van het bij deze verkochte enerzijds en ten behoeve van het aan verkoper verblijvende gedeelte van gemeld kadastraal perceel anderzijds, wordt bij deze gevestigd de erfdienstbaarheid van in- en uitgang van en naar de openbare straat met rijwielen, scooters, brom- en motorfietsen, (…) mits aan de hand gevoerd en andere eenvoudige voertuigen ten dienste van huishoudelijk gebruik, zulks met gebruikmaking van de gang aan de ongeveer westelijke grens van het verkochte.’
7.1.6. Ten tijde van de vestiging van bovengenoemde erfdienstbaarheden was het niet mogelijk om via de achterzijde van de (huidige) percelen [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] de openbare weg te bereiken. Vanuit de achtertuinen van de huidige percelen [perceel 2] en [perceel 3] kon de [straatnaam 1] , destijds de enige openbare weg in de omgeving, alleen worden bereikt via het oprijpad van het (hoek) [perceel 1] . Dit perceel had als enige een directe opgang naar de [straatnaam 1] . Deze situatie heeft in ieder geval voortgeduurd tot medio 2020.
7.1.7. Het recht van overpad over [perceel 1] ten gunste van percelen [perceel 2] en [perceel 3] is hieronder in het rood weergegeven:
7.1.7. Medio 2020 is het direct aan de achterzijde van de percelen [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] gelegen terrein (deels landbouwgrond, deels bedrijventerrein) herontwikkeld tot een woonwijk. Tussen het aangrenzende woonblok van de nieuwe woningen en het woonblok waarvan percelen [perceel 1] , [perceel 2] [perceel 3] deel uitmaken, is een brandgang gerealiseerd. Alle aan de brandgang aangrenzende percelen, waaronder de percelen [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] , zijn voorzien van een houten schutting. Per perceel kon er een poort naar de nieuwe brandgang worden gemaakt. [appellant] heeft hiervoor gekozen, [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] niet.
.
7.1.8. De huidige situatie ziet er als volgt uit:

8.De procedure in eerste aanleg

8.1.
[appellanten] hebben in eerste aanleg, samengevat, gevorderd:
primair:
- opheffing van het op het [perceel 1] gevestigde recht van erfdienstbaarheid ten behoeve van de percelen [perceel 2] en [perceel 3] ;
subsidiair:
- opheffing van voornoemde erfdienstbaarheid onder de voorwaarde dat [appellanten] hun medewerking dienen te verlenen aan de vestiging van een nieuwe erfdienstbaarheid ten laste van het meest westelijke [perceel 1] en ten behoeve van de percelen [perceel 2] en [perceel 3] , met als noordelijke grens de noordelijke deurstijl van de poort van [appellant] naar de brandgang;
meer subsidiair:
- wijziging van voornoemde erfdienstbaarheid in die zin dat de erfdienstbaarheid komt te rusten op het meest westelijke deel van [perceel 1] , met als noordelijke grens de noordelijke deurstijl van de poort van [appellant] naar de brandgang;
in alle gevallen:
- hoofdelijke veroordeling van [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente, en de nakosten.
Met ‘erfdienstbaarheid’ bedoelden [appellanten] in eerste aanleg zowel erfdienstbaarheid 1 (zie 7.1.4) als erfdienstbaarheid 2 (zie 7.1.5).
8.2.
Bij tussenvonnis van 4 mei 2021 heeft de rechtbank een plaatsopneming en bezichtiging ten overstaan van partijen en advocaten op de percelen van [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] en aansluitend een mondelinge behandeling in het gerechtsgebouw in Breda gelast.
Deze hebben plaatsgevonden op 23 maart 2022.
8.3.
Tijdens de mondelinge behandeling op 23 maart 2022 heeft de rechtbank mondeling vonnis gewezen, inhoudende afwijzing van de vorderingen van [appellanten] en veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.

9.De beoordeling in hoger beroep

9.1.
[appellanten] voeren één grief aan tegen bovengenoemd vonnis en vorderen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- vernietiging van dit vonnis;
- alsnog toewijzing van hun vorderingen in die zin dat zij in hoger beroep ook vorderen te bepalen dat [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] hoofdelijk gehouden zijn op straffe van een dwangsom hun medewerking te verlenen aan het opmaken van een notariële akte tot opheffing dan wel afstand dan wel wijziging van de erfdienstbaarheid zoals door [appellanten] gevorderd en dat in het geval [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] hun medewerking niet verlenen, het te wijzen arrest dezelfde kracht zal hebben als de hiervoor genoemde notariële akte;
- hoofdelijke veroordeling van [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente, en de nakosten.
9.2.
[geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] bestrijden de door [appellanten] aangevoerde grief en concluderen tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties.
Belang van [appellanten] bij hoger beroep
9.3.
[appellanten] geven in punt 79 van hun memorie van grieven aan dat zij hun perceel inmiddels hebben verkocht en dat de levering daarvan aan de nieuwe eigenaren zal plaatsvinden omstreeks maart 2022 (het hof gaat ervan uit dat hier sprake is van een verschrijving en dat bedoeld is maart 2023). Na levering kunnen de vorderingen van [appellanten] , die gericht zijn op opheffing van een ten laste van [perceel 1] gevestigde erfdienstbaarheid, niet meer ten behoeve van hen worden toegewezen. Het is het hof niet bekend of de levering inmiddels daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. [appellanten] kondigen in hun memorie van grieven aan dat de kopers van het perceel zich na levering in de plaats zullen stellen en vervolgens de procedure zullen voortzetten. Een vordering tot schorsing van de procedure op grond van artikel 225 Rv om een periode van beraad in te gelasten om zo nodig de rechtsopvolgers van [appellanten] ten aanzien van [perceel 1] in de plaats te stellen van [appellanten] is echter niet ingesteld. Dat neemt niet weg dat [appellanten] ook in het geval dat het perceel is geleverd en zij geen eigenaren meer zijn van [perceel 1] hun belang bij dit hoger beroep hebben behouden in verband met hun proceskostenveroordeling in eerste aanleg (vgl. onder meer HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705, r.o. 3.2.2; HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666, r.o. 3.6.2 en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782, r.o. 3.3.2). Dit betekent dat het hof hoe dan ook moet beoordelen of de vorderingen van [appellanten] in eerste aanleg terecht zijn afgewezen.
Uitleg van de erfdienstbaarheid
9.4.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de ten laste van [perceel 1] gevestigde erfdienstbaarheid van recht van voetpad/overpad ook het (aan de hand) meenemen van afval- en groencontainers inhoudt. [appellanten] menen dat dit niet het geval is. Volgens hen is erfdienstbaarheid 2, die, kort gezegd, een recht van overpad inhoudt met aan de hand meegevoerde (gemotoriseerde) rijwielen en ‘
andere eenvoudige voertuigen ten dienste van huishoudelijk gebruik’,enkel gevestigd ten laste van [perceel 2] en ten behoeve van [perceel 3] en is het [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] niet toegestaan om met afval- en groencontainers over [perceel 1] te komen en te gaan. [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] betwisten dit gemotiveerd.
9.4.1.
Het hof stelt voorop dat de inhoud van een erfdienstbaarheid en de wijze waarop deze wordt uitgeoefend, allereerst bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in de akte regels daarvoor ontbreken, door de plaatselijke gewoonte (vgl. artikel 5:73 lid 1 BW). Voor het antwoord op de vraag of de erfdienstbaarheid [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] het recht geven om met afval- en groencontainers over [perceel 1] te komen en te gaan, is dan ook allereerst van belang wat de akte van vestiging hierover bepaalt. Bij de uitleg van die akte komt het aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling. Deze moet worden afgeleid uit de in de akte(s) gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (vgl. onder meer HR 8 juli 2016 ECLI:NL:HR:2016:1511, r.o. 4.2.2 en HR 1 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1423, r.o. 3.2.1). Is een erfdienstbaarheid te goeder trouw enige tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend (vgl. de laatste zin van artikel 5:73 lid 1 BW). Ten slotte zullen ook de beginselen van redelijkheid en billijkheid een rol spelen bij de uitleg van de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend.
9.4.2.
Vast staat dat toen de percelen [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] nog één perceel ( [E 8] ) waren dat geheel eigendom was van [persoon A] , het voor de bewoners van huisnummers [perceel 2] en [perceel 3] was toegestaan om het oprijpad van [huisnummer] te gebruiken om naar de openbare weg ( [straatnaam 1] ) te gaan. Om deze mogelijkheid na eigendomsoverdracht en afsplitsing van het deel van perceel [E 8] , dat nu [perceel 1] is, te behouden, is erfdienstbaarheid 1 gevestigd. Tussen partijen staat vast dat deze erfdienstbaarheid is gevestigd ten laste van het huidige [perceel 1] en ten behoeve van het resterende perceel [E 8] van [persoon A] (de huidige percelen [perceel 2] en [perceel 3] ). Deze erfdienstbaarheid houdt volgens de vestigingsakte van 14 mei 1963 in dat de bewoners van [perceel 2] en [perceel 3] (nu dus [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] ) het recht hebben om over het [perceel 1]
‘met rijwiel zonder hulpmotor te rijden, en een rijwiel met hulpmotor, scooter, motorrijwiel of soortgelijk vervoermiddel aan de hand te leiden van en naar de [straatnaam 1] ’. Dit is evenmin tussen partijen in geschil.
9.4.3.
De omschrijving van erfdienstbaarheid 1 vermeldt geen andere voertuigen dan de hiervoor genoemde. Dat is wel het geval in de omschrijving van erfdienstbaarheid 2 in de vestigingsakte van 26 februari 1964. Deze erfdienstbaarheid is gevestigd in verband met de eigendomsoverdracht en afsplitsing van het deel van perceel [E 8] , dat nu [perceel 2] is, en houdt volgens de tekst van de akte in
‘een erfdienstbaarheid van in- en uitgang van en naar de openbare weg met rijwielen, scooters, brom- en motorfietsen, (…) mits aan de hand gevoerd(hof: op dit punt overeenkomend met de inhoud van erfdienstbaarheid 1)
en andere eenvoudige voertuigen ten dienste van huishoudelijk gebruik’. Tussen partijen is niet in geschil dat onder de laatste categorie voertuigen afval- en groencontainers kunnen worden begrepen. Aan [appellanten] kan worden toegegeven dat deze erfdienstbaarheid alleen ten laste van het huidige [perceel 2] (en niet mede ten laste van het huidige [perceel 1] ) ten behoeve van het huidige [perceel 3] is gevestigd. Immers, de erfdienstbaarheid is gevestigd
‘ten laste van het bij deze verkochte enerzijds’,dat duidt op [huisnummer] ( [perceel 2] ),
‘en ten behoeve van het aan verkoper verblijvende gedeelte van gemeld kadastraal perceel anderzijds’, dat duidt op [huisnummer] ( [perceel 3] ).
9.4.4.
Het voorgaande staat er naar het oordeel van het hof echter niet aan in de weg dat de wél ten laste van [perceel 1] gevestigde erfdienstbaarheid 1 aldus moet worden uitgelegd dat deze ook het recht omvat om met een afval- of groencontainer over [perceel 1] te gaan naar en te komen van [straatnaam 1] . Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. Vast staat dat ten tijde van de vestiging van beide erfdienstbaarheden de huidige percelen [perceel 2] en [perceel 3] geen rechtstreekse toegang tot de openbare weg hadden en het oprijpad van [perceel 1] de enige manier was om vanuit de achtertuinen/achterzijde van de percelen [perceel 2] en [perceel 3] de openbare weg te bereiken. Dit is in ieder geval zo gebleven tot medio 2020. Verder staat vast dat tot medio 2020 de enige ledigingsplaats voor containers in de nabije omgeving van [adres 1] tot en met [adres 3] zich in de [straatnaam 1] bevond. Als wordt uitgegaan van de door [appellanten] gestelde uitleg (alleen recht van overpad met (aan de hand meegevoerde) (brom- en motor)fietsen en scooters en dergelijke), heeft dit het onlogische (en ook onredelijke) gevolg dat er voor de bewoners van de percelen [adres 2] en [adres 3] geen mogelijkheid bestaat om de containers te verplaatsen naar de openbare weg waar deze geleegd moeten worden. De door [appellanten] gestelde uitleg komt bovendien niet overeen met de wijze waarop bewoners van percelen [adres 2] en [adres 3] erfdienstbaarheid 1 gedurende geruime tijd feitelijk hebben uitgeoefend. Als onweersproken staat in ieder geval vast dat zolang [geïntimeerde 3] eigenaar is van perceel [adres 3] (sinds 1990) zij en (de rechtsvoorgangers van) [geint. 1+2] gebruik hebben gemaakt van perceel [adres 1] om met een afval-/groencontainer de ledigingsplaats aan de [straatnaam 1] te bereiken. Niet is gesteld of gebleken dat zij ten aanzien van dit gebruik niet te goeder trouw waren en/of dat er door (voormalige) eigenaren van [perceel 1] tegen dit gebruik van het recht van overpad als zijnde in strijd met de gevestigde erfdienstbaarheid bezwaar is gemaakt. [appellanten] gingen er overigens in eerste aanleg zelf ook van uit dat de ten laste van [perceel 1] gevestigde erfdienstbaarheid mede betrekking had op het aan de hand meenemen van afval- en groencontainers. Dit is ook niet vreemd, aangezien beide erfdienstbaarheden zijn overgenomen in de notariële akte van 1 juni 2018 waarbij de eigendom van [perceel 1] aan [appellanten] is overdragen.
9.4.5.
Het hof komt tot de conclusie dat de ten laste van [perceel 1] gevestigde erfdienstbaarheid mede inhoudt het recht voor [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] als bewoners/eigenaren van percelen [perceel 2] en [perceel 3] om met afval- en groencontainers heen en weer over [perceel 1] naar de openbare weg te gaan. Dit brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid ook mee. Bij de verdere beoordeling zal het hof hiervan dan ook uitgaan.
Vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid
9.5.
[appellanten] zijn van mening dat de erfdienstbaarheid moet worden opgeheven, omdat er sinds de herontwikkeling van het achtergelegen terrein tot een woonwijk er voor [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] een redelijk alternatief bestaat om de openbare weg te bereiken en om de containers naar een ledigingsplaats te brengen. [appellanten] voeren in dat verband aan dat er tussen het aan de achterkant van de percelen van partijen aangrenzende nieuwe woonblok en het woonblok waarvan de percelen van partijen deel uitmaken een brandgang is gerealiseerd en dat [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] nu vanaf de achterzijde van hun percelen via de brandgang met hun fietsen en containers de openbare weg kunnen bereiken. [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] hebben dan ook geen redelijk belang meer bij uitoefening van de erfdienstbaarheid, aldus [appellanten]
Ook hiertegen voeren [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] gemotiveerd verweer.
Redelijk belang
9.5.1.
Het hof stelt voorop dat de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:79 BW (onder meer) kan worden opgeheven als [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] als eigenaren van de heersende erven geen redelijk belang meer hebben bij de uitoefening ervan en niet aannemelijk is dat het redelijk belang bij die uitoefening zal terugkeren. Het redelijk belang van [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] ontbreekt als de voorzetting van de erfdienstbaarheid niet van betekenis moet worden geacht (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, r.o. 3.5).
9.5.2.
Medio 2020 is er aan de achterzijde van het woonblok waarin partijen wonen een brandgang gerealiseerd. Via deze brandgang, mits deze vanuit het perceel via een poort toegankelijk is, kan de openbare weg (de [straatnaam 2] en vervolgens de [straatnaam 1] ) worden bereikt. Anders dan [appellanten] beschikken [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] op hun perceel echter niet over een poort die toegang geeft tot deze brandgang. Dit betekent dat [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] feitelijk nog steeds alleen via het perceel van [appellanten] van en naar de openbare weg kunnen komen. Maar ook als zij wel een ontsluiting zouden hebben gerealiseerd naar de brandgang én zij het recht zouden hebben om over deze brandgang te gaan (dit hebben zij nu niet), hebben [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] naar het oordeel van het hof nog altijd een redelijk belang bij instandhouding van de erfdienstbaarheid. De enkele omstandigheid dat zij ook andere mogelijkheden zouden hebben om met hun (motor-/brom)fietsen en afvalcontainers naar en van de openbare weg te komen, maakt nog niet dat de erfdienstbaarheid voor hen niet meer van betekenis kan worden geacht. In de eerste plaats gaat het bij deze erfdienstbaarheid niet om het kunnen bereiken van de openbare weg in haar algemeenheid maar om het kunnen bereiken van de eigen straat van [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] , de [straatnaam 1] . Volgens de vestigingsakte geeft de erfdienstbaarheid aan de bewoners van percelen [perceel 2] en [perceel 3] immers uitdrukkelijk het recht om te komen van en te gaan naar de [straatnaam 1] . Daarnaast gebruiken [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] hun groencontainer ook bij het verrichten van onderhoud aan de voortuin. In hoger beroep is niet in geschil dat de erfdienstbaarheid, voor zover deze het komen en gaan met de containers betreft, mede inhoudt het gaan naar en komen van de voortuin, die grenst aan de [straatnaam 1] . [appellanten] richten immers geen grief tegen het gelijkluidende oordeel van de rechtbank hierover. Vast staat ook dat de erfdienstbaarheid voor [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] de meest directe ontsluiting biedt naar (de ledigingsplaats voor containers op) de [straatnaam 1] en dus naar hun voortuin. Via de brandgang moeten [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] met hun (motor-/brom)fiets en container een beduidend langere weg afleggen om naar de [straatnaam 1] en de daar aanwezige ledigingsplaats te kunnen komen dan via de oprit van [perceel 1] : vanaf de brandgang komen zij uit op de [straatnaam 2] en vervolgens moeten zij een blok omlopen. Ook de afstand tot de ledigingsplaats in de nieuwe wijk achter het woonblok van partijen en tot de andere in de nabijheid gelegen openbare weg (de [straatnaam 2] ) is via de brandgang langer. Dat de omweg via de brandgang maar beperkt zou zijn, zoals [appellanten] aanvoeren, doet niet aan het belang van [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] af. Er kan al sprake zijn van een redelijk belang van eigenaren van de heersende erven bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid als zij daardoor een kortere afstand van en naar hun percelen hoeven af te leggen dan zij anders zouden moeten afleggen, ook als de omweg die zij zonder de erfdienstbaarheid moeten maken kort is en in korte tijd kan worden afgelegd (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2373, r.o. 4.4).
Geen belangenafweging
9.6.
[appellanten] stellen verder dat hun belangen dermate onevenredig worden geschaad door de uitoefening van de erfdienstbaarheid door [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] dat [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] misbruik maken van hun bevoegdheid. Zij voeren in dat verband aan dat zij zeer ernstig worden beperkt in de gebruiksmogelijkheden van hun eigen grond, er gevaar bestaat voor schade aan hun op de oprit geparkeerde auto, er voortdurend een grote inbreuk op hun privacy wordt gemaakt, de erfdienstbaarheid een waardedrukkend effect heeft op de woning en [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] oneigenlijk gebruik maken van de erfdienstbaarheid. [appellanten] menen dan ook dat hun belangen zwaarder moeten wegen dan de belangen van [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] bij de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid.
Hiertegen voeren [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] eveneens gemotiveerd verweer.
9.6.1.
Het hof overweegt hierover het volgende. Uit de bewoordingen van artikel 5:79 BW volgt al dat de daarin opgenomen beoordelingsmaatstaf voor opheffing van de erfdienstbaarheid uitgaat van alleen het belang van [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] bij de uitoefening van hun recht. Dit betekent dat de belangen van [appellanten] als eigenaren van het dienende erf bij de opheffing geen rol spelen, tenzij sprake is van misbruik van bevoegdheid (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, r.o. 3.5 en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2373, r.o. 4.3). Misbruik van bevoegdheid is onder meer aan de orde als de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in het geval dat iemand, de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad in aanmerking genomen, naar redelijkheid niet tot de uitoefening van de bevoegdheid had kunnen komen (vgl. artikel 3:13 lid 2 BW).
9.6.2.
Naar het oordeel van het hof leveren de door [appellanten] aangevoerde omstandigheden, wat daar verder ook van zij, geen misbruik van bevoegdheid in voornoemde zin op. [appellanten] waren op de hoogte van het bestaan van de erfdienstbaarheid ten laste van [perceel 1] op het moment dat zij dat kochten. Enige mate van privacyschending, beperking van de gebruiksmogelijkheden van de oprit en een mogelijk waardedrukkend effect zijn nu eenmaal inherent aan een erfdienstbaarheid. Dat [geint. 1+2] en/of [geïntimeerde 3] bij de uitoefening van het recht van overpad daadwerkelijk (moedwillig) schade hebben toegebracht aan de op de oprit geparkeerde auto van [appellanten] , wordt niet gesteld en blijkt evenmin. Bovendien is het aan [appellanten] om de oprit zodanig in te richten dat Bergmans en [geïntimeerde 3] onbelemmerd het recht van erfdienstbaarheid kunnen uitoefenen.
Hooguit zou het door [appellanten] gestelde oneigenlijk gebruik van de erfdienstbaarheid misbruik van bevoegdheid kunnen opleveren, maar [appellanten] voeren daarvoor onvoldoende aan. [appellanten] leggen in dat verband een zestal overgelegde overgelegde foto’s uit 2020 over waarop is te zien dat [geint. 1+2] en/of [geïntimeerde 3] een aantal keren te voet zonder (motor- of brom)fiets of container over de oprit van [perceel 1] zijn gegaan. Aan [appellanten] kan worden toegegeven dat dit volgens de tekst van de vestigingsakte niet de bedoeling is van de erfdienstbaarheid. Het lijkt hier echter slechts te gaan om incidenten. [appellanten] stellen verder geen feiten en omstandigheden en leggen evenmin stukken over waaruit volgt dat dit gebruik van de erfdienstbaarheid structureel voorkomt.
Aan een belangenafweging, zoals [appellanten] bepleiten, komt het hof dan ook niet toe.
Conclusie
9.7.
Het bovenstaande betekent dat er geen grond bestaat voor opheffing van de erfdienstbaarheid en dat de vordering van [appellanten] op dat punt moet worden afgewezen. Ditzelfde geldt voor de subsidiaire vordering van [appellanten] tot opheffing van de erfdienstbaarheid onder de voorwaarde dat ten behoeve van de percelen van [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] een nieuwe erfdienstbaarheid wordt gevestigd ten laste van het meest westelijke deel van het perceel van [appellanten] (artikel 5:81 lid 1 BW), aangezien [appellanten] hieraan dezelfde omstandigheden ten grondslag leggen.
Geen onvoorziene omstandigheden
9.8.
[appellanten] stellen meer subsidiair dat de erfdienstbaarheid moet worden gewijzigd, omdat sprake is van een onvoorziene omstandigheid waardoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van hen als eigenaren van het dienend erf kan worden gevergd (vgl. artikel 5:78 sub a BW). Deze onvoorziene omstandigheid is volgens hen de realisatie van een nieuwe woonwijk en brandgang in 2020 achter het woonblok van partijen en daarmee van (de mogelijkheid van) een redelijke alternatieve ontsluiting aan de achterzijde van het woonblok waardoor [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] geen redelijk belang meer hebben bij de instandhouding van de erfdienstbaarheid.
9.8.1.
Het hof gaat hieraan voorbij. Voor een wijziging van de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:78 sub a BW zal aanleiding kunnen bestaan als zich onvoorziene omstandigheden voordoen die tot een verzwaarde en onredelijke belasting van het dienende erf leiden. Dat hiervan sprake is, stellen [appellanten] niet, althans onvoldoende. Als de realisatie van de brandgang al moet worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid, rechtvaardigt deze op zich de door [appellanten] gewenste wijziging van de erfdienstbaarheid niet. Dit geldt temeer, aangezien [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] nog altijd een redelijk belang hebben bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. De meer subsidiaire vordering van [appellanten] is dus evenmin toewijsbaar.
Bewijsaanbod
9.9.
[appellanten] bieden nog bewijs aan van hun stellingen. Het hof komt echter niet toe aan bewijslevering, aangezien [appellanten] geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden stellen die, indien bewezen, zouden kunnen leiden tot een ander oordeel.
Slotsom
9.10.
Uit het bovenstaande volgt dat de grief van [appellanten] tegen het bestreden vonnis faalt. Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd.
9.11.
[appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Deze kosten begroot het hof aan de zijde van [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] op € 343,00 aan griffierecht en op € 2.366,00 aan salaris advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten maal tarief II).

10.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen mondeling vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 23 maart 2022;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [geint. 1+2] en [geïntimeerde 3] tot op heden begroot op € 343,00 aan griffierecht en € 2.366,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E. Loesberg, O.G.H. Milar en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 augustus 2023.
griffier rolraadsheer