In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 11 januari 2021 de aanslag forensenbelasting 2020 ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen had een aanslag forensenbelasting opgelegd van € 2.004,80, gebaseerd op de Verordening forensenbelasting van gemeente [gemeente 1]. Belanghebbende, die geen hoofdverblijf heeft in de gemeente, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 1 juli 2022 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende en zijn echtgenote aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de gemeentelijke bevoegdheid om forensenbelasting te heffen, zoals vastgelegd in artikel 223 van de Gemeentewet. Belanghebbende betoogde dat de Verordening onverbindend was vanwege strijd met algemene rechtsbeginselen, maar het hof oordeelde dat de gemeente zijn bevoegdheid niet voor een ander doel had gebruikt dan waarvoor deze was gegeven. Het hof concludeerde dat de verhoging van de forensenbelasting in 2020 niet onterecht was en dat de gemeenteraad de belangen van de bestaande tweede huiseigenaren niet had afgewogen. Uiteindelijk verklaarde het hof het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.