ECLI:NL:GHSHE:2023:1201

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
21/00250
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) die aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, directeur en grootaandeelhouder van een vennootschap, betwistte de juistheid van de tenaamstelling van de naheffingsaanslag en de toepassing van vrijstelling op basis van artikel 13a van de Wet BPM. Het hof oordeelde dat de belanghebbende feitelijk bestuurder was van de Jeep, en dat de tenaamstelling van de naheffingsaanslag correct was. De belanghebbende had niet aangetoond dat de Jeep gedurende de huurperiode voldeed aan de eisen voor vrijstelling van BPM. Het hof verwierp ook de stelling dat er sprake was van dubbele heffing, aangezien de belasting door de voormalige partner was voldaan. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslag bevestigd, en het hof maakte deze overwegingen tot de zijne. Het hof verklaarde zich onbevoegd om te oordelen over betalingsregelingen, maar gaf aan dat de inspecteur bereid was om de belanghebbende in contact te brengen met de ontvanger voor een mogelijke regeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00250
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 november 2020, nummer BRE 19/5108 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar deels gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft verzocht om uitstel van de zitting, welk verzoek door het hof is afgewezen op de gronden zoals vermeld onder 4.1.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in Nederland en is directeur en grootaandeelhouder van [B.V.] (hierna: de vennootschap). De vennootschap is in Nederland gevestigd.
2.2.
Belanghebbende heeft op 2 november 2013 aan [A] in [plaats] de opdracht gegeven tot levering van een Jeep Wrangler Uni 2.8 CRD met VIN eindigend op [nummer] (hierna: de Jeep).
2.3.
Belanghebbende heeft op 26 november 2013 met [BVBA] , gevestigd in België (hierna: [BVBA] ), een overeenkomst tot huur gesloten van de Jeep met het Belgische kenteken [kenteken] voor een periode van 48 maanden. Voorafgaand aan de levering van de Jeep heeft belanghebbende een waarborgsom van € 12.500 betaald. In deze overeenkomst wordt belanghebbende als gebruikelijke bestuurder genoemd.
2.4.
Uit de administratie van [BVBA] blijkt dat ter zake van verkeersovertredingen met de Jeep in Nederland in de periode tussen 8 april 2014 tot en met 26 november 2016 boetes zijn opgelegd. [BVBA] heeft de verkeersboetes aan belanghebbende doorberekend.
2.5.
[BVBA] heeft op 1 september 2017 de Jeep verkocht aan [B] , de voormalige partner van belanghebbende. Daarbij is de waarborgsom van € 12.500 met de verkoopprijs verrekend. Ter zake van de registratie van de Jeep in het Nederlandse kentekenregister is aangifte Bpm gedaan. Volgens de aangifte is de datum eerste toelating van de Jeep 20 januari 2014. De op aangifte verschuldigde Bpm van € 10.437 is door de voormalige partner voldaan. Ter zake van deze aangifte is een taxatierapport opgesteld door [C] (hierna: het taxatierapport).
2.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2018 ten behoeve van onder meer de Jeep een naheffingsaanslag Bpm aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur heeft de verschuldigde Bpm van de Jeep schattenderwijs op € 22.277 vastgesteld. Daarover is gelijktijdig bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 3.564. In deze naheffingsaanslag is ook een naheffing Bpm ter zake van een Maserati Gran Turismo begrepen. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.7.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm ter zake van de Jeep (hierna: de naheffingsaanslag) en de daarmee samenhangende beschikking belastingrente gehandhaafd. Ten aanzien van de Maserati heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd voor zover die zag op de Maserati.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
is de tenaamstelling van de naheffingsaanslag juist?;
is de vrijstelling van artikel 13a Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet Bpm) van toepassing?;
is de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag vastgesteld?;
is de naheffingsaanslag in strijd met het Unierecht, met name het vrije verkeer van goederen?;
is het evenredigheidsbeginsel geschonden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de naheffingsaanslag op nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Bij brief van 2 maart 2023 is namens belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting van 24 maart 2023. Belanghebbende is bij verschillende specialisten onder behandeling in het Radboud Universitair Medisch Centrum in verband met zijn gezondheid. Belanghebbende is daardoor niet in staat om de mondelinge behandeling bij te wonen. Het hof heeft bij brief van 3 maart 2023 dit verzoek afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat uitstel van de zitting een onredelijke vertraging in de afwikkeling van de zaak zou betekenen, hetgeen naar het oordeel van het hof aan uitstel in de weg staat. [1] Belanghebbende zou namelijk pas in september 2023 in staat zijn om op zitting te verschijnen, terwijl de zaak al een geruime tijd, sinds januari 2021, bij het hof ligt. Daarnaast heeft belanghebbende eerder - bij brief van 26 november 2021 - verzocht om uitstel. Dit verzoek is door het hof destijds toegewezen. Tot slot heeft belanghebbende een advocaat ingeschakeld die hem ter zitting heeft vertegenwoordigd en zijn belangen heeft behartigd.
Ten aanzien van het geschil
Tenaamstelling van de naheffingsaanslag
4.2.
Belanghebbende stelt dat de Jeep feitelijk ter beschikking stond van de vennootschap. Ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende verklaringen van twee (oud) medewerkers overgelegd. Volgens belanghebbende had de naheffingsaanslag daarom aan de vennootschap en niet aan hem moeten worden opgelegd. De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.
4.3.
Artikel 1, lid 6, Wet Bpm bepaalt - voor zover hier van belang - dat ingeval een niet geregistreerde personenauto of een niet geregistreerde bestelauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.
4.4.
Artikel 5, lid 2, Wet Bpm wijst degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft aan als belastingplichtige voor de heffing ten aanzien van een niet geregistreerde personenauto of een niet registreerde bestelauto.
4.5.
Op grond van het huurcontract met [BVBA] en de verklaring van belanghebbende ter zitting bij de rechtbank is belanghebbende de gebruikelijke bestuurder van de Jeep. Belanghebbende heeft bij de rechtbank namelijk verklaard dat hij de Jeep gebruikte om naar zijn werk te rijden. Daarnaast heeft belanghebbende zelf diverse rekeningen, zoals huur, rijbelasting, verzekeringen en boetes, betaald. Het hof komt op grond van deze omstandigheden tot het oordeel dat de Jeep gedurende de huurperiode feitelijk ter beschikking heeft gestaan van belanghebbende. De verklaring van twee (oud) medewerkers van de vennootschap dat zij gebruik hebben gemaakt van de Jeep, maakt dit oordeel niet anders. Uit de huurovereenkomst met [BVBA] blijkt dat de Jeep alleen binnen het gezin of door werknemers van de huurder, oftewel belanghebbende, mocht worden gebruikt waardoor gebruik door derden, en dus ook gebruik door de vennootschap, werd uitgesloten. De tenaamstelling van de naheffingsaanslag is daarom juist.
Artikel 13a Wet Bpm
4.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Jeep tijdens de huurperiode aan de voorwaarden van artikel 13a Wet Bpm voldeed, zodat deze van Bpm is vrijgesteld. De Jeep heeft een laadruimte die minder dan 25 cm hoger is dan de cabine, waardoor de Jeep voldoet aan het begrip ‘bestelauto’ als bedoeld in artikel 3, lid 3, Wet Bpm. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende een verklaring overgelegd van [D] , die in januari 2014 de Jeep heeft omgebouwd. De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.
4.7.
In artikel 3, lid 3, Wet Bpm is geregeld wat onder het begrip ‘bestelauto’ wordt verstaan. Uit artikel 13a Wet Bpm volgt dat vrijstelling van belasting wordt verleend voor bestelauto's die op naam worden gesteld van een ondernemer als bedoeld in artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968, die de bestelauto meer dan bijkomstig gebruikt in het kader van zijn onderneming. Op grond van artikel 13a, lid 3, Wet Bpm is alsnog Bpm verschuldigd als binnen vijf jaren na registratie in het kentekenregister de bestelauto niet meer voldoet aan de vereisten van de betreffende vrijstelling.
4.8.
Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de Jeep voldeed aan de in 4.7 genoemde eisen gedurende de huurperiode.
4.9.
Uit de verklaring van [D] kan niet worden afgeleid of de Jeep tijdens de gehele huurperiode voldeed aan de eisen die worden gesteld aan een bestelauto, zoals genoemd in artikel 3, lid 3, in samenhang met artikel 13a Wet Bpm. Belanghebbende heeft deze verklaring niet nader onderbouwd met beeldmateriaal afkomstig uit de betreffende huurperiode of met een taxatierapport. Bovendien voldeed de Jeep, blijkens het taxatierapport van 21 augustus 2017, binnen vijf jaar na registratie niet meer aan de eisen van een bestelauto, aangezien uit dit taxatierapport niet blijkt dat de Jeep op dat moment een bestelauto was of dat de Jeep een bestelauto is geweest. Dit alles tezamen maakt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Jeep gedurende de huurperiode voldeed aan de eisen die worden gesteld aan een bestelauto. Belanghebbende heeft daarom geen recht op de betreffende vrijstelling.
De hoogte van de naheffingsaanslag
4.10.
Volgens belanghebbende is de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag vastgesteld, omdat er geen rekening is gehouden met de Bpm die door de voormalige partner is voldaan, te weten € 10.437. Volgens de inspecteur is in ruime mate voorzien in een compensatie voor de door de voormalige partner betaalde Bpm. De naheffing had juist tot een hoger bedrag vastgesteld moeten worden, aldus de inspecteur.
4.11.
De rechtbank heeft over de hoogte van de naheffingsaanslag als volgt geoordeeld:
“2.20. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat tijdens de huurperiode met de Jeep van de Nederlandse weg gebruik is gemaakt. De datum eerste toelating van de Jeep is 20 januari 2014. Op de huurovereenkomst met [BVBA] staat bij de gegevens van de Jeep ‘Nieuw 2013’. De Jeep is op 1 september 2017 verkocht aan de partner. Volgens het taxatierapport (2.5) bedraagt de netto catalogusprijs van de Jeep € 37.986. Voor de berekening van de verschuldigde BPM is onder meer artikel 9 van de Wet BPM van toepassing. De inspecteur is in zijn berekening van voornoemde catalogusprijs uitgegaan. Deze waarde is niet door belanghebbende betwist. Daarnaast is bij de berekening rekening gehouden met wijze van aandrijving en CO2-uitstoot van de Jeep. Gelet op voormelde heeft de inspecteur de BPM van de Jeep als zijnde ‘nieuw’ berekend op € 43.129. Gesteld noch gebleken is dat dat bedrag onjuist is. De inspecteur heeft ook een berekening overgelegd ter zake de BPM die verschuldigd zou zijn bij registratie van de Jeep (‘
gebruikt’) op 20 september 2017. Voor de bepaling van het afschrijvingspercentage heeft de inspecteur de forfaitaire afschrijvingstabel toegepast (deze tabel is opgenomen in het op artikel 10, zesde lid, van de Wet BPM gebaseerde artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM 1992). De zogenoemde rest-BPM is door de inspecteur berekend op € 15.418. Volgens de inspecteur zou, gelet op het verschil tussen de twee BPM-bedragen, de naheffingsaanslag € 27.711 dienen te bedragen. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. De stelling van belanghebbende dat de door de partner voldane BPM nog in mindering op de naheffingsaanslagen dient te worden gebracht, faalt dan ook. Er is immers geen sprake van dubbele heffing zoals belanghebbende stelt. De op aangifte voldane BPM is een andere belastbare feit dan dat van de naheffingsaanslag (vgl. HR van 16 december 2011, ECLI:NL:HR:201l:BU8259).”
Het hof acht deze overwegingen juist, op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt.
Strijdigheid met het Unierecht
4.12.
Belanghebbende betoogt dat het opleggen van de naheffingsaanslag in strijd met het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Unie. In België heeft belanghebbende al belasting betaald, waardoor het onbegrijpelijk is dat hij ook in Nederland belasting moet betalen. De inspecteur is van mening dat er geen sprake is van strijdigheid met het Unierecht.
4.13.
De rechtbank heeft over de strijd met het Unierecht als volgt geoordeeld:
“2.21. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de naheffingsaanslag in strijd is met het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Unie, omdat ter zake van de Jeep belasting in België is betaald. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1951 onder meer overwogen dat het een lidstaat is toegestaan om een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig aan een registratiebelasting te onderwerpen wanneer dit voertuig is bestemd voor gebruik in de eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk wordt gebruikt, mits deze heffing geen inbreuk maakt op het Unierecht. Gelet op de feiten en omstandigheden ter zake van het gebruik van de Jeep in Nederland, is de rechtbank van oordeel dat de Jeep van meet af aan bestemd is om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam werd gebruikt (vgl. Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 januari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:247). Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur rekening gehouden met het gebruik van de Jeep in de huurperiode. De stelling van belanghebbende dat de naheffingsaanslag in strijd is met het vrije verkeer van goederen, faalt daarom.”
Het hof acht deze overwegingen juist, op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt.
Evenredigheidsbeginsel
4.14.
De gemachtigde heeft namens belanghebbende ter zitting uitleg gegeven over de medische situatie van belanghebbende. In dit kader doet belanghebbende een beroep op het evenredigheidsbeginsel, aangezien belanghebbende in zijn huidige situatie de naheffingsaanslag niet kan voldoen. Belanghebbende wenst tot een minnelijke regeling met betrekking tot de invordering te komen.
4.15.
Het hof vat het beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals dat op zitting is uitgelegd, op als een verzoek om een betalingsregeling. Hoewel het hof begrip heeft voor de schrijnende situatie van belanghebbende, is het hof niet bevoegd om te oordelen over betalingsregelingen. Het hof verklaart zich in zoverre onbevoegd. De inspecteur heeft ter zitting toegezegd om belanghebbende in contact te brengen met de ontvanger die op zijn dossier bevoegd is, zodat belanghebbende en de ontvanger over een passende betalingsregeling in overleg kunnen treden.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart zich ten aanzien van het verzoek om een betalingsregeling niet bevoegd;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, rov. 3.3.1.