3.1.In overweging 1 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast.
Het hof zal hierna een samenvatting geven van de relevante feiten.
a. In de periode 1996 t/m 2000 heeft [appellant] met een rechtsvoorganger van Dexia (Legio-Lease B.V.) negen effectenleaseovereenkomsten gesloten (hierna ook te noemen: de overeenkomsten). Met Dexia wordt hierna ook haar rechtsvoorganger bedoeld.
Vier overeenkomsten (met contractnummers [contractnummer 1] , [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] ) zijn geëindigd met een batig saldo.
Vijf overeenkomsten (met contractnummers [contractnummer 5] , [contractnummer 6] , [contractnummer 7] , [contractnummer 8] en [contractnummer 9] ) zijn geëindigd met een restschuld. Eén van die overeenkomsten is gesloten op 12 oktober 2000 (de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 9] ). De andere overeenkomsten zijn gesloten in de periode 1997 t/m 1999.
Ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten was [appellant] al gehuwd met mevrouw [echtgenote van appellant] (hierna: [echtgenote van appellant] ). Zij had aan [appellant] geen schriftelijke toestemming in de zin van artikel 1:88 BW gegeven voor het aangaan van de overeenkomsten.
Bij dagvaarding van 13 maart 2003 hebben onder meer de Stichting Eegalease en de Consumentenbond bij de rechtbank Amsterdam een collectieve actie in de zin van artikel 3:305a BW gestart tegen Dexia. Deze procedure is in eerste aanleg geëindigd door een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2004. Dexia heeft tegen dit vonnis tijdig hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, waardoor dat vonnis niet na verloop van de hoger beroepstermijn in kracht van gewijsde is gegaan. Tijdens de procedure in hoger beroep is tussen Dexia enerzijds en de belangenorganisaties (waaronder de Stichting Eegalease en de Consumentenbond) anderzijds een schikking tot stand gekomen. Deze schikking is vastgelegd in de zogenoemde Hoofdovereenkomst van 23 juni 2005 (productie 2 bij memorie van antwoord). Partijen bij die overeenkomst hebben op dezelfde datum een overeenkomst gesloten zoals bedoeld in artikel 7:907 lid 1 BW (de WCAM-overeenkomst, bijlage III bij de Hoofdovereenkomst).
Na het sluiten van de Hoofdovereenkomst is de procedure in hoger beroep bij het hof Amsterdam op 25 augustus 2005 geroyeerd.
Ter uitvoering van de Hoofdovereenkomst heeft Dexia op grond van artikel 7:907
lid 1 BW op 18 november 2005 een verzoekschrift ingediend bij het hof Amsterdam. Bij beschikking van 25 januari 2007 heeft het hof Amsterdam de (op 8 mei 2006 gewijzigde) overeenkomst verbindend verklaard.
Door middel van een zogenoemde ‘opt out’ verklaring in de zin van artikel 7:908
lid 2 BW heeft [appellant] tijdig aangegeven dat hij niet gebonden wil zijn aan de verbindend verklaarde overeenkomst. Uitgangspunt in het onderhavige geding is daarom dat hij daaraan niet gebonden is.
i. Bij brief aan Dexia van 19 juni 2006 heeft [echtgenote van appellant] met een beroep op artikel 1:88
lid 1 onder d BW en artikel 1:89 BW de vernietiging ingeroepen van de vijf overeenkomsten die zijn geëindigd met een restschuld. Dexia heeft deze brief op
20 juni 2006 ontvangen.
In haar brief van 20 augustus 2014 heeft USG Legal Professionals, namens Dexia, onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
‘U heeft met Dexia effectenlease-overeenkomsten afgesloten, waarvan er tenminste één met een opbrengst is geëindigd. Deze opbrengst leidt ertoe dat ugeenrecht meer heeft op schadevergoeding onder het Hofmodel. (…)
Alsbijlage 1bij deze brief treft u een formulier aan (‘waiver’) waarin zowel u als Dexia verklaart dat het geschil definitief is beëindigd en partijen elkaar nooit meer zullen aanspreken. Als u het geschil met Dexia definitief wilt beëindigen verzoeken wij u deze waiver ondertekend retour te zenden.’
[appellant] heeft de waiver niet aan Dexia retour gezonden.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert Dexia om voor recht te verklaren dat zij ten aanzien van de tussen haar en [appellant] gesloten negen effectenleaseovereenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en daarom niets meer aan [appellant] is verschuldigd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft Dexia, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Dexia ziet zich geconfronteerd met de situatie dat [appellant] een vordering op haar pretendeert en de verjaring daarvan stuit, maar niet motiveert waarom hij die vordering meent te hebben. Dexia heeft er recht en belang bij dat in rechte wordt vastgesteld dat [appellant] geen vordering op haar heeft in verband met de negen overeenkomsten.
3.2.3.[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd. Dexia heeft onvoldoende belang bij haar vordering. Daarnaast geldt dat [appellant] een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op Dexia heeft, omdat [echtgenote van appellant] tijdig, bij brief van 19 juni 2006, de vijf overeenkomsten heeft vernietigd die zijn geëindigd met een restschuld. De gevorderde verklaring voor recht moet daarom worden afgewezen.
3.2.4.Vervolgens heeft Dexia aangevoerd dat de bevoegdheid van [echtgenote van appellant] om de vernietiging in te roepen van deze overeenkomsten, al was verjaard toen zij dat deed bij haar brief van 19 juni 2006 die Dexia op 20 juni 2006 heeft ontvangen.
3.2.5.In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat Dexia voldoende belang heeft bij haar vordering. Verder heeft de kantonrechter het beroep van Dexia op verjaring gehonoreerd. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de vordering van Dexia toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.