ECLI:NL:GHSHE:2019:2534

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
200.204.789_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot vernietiging van effectenleaseovereenkomsten en verjaringstermijnen

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de echtgenote van de appellant om een in oktober 2000 gesloten effectenleaseovereenkomst te vernietigen op grond van artikel 1:88 BW. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat deze bevoegdheid niet is verjaard, terwijl de bevoegdheid om de overeenkomsten die in de periode 1997-1999 zijn gesloten, wel is verjaard. De appellant heeft in hoger beroep gegriefd tegen het vonnis van de kantonrechter, die de vordering van Dexia had toegewezen. Het hof stelt vast dat de verjaringstermijn van drie jaar voor de bevoegdheid tot vernietiging is gestuit door een collectieve actie die in 2003 is ingesteld. De appellant heeft de vernietiging van de overeenkomst van 12 oktober 2000 tijdig ingeroepen, waardoor deze rechtsgeldig is vernietigd. Echter, voor de andere vier overeenkomsten die zijn geëindigd met een restschuld, is de bevoegdheid tot vernietiging verjaard. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en verklaart voor recht dat Dexia aan al haar verplichtingen heeft voldaan voor de overeenkomsten die zijn geëindigd met een batig saldo, en dat zij ter zake daarvan niets meer aan de appellant verschuldigd is. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.204.789/01
arrest van 16 juli 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 oktober 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 30 juli 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en Dexia als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3543844 / 14-12551)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het herstelexploot van 2 maart 2016;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties 1 en 2;
  • de akte van [appellant] met producties 9 en 10;
  • de antwoordakte van Dexia met productie 3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In overweging 1 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast.
Het hof zal hierna een samenvatting geven van de relevante feiten.
a. In de periode 1996 t/m 2000 heeft [appellant] met een rechtsvoorganger van Dexia (Legio-Lease B.V.) negen effectenleaseovereenkomsten gesloten (hierna ook te noemen: de overeenkomsten). Met Dexia wordt hierna ook haar rechtsvoorganger bedoeld.
Vier overeenkomsten (met contractnummers [contractnummer 1] , [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] ) zijn geëindigd met een batig saldo.
Vijf overeenkomsten (met contractnummers [contractnummer 5] , [contractnummer 6] , [contractnummer 7] , [contractnummer 8] en [contractnummer 9] ) zijn geëindigd met een restschuld. Eén van die overeenkomsten is gesloten op 12 oktober 2000 (de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 9] ). De andere overeenkomsten zijn gesloten in de periode 1997 t/m 1999.
Ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten was [appellant] al gehuwd met mevrouw [echtgenote van appellant] (hierna: [echtgenote van appellant] ). Zij had aan [appellant] geen schriftelijke toestemming in de zin van artikel 1:88 BW gegeven voor het aangaan van de overeenkomsten.
Bij dagvaarding van 13 maart 2003 hebben onder meer de Stichting Eegalease en de Consumentenbond bij de rechtbank Amsterdam een collectieve actie in de zin van artikel 3:305a BW gestart tegen Dexia. Deze procedure is in eerste aanleg geëindigd door een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2004. Dexia heeft tegen dit vonnis tijdig hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, waardoor dat vonnis niet na verloop van de hoger beroepstermijn in kracht van gewijsde is gegaan. Tijdens de procedure in hoger beroep is tussen Dexia enerzijds en de belangenorganisaties (waaronder de Stichting Eegalease en de Consumentenbond) anderzijds een schikking tot stand gekomen. Deze schikking is vastgelegd in de zogenoemde Hoofdovereenkomst van 23 juni 2005 (productie 2 bij memorie van antwoord). Partijen bij die overeenkomst hebben op dezelfde datum een overeenkomst gesloten zoals bedoeld in artikel 7:907 lid 1 BW (de WCAM-overeenkomst, bijlage III bij de Hoofdovereenkomst).
Na het sluiten van de Hoofdovereenkomst is de procedure in hoger beroep bij het hof Amsterdam op 25 augustus 2005 geroyeerd.
Ter uitvoering van de Hoofdovereenkomst heeft Dexia op grond van artikel 7:907
lid 1 BW op 18 november 2005 een verzoekschrift ingediend bij het hof Amsterdam. Bij beschikking van 25 januari 2007 heeft het hof Amsterdam de (op 8 mei 2006 gewijzigde) overeenkomst verbindend verklaard.
Door middel van een zogenoemde ‘opt out’ verklaring in de zin van artikel 7:908
lid 2 BW heeft [appellant] tijdig aangegeven dat hij niet gebonden wil zijn aan de verbindend verklaarde overeenkomst. Uitgangspunt in het onderhavige geding is daarom dat hij daaraan niet gebonden is.
i. Bij brief aan Dexia van 19 juni 2006 heeft [echtgenote van appellant] met een beroep op artikel 1:88
lid 1 onder d BW en artikel 1:89 BW de vernietiging ingeroepen van de vijf overeenkomsten die zijn geëindigd met een restschuld. Dexia heeft deze brief op
20 juni 2006 ontvangen.
In haar brief van 20 augustus 2014 heeft USG Legal Professionals, namens Dexia, onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
‘U heeft met Dexia effectenlease-overeenkomsten afgesloten, waarvan er tenminste één met een opbrengst is geëindigd. Deze opbrengst leidt ertoe dat ugeenrecht meer heeft op schadevergoeding onder het Hofmodel. (…)
Alsbijlage 1bij deze brief treft u een formulier aan (‘waiver’) waarin zowel u als Dexia verklaart dat het geschil definitief is beëindigd en partijen elkaar nooit meer zullen aanspreken. Als u het geschil met Dexia definitief wilt beëindigen verzoeken wij u deze waiver ondertekend retour te zenden.’
[appellant] heeft de waiver niet aan Dexia retour gezonden.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert Dexia om voor recht te verklaren dat zij ten aanzien van de tussen haar en [appellant] gesloten negen effectenleaseovereenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en daarom niets meer aan [appellant] is verschuldigd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft Dexia, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Dexia ziet zich geconfronteerd met de situatie dat [appellant] een vordering op haar pretendeert en de verjaring daarvan stuit, maar niet motiveert waarom hij die vordering meent te hebben. Dexia heeft er recht en belang bij dat in rechte wordt vastgesteld dat [appellant] geen vordering op haar heeft in verband met de negen overeenkomsten.
3.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd. Dexia heeft onvoldoende belang bij haar vordering. Daarnaast geldt dat [appellant] een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op Dexia heeft, omdat [echtgenote van appellant] tijdig, bij brief van 19 juni 2006, de vijf overeenkomsten heeft vernietigd die zijn geëindigd met een restschuld. De gevorderde verklaring voor recht moet daarom worden afgewezen.
3.2.4.
Vervolgens heeft Dexia aangevoerd dat de bevoegdheid van [echtgenote van appellant] om de vernietiging in te roepen van deze overeenkomsten, al was verjaard toen zij dat deed bij haar brief van 19 juni 2006 die Dexia op 20 juni 2006 heeft ontvangen.
3.2.5.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat Dexia voldoende belang heeft bij haar vordering. Verder heeft de kantonrechter het beroep van Dexia op verjaring gehonoreerd. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de vordering van Dexia toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vordering van Dexia, met veroordeling van Dexia in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.4.
Geen grief is gericht tegen het bestreden vonnis voor zover de kantonrechter daarbij de door Dexia gevorderde verklaring voor recht heeft toegewezen ten aanzien van de vier overeenkomsten die zijn geëindigd met een batig saldo. In zoverre is de vordering van Dexia in hoger beroep daarom niet meer aan de orde.
Het hof merkt daarbij nog het volgende op. Weliswaar heeft [appellant] in zijn memorie van grieven betoogd dat Dexia ter zake van deze vier overeenkomsten geen belang heeft bij haar vordering. Dit betoog strekt er echter niet toe dat de vordering van Dexia op dit punt alsnog moet worden afgewezen. Het betoog strekt er alleen toe dat Dexia, ook bij gehele of gedeeltelijke toewijzing van haar vordering, in de proceskosten wordt veroordeeld.
3.5.
Zoals hierna zal blijken, slaagt grief I van [appellant] . Het slagen van deze grief brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde gronden die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. In dit verband is onder meer het volgende van belang. In eerste aanleg heeft Dexia betoogd dat als [appellant] stelt dat hij een vordering op Dexia heeft, hij die vordering in de onderhavige procedure dient in te stellen. Voor zover Dexia daarmee heeft bedoeld te stellen dat de door haar gevorderde verklaring voor recht dat zij niets meer aan [appellant] verschuldigd is steeds toewijsbaar is, tenzij [appellant] in reconventie zijn vordering daadwerkelijk instelt, gaat dat standpunt niet op. [appellant] kan ermee volstaan de gevorderde verklaring voor recht te betwisten, door (voldoende onderbouwd) aan te voeren op welke punten hij meent nog een vordering op Dexia te hebben.
3.6.
Het draait in deze zaak om de vraag of de bevoegdheid van [echtgenote van appellant] om de vijf overeenkomsten te vernietigen die zijn geëindigd met een restschuld, op 20 juni 2006 al was verjaard.
3.7.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat partijen het er kennelijk over eens zijn dat deze overeenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van huurkoop, zodat op grond van artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder d, (oud) BW en artikel 1:88 lid 3 BW voor het aangaan van die overeenkomsten de schriftelijke toestemming van [echtgenote van appellant] was vereist. Blijkbaar zijn partijen het er ook over eens dat [echtgenote van appellant] op grond van artikel 1:89 BW de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomsten heeft als, zoals in dit geval, niet aan dit vereiste is voldaan. Tussen partijen is verder niet in geschil dat op grond van artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d BW, voor het inroepen van de vernietiging een verjaringstermijn van drie jaar geldt.
3.8.
Met grief I voert [appellant] aan dat in ieder geval geen sprake is van verjaring ten aanzien van de overeenkomst die hij op 12 oktober 2000 met Dexia heeft gesloten. Volgens [appellant] is de verjaring van de bevoegdheid van [echtgenote van appellant] om die overeenkomst te vernietigen, binnen de verjaringstermijn van drie jaar gestuit door de op 13 maart 2003 aangevangen collectieve actie. De collectieve actie had stuitende werking tot 25 juli 2007, zodat de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van [echtgenote van appellant] d.d. 19 juni 2006 tijdig en rechtsgeldig is uitgebracht, aldus [appellant] . Dexia heeft een en ander betwist. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.9.
In zijn arrest van 9 oktober 2005 (ECLI:NL:HR:2015:3018) heeft de Hoge Raad geoordeeld, samengevat, dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie de verjaring van de bevoegdheid van niet-handelende echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017, overweging 4.7 (ECLI:NL:HR:2017:936) volgt dat dit ook geldt indien sprake is van vorderingsgerechtigden die zich niet hebben aangesloten bij de Stichting Eegalease. Voor het inroepen van de bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst op grond van artikel 1:88 BW geldt een verjaringstermijn van drie jaar (artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW). Dat brengt mee dat de verjaring van de bevoegdheid van [echtgenote van appellant] tot vernietiging van de op 12 oktober 2000 gesloten overeenkomst, tijdig is gestuit door de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie, ook wanneer, zoals door Dexia is betoogd, [echtgenote van appellant] van het begin af aan op de hoogte zou zijn geweest van deze overeenkomst.
3.10.
Uit genoemd arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017, overweging 4.6.5, volgt dat de collectieve procedure geacht moet worden te zijn beëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering (zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW) met de beslissing op het verzoek tot verbindend verklaring van de WCAM-overeenkomst op 25 januari 2017. Verder heeft de Hoge Raad in dit arrest (in overweging 4.6.4) geoordeeld dat de door de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming meebrengt dat een gerechtigde niet reeds bij het tot stand komen van een schikking in een collectieve procedure stuitingshandelingen hoeft te verrichten, dan wel tot vernietiging van de door hem gesloten effectenleaseovereenkomst(en) behoeft over te gaan, indien de schikking inhoudt dat een WCAM-verzoek zal worden ingediend. Uit het voorgaande volgt dat [echtgenote van appellant] , tot behoud van de stuitende werking van de collectieve procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering had moeten instellen of een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015) had moeten uitbrengen. Dat brengt mee dat de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van [echtgenote van appellant] tijdig is uitgebracht op 20 juni 2006 (datum ontvangst van die verklaring door Dexia), in ieder geval voor zover die verklaring ziet op de overeenkomst die [appellant] op 12 oktober 2000 met Dexia heeft gesloten. Met betrekking tot die overeenkomst gaat het verjaringsverweer van Dexia dus in elk geval niet op. Grief I slaagt.
3.11.
Nu [echtgenote van appellant] bevoegd was om de vernietiging in te roepen van de overeenkomst van
12 oktober 2000 en zij dit tijdig heeft gedaan, heeft zij die overeenkomst rechtsgeldig vernietigd. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] dan een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op Dexia heeft. Dat betekent dat de door Dexia gevorderde verklaring voor recht dat zij niets meer aan [appellant] is verschuldigd, niet toewijsbaar is voor zover die vordering ziet op de overeenkomst van 12 oktober 2000.
3.12.
Met grief II stelt [appellant] de vraag aan de orde wanneer de verjaringstermijn is gaan lopen om de vernietiging in te roepen van de andere vier overeenkomsten die zijn geëindigd met een restschuld (en die zijn gesloten in de periode 1997 t/m 1999). Het hof overweegt hierover als volgt.
3.13.
Een rechtsvordering tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst die toekomt aan de echtgenoot van degene die deze overeenkomst heeft gesloten, zulks op grond van het ontbreken van toestemming, verjaart drie jaren na het tijdstip waarop die echtgenoot daadwerkelijk (subjectief) bekend is geworden met de overeenkomst (artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW in samenhang met HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506). Het is niet zo dat van daadwerkelijke bekendheid in voormelde zin pas sprake is zodra de niet-handelende echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bij de niet-handelende echtgenoot bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866).
3.14.
Op Dexia, die zich beroept op verjaring, rust de stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast van de feiten waaruit de bekendheid van [echtgenote van appellant] met bedoelde vier overeenkomsten kan worden afgeleid (zie o.a. het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2012).
3.15.
Aangezien de voor de beslissing van de zaak relevante omstandigheden van subjectieve aard zijn die zich geheel in de sfeer van [appellant] en zijn echtgenote hebben afgespeeld, mogen aan de feitelijke onderbouwing van de stelling van Dexia niet te hoge eisen worden gesteld (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106).
3.16.
Dexia stelt zich op het standpunt dat [echtgenote van appellant] al vanaf het moment dat [appellant] de overeenkomsten met Dexia aanging, daadwerkelijk bekend was met die overeenkomsten. Volgens Dexia volgt dit uit de eigen stellingen van [appellant] (zie hierna).
3.17.
[appellant] heeft daartegen onder meer het volgende aangevoerd. [appellant] en [echtgenote van appellant] hadden beiden hun eigen rekening waarop hun eigen inkomen werd gestort. Vervolgens stortten zij allebei een deel van hun inkomen naar een gezamenlijke rekening, waar de gezamenlijke uitgaven van werden gedaan. [echtgenote van appellant] maakte alleen gebruik van haar eigen rekening. De betalingen aan Dexia zijn verricht vanaf de eigen rekening van [appellant] . [echtgenote van appellant] had daar geen bankpas van en zij keek nimmer op bankafschriften van die rekening. [echtgenote van appellant] opende ook nooit post van [appellant] . Post van Dexia is [echtgenote van appellant] nooit opgevallen en zij heeft daar ook geen vragen over gesteld. De belastingaangifte werd verzorgd door [appellant] . [echtgenote van appellant] keek de ingevulde aangifte niet door.
[echtgenote van appellant] wist van het sluiten van de overeenkomsten, in die zin dat zij wist dat [appellant] regelingen aanging door maandelijks geld opzij te zetten. Zij heeft toen ook de naam Legiolease gehoord. Zij heeft de overeenkomsten echter nooit gezien. [echtgenote van appellant] wist dat het rendement op de overeenkomsten afhing van koersontwikkelingen. [echtgenote van appellant] wist echter niet dat het ging om beleggen met geleend geld en ook niet dat het ging om risicovolle overeenkomsten die tot grote schulden konden leiden. [appellant] heeft [echtgenote van appellant] verteld dat hij spaarproducten bij Dexia aanging om zijn pensioengat op te vullen. Hij heeft daarbij ook genoemd dat er een beleggingscomponent in zat. [echtgenote van appellant] heeft hem daar verder geen vragen over gesteld. Pas toen er veel negatieve mediaberichten over Dexia verschenen besefte [appellant] dat hij zijn inleg kwijt kon raken en mogelijk ook met een restschuld kon komen te zitten. Dit heeft hij toen ook aan [echtgenote van appellant] verteld. Dit kan niet eerder hebben plaatsgevonden dan in maart 2002, omdat de negatieve berichten pas toen uitgebreid in de media kwamen. [echtgenote van appellant] was niet eerder dan maart 2002 daadwerkelijk op de hoogte van het bestaan van de overeenkomsten.
3.18.
In haar antwoordakte in hoger beroep heeft Dexia nog verwezen naar een log uit haar administratie d.d. 7 oktober 1999 waarin staat dat [echtgenote van appellant] aan [appellant] zal doorgeven dat het contract met Dexia zo snel mogelijk retour komt. [appellant] heeft op dit laatste nog niet kunnen reageren. Hij hoeft daartoe niet nog in de gelegenheid te worden gesteld. In verband met hetgeen hierna wordt overwogen, zal het hof het door Dexia gestelde over de log verder buiten beschouwing laten.
3.19.
Het hof is van oordeel dat uit de eigen stellingen van [appellant] blijkt dat [echtgenote van appellant] vanaf het sluiten van bovenbedoelde vier overeenkomsten daadwerkelijk met het bestaan van die overeenkomsten bekend is geworden. In ieder geval heeft [appellant] de stelling van Dexia dat dit het geval is, onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellant] heeft zelf gesteld dat [echtgenote van appellant] wist van het sluiten van de overeenkomsten, in die zin dat [echtgenote van appellant] wist dat [appellant] regelingen aanging door maandelijks geld opzij te zetten en – zo leidt het hof af uit de stellingen van [appellant] – dat die regelingen liepen bij Legiolease, de rechtsvoorganger van Dexia. [appellant] heeft verder gesteld dat [echtgenote van appellant] wist dat het rendement op de overeenkomsten afhing van koersontwikkelingen, en dat [appellant] [echtgenote van appellant] heeft verteld dat er een beleggingscomponent in de producten zat. Dat [echtgenote van appellant] daarbij, net als [appellant] , in de veronderstelling verkeerde dat het hier om spaarproducten ging, is niet van belang. Zoals hierboven is overwogen, is immers niet vereist dat de niet handelende echtgenoot bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden.
3.20.
Op grond van het voorgaande gaat het hof ervan uit dat [echtgenote van appellant] al vanaf het sluiten van bedoelde vier overeenkomsten in de periode 1997 t/m 1999 daadwerkelijk bekend is geworden met die overeenkomsten. Aangezien een verjaringstermijn van drie jaar geldt, betekent dit dat de verjaring van de bevoegdheid van [echtgenote van appellant] tot vernietiging van die overeenkomsten niet tijdig is gestuit door de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie (zie hierboven 3.9). Nu voorts gesteld noch gebleken is dat de verjaring op andere wijze (tijdig) is gestuit, concludeert het hof dat de bevoegdheid van [echtgenote van appellant] om de vernietiging in te roepen van laatstbedoelde vier overeenkomsten, al was verjaard toen zij dat in 2006 deed. Grief II faalt.
3.21.
Nu [echtgenote van appellant] te laat de vernietiging heeft ingeroepen van de vier overeenkomsten die zijn gesloten in de periode 1997 t/m 1999 en die zijn geëindigd met een restschuld, zijn die overeenkomsten niet rechtsgeldig vernietigd. Ter zake van deze overeenkomsten heeft [appellant] dan ook geen vordering op Dexia. De door Dexia gevorderde verklaring voor recht is daarom wel toewijsbaar voor zover die vordering ziet op bedoelde vier overeenkomsten.
3.22.
Voor de leesbaarheid van dit arrest zal het hof het bestreden vonnis geheel vernietigen. Opnieuw rechtdoende zal het hof de door Dexia gevorderde verklaring voor recht toewijzen voor zover die betrekking heeft op:
  • de vier overeenkomsten (met contractnummers [contractnummer 1] , [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] ) die zijn geëindigd met een batig saldo (zie overweging 3.4);
  • de vier overeenkomsten (met contractnummers [contractnummer 5] , [contractnummer 6] , [contractnummer 7] , [contractnummer 8] ) die zijn gesloten in de periode 1997 t/m 1999 en die zijn geëindigd met een restschuld (zie overweging 3.21).
Voor het overige zal de door Dexia gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen, dat wil zeggen voor zover die vordering ziet op de overeenkomst (met contractnummer [contractnummer 9] ) die is gesloten op 12 oktober 2000 en die is geëindigd met een restschuld (zie overweging 3.11).
3.23.
Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof neemt daarbij nog het volgende in aanmerking. Weliswaar wordt de vordering van Dexia voor een groot deel toegewezen. De toewijsbare vordering van Dexia omvat echter ook de vier overeenkomsten die zijn geëindigd met een batig saldo. Als onbetwist staat vast dat die overeenkomsten niet tot schade hebben geleid en dat [appellant] Dexia ter zake daarvan daarom ook nooit aansprakelijk heeft gesteld. Daarbij komt dat, zo staat eveneens als onbetwist vast, [appellant] bereid is om desgewenst buitengerechtelijk een verklaring af te leggen dat hij geen vordering op Dexia pretendeert ter zake die overeenkomsten, maar dat Dexia daarom niet heeft verzocht; zij wilde alleen een afstand van recht door [appellant] accepteren als die alle overeenkomsten omvat.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 30 juli 2015;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [appellant] gesloten overeenkomsten van effectenlease met de nummers [contractnummer 1] , [contractnummer 2] , [contractnummer 3] , [contractnummer 4] , [contractnummer 5] , [contractnummer 6] , [contractnummer 7] en [contractnummer 8] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en dat zij ter zake daarvan niets meer aan [appellant] verschuldigd is;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, L.S. Frakes en S.C.H. Molin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juli 2019.
griffier rolraadsheer