ECLI:NL:GHSHE:2023:1312

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
200.286.017/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging effectenleaseovereenkomst en verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een effectenleaseovereenkomst. De appellante, hierna aangeduid als de afnemer, heeft een vordering ingesteld tegen Dexia Nederland B.V. met betrekking tot de vernietiging van de overeenkomst op grond van artikel 1:89 van het Burgerlijk Wetboek. De echtgenoot van de afnemer had eerder de vernietiging ingeroepen, maar het hof oordeelde dat deze vordering was verjaard. Het hof heeft overwogen dat de verjaringstermijn van drie jaar begint te lopen vanaf het moment dat de echtgenoot daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst. Het hof concludeert dat de echtgenoot al vóór 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomst, waardoor de vordering tot vernietiging niet tijdig was ingeroepen. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en Dexia veroordeeld tot schadevergoeding aan de afnemer, omdat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door de effectenleaseovereenkomst aan te gaan zonder de vereiste toestemming van de echtgenoot. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan Dexia, die als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.286.017/01
arrest van 25 april 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de afnemer,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 december 2022 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 7114135 CV EXPL 18-6172 gewezen vonnis van 12 september 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 6 december 2022;
  • de akte van de afnemer;
  • de antwoordakte van Dexia.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof overwogen (rov. 3.29) dat de afnemer zich erop heeft beroepen dat haar echtgenoot de effectenleaseovereenkomst tijdig heeft vernietigd op grond van artikel 1:88/89 BW, en dat Dexia een beroep heeft gedaan op verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging. De afnemer heeft zich bij akte nader uitgelaten over haar belang bij (handhaving van) het beroep op deze vernietigingsgrond. Dexia heeft daarop bij antwoordakte gereageerd. Wat betreft het beroep van de afnemer op vernietiging van de overeenkomst, en het beroep van Dexia op verjaring, overweegt het hof als volgt.
6.2.
De effectenleaseovereenkomst moet worden aangemerkt als overeenkomst van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88, lid 1 aanhef en onder d (oud) BW. Op grond van die bepaling en artikel 1:88 lid 3 BW geldt dat voor het aangaan van die overeenkomst door de afnemer de schriftelijke toestemming van haar echtgenoot was vereist. Partijen zijn het er kennelijk over eens dat de echtgenoot geen schriftelijke toestemming heeft gegeven. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de echtgenoot daarom de mogelijkheid om de overeenkomst te vernietigen wegens het ontbreken van zijn toestemming. De echtgenoot van [appellante] heeft bij brief aan Dexia van 26 april 2007 de vernietiging van de overeenkomst ingeroepen.
6.3.
Uit artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaar gerekend vanaf het moment waarop de bevoegdheid tot vernietiging ten dienste is komen te staan aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist. Op grond van artikel 3:52 lid 2 BW kan na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst, deze niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd.
6.4.
Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst door de niet-handelende echtgenoot, wegens het ontbreken van toestemming, aan op het moment dat die echtgenoot daadwerkelijk (subjectief) bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Het is niet zo dat van daadwerkelijke bekendheid in voormelde zin pas sprake is zodra de niet-handelende echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was om de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is bepalend welke feiten en omstandigheden bij de niet-handelende echtgenoot bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866).
6.5.
Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en – bij voldoende betwisting – de bewijslast van de feiten waaruit de bekendheid van de niet-handelende echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid (zie o.a. HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506). Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij hebben afgespeeld, zoals in dit geval bij de afnemer en haar echtgenoot, brengen de eisen van een goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van de stellingen van Dexia niet al te zware eisen mogen worden gesteld (HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106).
6.6.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) heeft geoordeeld dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie door onder meer de Stichting Eegalease de verjaring van de bevoegdheid van niet-handelende echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit.
6.7.
Dexia stelt zich op het standpunt dat de echtgenoot vanaf aanvang van de overeenkomst althans vóór 13 maart 2000 (namelijk drie jaren vóór de bij dagvaarding van 13 maart 2003 ingeleide collectieve actie) kennis heeft genomen van het bestaan van die overeenkomst, zodat de rechtsvordering tot vernietiging van deze overeenkomst al was verjaard ten tijde van de aanvang van de collectieve actie (en het beroep van de echtgenoot op de vernietigbaarheid van de overeenkomst).
6.8.
Het hof is van oordeel dat uit de eigen stellingen van de afnemer blijkt dat de echtgenoot vanaf het sluiten van de overeenkomst daadwerkelijk met het bestaan van die overeenkomst bekend is geworden. In ieder geval heeft de afnemer de stelling van Dexia dat dit het geval is, onvoldoende gemotiveerd betwist. De afnemer heeft zelf gesteld dat haar echtgenoot wist van het sluiten van de overeenkomst (akte uitlaten producties 1 juni 2021, punten 14-15). De stelling van Dexia dat de betalingen onder de overeenkomst zijn geschied vanaf een privérekening van de echtgenoot is door de afnemer niet betwist (antwoordakte 6 juli 2021, punt 21). Daaruit volgt, zoals Dexia terecht stelt, dat de echtgenoot toestemming heeft gegeven voor het gebruik van zijn rekening. Zonder nadere toelichting van de afnemer, die niet is gegeven, moet het er dus voor worden gehouden dat de echtgenoot ervan op de hoogte was dat zijn rekening zou worden gebruikt om de maandelijkse betalingen onder de overeenkomst te verrichten. Het hof stelt vast dat dit de periode vóór 13 maart 2000 betrof, gelet op de datum van ondertekening door de afnemer van de overeenkomst waarbij aan Dexia toestemming voor de maandelijkse afschrijvingen werd gegeven, te weten 1 maart 2000. Uit het voorgaande volgt dat de echtgenoot van de afnemer wist van het bestaan van een financieel product dat kennelijk aanleiding gaf tot een periodiek beroep op de gezinsfinanciën. Dat de echtgenoot daarbij, net als de afnemer, in de veronderstelling verkeerde dat het hier om een spaarregeling ging, is niet van belang. Zoals hierboven is overwogen, is immers niet vereist dat de niet-handelende echtgenoot bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden (vgl. ECLI:NL:GHSHE:2014:3531 en ECLI:NL:GHSHE:2019:2534).
6.9.
Op grond van het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de echtgenoot al vóór 13 maart 2000 daadwerkelijk bekend is geworden met de overeenkomst. Aangezien een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid van de echtgenoot tot vernietiging van de overeenkomst niet tijdig is gestuit door de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie. De bevoegdheid van de echtgenoot om de vernietiging in te roepen van de overeenkomst was dus al verjaard toen hij dat bij brief van 26 april 2007 deed. Het beroep van de afnemer op de aldus ingeroepen vernietiging faalt.
6.10.
Nu de echtgenoot te laat de vernietiging van de overeenkomst heeft ingeroepen, is deze overeenkomst niet rechtsgeldig vernietigd. De door Dexia gevorderde verklaring voor recht is daarom in zoverre terecht toegewezen. De door de afnemer hiertegen gerichte (ongenummerde) grief faalt dus.
6.11.
Uit hetgeen in het tussenarrest is overwogen, volgt dat de tweede grief van de afnemer slaagt, zodat de eerste grief geen behandeling meer behoeft. Het bestreden vonnis in conventie zal gedeeltelijk worden vernietigd en de door de afnemer gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van het onrechtmatig handelen en de veroordeling tot betaling van schadevergoeding zullen alsnog worden toegewezen zoals in het tussenarrest overwogen. Daarnaast is ook de gevorderde verklaring voor recht dat de afnemer de door Dexia gevorderde restschuld niet is verschuldigd toewijsbaar.
Het bestreden vonnis in reconventie zal worden vernietigd voor zover de afnemer daarbij is veroordeeld om aan Dexia te betalen het bedrag van € 630,56 vermeerderd met wettelijke rente.
6.12.
Dexia is aan te merken als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, ook in de eerste aanleg in conventie en reconventie. Zij dient daarom te worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep. De kosten aan de zijde van de afnemer worden als volgt begroot:
eerste aanleg
– dagvaarding € 98,01
– griffierecht € 79,--
– salaris advocaat (conventie en reconventie
3 punten x € 300,-)
€ 900,--
totaal € 1.077,01
hoger beroep
– dagvaarding € 99,01
– griffierecht € 332,--
– salaris advocaat (3 punten x € 1.183,-)
€ 3.549,--
totaal € 3.980,01
6.13.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis gewezen in conventie voor zover daarbij de gevorderde verklaring voor recht inzake het hierna genoemde onrechtmatig handelen van Dexia, de gevorderde veroordeling tot schadevergoeding en de gevorderde verklaring voor recht inzake de restschuld zijn afgewezen, en de afnemer in de proceskosten is veroordeeld, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens de afnemer heeft gehandeld doordat Dexia niet heeft geweigerd de effectenleaseovereenkomst met de afnemer aan te gaan, terwijl de afnemer als potentiële cliënt bij Dexia was aangebracht door een cliëntenremisier die, in strijd met de Wte 1995, tevens beleggingsadvieswerkzaamheden heeft verricht zonder over de daarvoor noodzakelijke vergunning te beschikken, en Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn,
veroordeelt Dexia om aan de afnemer te betalen de door haar geleden schade, bestaande uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen), verminderd met eventuele dividenduitkeringen en het fiscaal voordeel van € 202,89, en vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van die schade, telkens vanaf het moment waarop het desbetreffende gedeelte van de inleg/restschuld daadwerkelijk is voldaan tot de dag van algehele voldoening, een en ander met toepassing van de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, no. 3.6.3), en
verklaart voor recht dat de afnemer de door Dexia gevorderde restschuld niet is verschuldigd;
vernietigt het bestreden vonnis gewezen in reconventie voor zover de afnemer daarbij is veroordeeld om aan Dexia te betalen het bedrag van € 630,56 vermeerderd met wettelijke rente, en de afnemer in de proceskosten is veroordeeld, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van Dexia inzake de veroordeling van de afnemer tot betaling van € 630,56 vermeerderd met wettelijke rente alsnog af;
veroordeelt Dexia in de proceskosten van de eerste aanleg en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van de afnemer vast op € 1.077,01;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van de afnemer vast op € 3.980,01; en
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, J.J. Verhoeven en S.C.H. Molin en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 april 2023.
griffier rolraadsheer