ECLI:NL:GHSHE:2017:247

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
14/01096
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en boetebeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en een boetebeschikking. Belanghebbende, woonachtig in Nederland, werd in juni 2013 betrapt op het gebruik van een auto met Duits kenteken in Nederland. De Belastingdienst constateerde dat hij de auto meerdere keren had gebruikt, wat leidde tot een naheffingsaanslag van € 6.194 en een boete van € 6.194. Na bezwaar van belanghebbende verlaagde de rechtbank de boete tot € 3.097, maar handhaafde de naheffingsaanslag. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd en dat de boete niet terecht was. Het Hof oordeelde dat de auto feitelijk ter beschikking stond van belanghebbende en dat hij opzettelijk de verschuldigde belasting niet had voldaan. De verklaringen van de ambtenaren van de Belastingdienst werden als bewijs geaccepteerd, terwijl de tegenargumenten van belanghebbende onvoldoende overtuigend waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete van 50% passend was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/01096
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 november 2014, nummer AWB 14/2640, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en boetebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 6.194 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 6.194. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 165.
De Rechtbank heeft het beroep betreffende de boetebeschikking gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking vernietigd, de boete verminderd tot een bedrag van € 3.097, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 487 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 165 aan hem vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 246.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brieven van 30 maart 2015 en 11 juni 2015 schriftelijk gerepliceerd. De Inspecteur heeft de griffier van het Hof bij brief van 23 juli 2015 bericht geen gebruik te maken van de mogelijkheid om te dupliceren.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 1 december 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] en [D] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is woonachtig in Nederland. Op 6 juni 2013 is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto van het merk [merk] , type [nummer] , met Duits kenteken [kenteken] (hierna: de auto) in Nederland van de openbare weg gebruik maakte.
2.2.
Tot de gedingstukken behoort een rapport van bevindingen, opgesteld door de heer [E] en mevrouw [F] van 7 juni 2013. In dit rapport staat onder andere vermeld:
“Volgens [belanghebbende] was de auto niet van hem maar van een vriend van hem, ene [naam] waarvan de achternaam hem niet te binnenschoot. Deze zou in [plaats 2] moeten wonen.
Ze waren aan het barbecueën en de auto van [belanghebbende] was klemgezet. Hij had toen de auto van [naam] geleend omdat hij even iets op moest halen.”
2.3.
Naar aanleiding van voormelde constatering heeft de Inspecteur bij brief van 26 juni 2013 zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt een naheffingsaanslag met een bestuurlijke boete van 25% van de verschuldigde belasting op te leggen.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 juli 2013 gereageerd op voormeld voornemen. In deze brief stelt belanghebbende dat de auto door [bedrijf] B.V. van een Duits bedrijf is gehuurd. Voorts wordt verklaard dat belanghebbende de auto even voor een boodschap bereed. Tevens heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om de ‘vrijstelling kortstondig gebruik’ voor het gebruik van de auto op 6 juni 2013 ambtshalve te verlenen.
2.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 6 augustus 2013 de toenmalige gemachtigde van belanghebbende verzocht om onder meer de huurovereenkomst ter zake van de huur van de auto door [bedrijf] B.V. te verstrekken. Bij brief van 10 september 2013 berichtte de toenmalige gemachtigde dat belanghebbende deze tot dat moment niet kon vinden. Gehoopt werd dat deze op korte termijn kon worden toegezonden. Wel zijn enkele facturen van huurtermijnen en betalingsbewijzen overgelegd. Het gaat hier om de huurtermijnen betreffende december 2012 en januari 2013. De Inspecteur heeft bij brieven van 8 oktober 2013 en 29 oktober 2013 zijn verzoek om overlegging van de huurovereenkomst herhaald. De huurovereenkomst is niet aan de Inspecteur overgelegd.
2.6.
Bij brief van 20 november 2013 heeft de Inspecteur zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt om de naheffingsaanslag met een bestuurlijke boete van 100% op te leggen. Daarbij heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende na de brief van 26 juni 2013 toch in de auto is blijven rijden.
2.7.
Met dagtekening 12 december 2013 is de naheffingsaanslag met een boete van 100% van de verschuldigde BPM aan belanghebbende opgelegd. Bij de toelichting van de naheffingsaanslag staat vermeld dat geconstateerd is dat belanghebbende ook op 26 oktober 2013, 4 november 2013 en 15 november 2013 met de auto in zijn woonplaats heeft gereden.
2.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 december 2013 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
2.9.
De Inspecteur heeft drie ambtsedig opgemaakte verklaringen van ambtenaren van de Belastingdienst overgelegd. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Hierbij verklaar ik, [D] , (…):
Op zaterdag 26 oktober 2013 omstreeks 18.52u heb ik waargenomen dat de mij ambtshalve bekende [belanghebbende] (…) op de oprit van zijn woonhuis [a-straat] 15 in de auto [merk] [nummer] met Duits kenteken [kenteken] stapte aan de bestuurderskant, de auto startte en wegreed richting [plaats 1] centrum. Ik nam waar dat hij alleen in het voertuig zat en de auto bestuurde.
Aldus naar waarheid opgemaakt,
[plaats 4] 5 november 2013”
“Hierbij verklaar ik, [D] , (…):
Op maandag 4 november 2013 omstreeks 15.17u heb ik waargenomen dat de mij ambtshalve bekende [belanghebbende] (…) vanaf het bedrijfsterrein [a-straat] 3, waar deze werkzaam is, naar zijn woonhuis , [a-straat] 15 liep waar op de oprit voor dit woonhuis de auto [merk] [nummer] met Duits kenteken [kenteken] geparkeerd stond. Hij stapte aan de bestuurderskant in deze auto, startte de auto en reed weg naar het centrum van [plaats 1] . Ik nam waar dat hij alleen in het voertuig zat en de auto bestuurde.
Aldus naar waarheid opgemaakt,
[plaats 4] 5 november 2013”
“Hierbij verklaren wij, [G] en [H] , (…):
Op vrijdag 15 november 2013 omstreeks 13.00 uur hebben wij ter hoogte van de rotonde nabij [a-straat] 3 te [plaats 1] een [merk] met Duits kenteken [kenteken] zien rijden met als bestuurder [belanghebbende], (…).. Wij waren omstreeks 13.00 uur onderweg in het kader van onze dienstbetrekking en passeerden daarbij de bovengenoemde rotonde. [Belanghebbende] is bij ons ambtshalve bekend.
Aldus naar waarheid opgemaakt,
[plaats 4] , 26 november 2013”
2.10.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een verklaring overgelegd van mevrouw [K] . Deze luidt als volgt:

STATEMENT
Hereby I [K] , born on [geboortedatum] 1976, residing in [plaats 3] Germany, declare that [belanghebbende] came to my house around 19.30h on the 26th of October 2013 in [plaats 3] , Germany. He stayed untill the 27th of October 2013.
Name [K]
(Signature)
[plaats 3] , 30th of May 2014”
2.11.
Belanghebbende heeft een verklaring van zijn vader, de heer [A] , van 5 januari 2015 overgelegd. Deze verklaart:
“- terug in de tijd, daarbij raadplegend mijn agenda, emails en geheugen het volgende:
Volgens mij heeft zoon [belanghebbende] op 4 november 2013 om 15.17 uur
nietgereden met de auto [kenteken] en evenmin heeft hij deze opgehaald bij de [a-straat] 15.
- Volgens mij heeft zoon [belanghebbende] op 15 november 2013 om 13.00 uur de auto [kenteken] niet opgehaald bij de [a-straat] 15.
- [belanghebbende] vertegenwoordigde het kantoor op dit moment omdat ik op maandag 29 oktober 2013 ben ontslagen uit het ziekenhuis en hij de aangewezen persoon was die het kantoor bemande.”
2.12.
Belanghebbende heeft daarnaast een verklaring overgelegd van [L] , opgemaakt op 5 januari 2015:
“Ik heb mijn geheugen, mijn emails en agenda geraadpleegd en ik verklaar daarover het navolgende:
1) op maandag 4 november 2013 was ik om 15.00 uur aanwezig op het kantoor. (gewerkt van 14.00 uur tot 17.00 uur)
- Ook [belanghebbende] was toen aanwezig en deze heeft volgens mij deze middag het kantoor niet verlaten.
- Hij had een afspraak. Ook is deze afspraak, [M] , die middag op kantoor geweest.
2) Op vrijdag 15 november 2013 was ik om 13.00 uur aanwezig op het kantoor. (gewerkt van 12.30 tot 15.30 uur)
- Ook [belanghebbende] was er toen.
- Volgens mij is hij deze middag niet uit kantoor weg gegaan.”
2.13.
Belanghebbende heeft daarnaast diverse verklaringen overgelegd van personen die verklaren omtrent de mogelijkheid van waarnemingen vanaf bepaalde posities in of nabij de [a-straat] te [plaats 1] .

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag BPM terecht aan belanghebbende opgelegd?
II. Heeft de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
III. Is terecht en tot het juiste bedrag een boete opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat de eerste en derde vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. Is de naheffingsaanslag BPM terecht aan belanghebbende opgelegd?
4.1.
In artikel 1, zesde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) is – voor zover hier van belang – bepaald dat ingeval een niet‑geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.
4.2.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet BPM wordt voor de heffing ten aanzien van een niet-geregistreerde personenauto als belastingplichtige aangemerkt degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Op grond van artikel 12b van de Wet BPM kan, ingeval van constatering van het gebruik van de weg met een personenauto waarvoor de belasting die is verschuldigd ter zake van het in artikel 1, zesde lid, genoemde feit niet is betaald, de belasting worden nageheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. Het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg wordt daarbij gesteld op het tijdstip van constatering.
4.3.
Blijkens de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 april 2012, nrs. C-578/10, C-579/10 en C-580/10 (Van Putten, Mook en Frank), ECLI:NL:C:2012:246, BNB 2012/191, is het naheffen van BPM bij gebruik van een voertuig dat niet in Nederland is geregistreerd, maar wel bestemd is om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt, niet in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG-Verdrag.
4.4.
De bewijslast ter zake van de feiten en omstandigheden op grond waarvan de heffing van BPM is gebaseerd, rust op de Inspecteur. De Inspecteur heeft in dit kader gewezen op het gebruik met de auto van de openbare weg op 6 juni 2013, 26 oktober 2013, 4 november 2013 en 15 november 2013.
4.5.
Vaststaat dat belanghebbende op 6 juni 2013 met de auto gebruik maakte van de openbare weg. Belanghebbende stelt dat de auto hem toen niet feitelijk ter beschikking stond, omdat hij op verzoek van zijn werkgever de heer [N] , even was gaan tanken. Belanghebbende heeft ten aanzien van het gebruik van de auto op 6 juni 2013 diverse tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Volgens het onder 2.2 vermelde rapport van bevindingen heeft belanghebbende verklaard dat de auto van een vriend (ene [naam] ) was en dat hij de auto even gebruikte om iets op te halen, omdat zijn eigen auto klem was gezet. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van hetgeen in dit rapport staat vermeld en acht aannemelijk dat belanghebbende dit heeft verklaard. In de brief van 6 juli 2013 is verklaard dat belanghebbende de auto voor een boodschap bereed, maar dat de auto werd gehuurd door [bedrijf] B.V. Tijdens het hoorgesprek op 18 februari 2014 is gesteld dat belanghebbende niet zou hebben verklaard dat de auto van ene [naam] was, maar dat hij de auto kort heeft gebruikt om deze [naam] tegemoet te rijden c.q. te treffen.
Gelet op deze tegenstrijdige verklaringen hecht het Hof geen geloof aan de verklaring van belanghebbende dat hij de auto slechts op verzoek van de heer [N] gebruikte om te gaan tanken. Het Hof acht aannemelijk dat de auto belanghebbende feitelijk ter beschikking stond.
4.6.
Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat de auto bestemd moet zijn om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt. De enkele constatering van het gebruik van de weg in Nederland op 6 juni 2013 is daartoe onvoldoende. De Inspecteur heeft drie ambtsedige verklaringen ingebracht ter ondersteuning van zijn stelling dat belanghebbende de auto ook op latere tijdstippen feitelijk heeft gebruikt.
4.7.
De eerste verklaring betreft een verklaring van de heer [D] betreffende een waarneming op 26 oktober 2013 om 18.52 uur. De heer [D] heeft daarin verklaard dat belanghebbende hem ambtshalve bekend is. Belanghebbende heeft dit gemotiveerd bestreden. Ter zitting heeft de heer [D] verklaard dat zijn collega’s hem belanghebbende hebben beschreven en dat hij daaruit concludeerde dat de persoon die hij op 26 oktober 2013 waarnam, belanghebbende was. Voorts stelde hij dat hij daarin bevestigd werd toen hij belanghebbende op een later tijdstip zag. De heer [D] heeft ter zitting voorts verklaard dat het schemerig was en dat hij op 50 meter van de woning van belanghebbende was gestopt.
Het Hof is van oordeel dat gelet op de afstand waarop de heer [D] zich bevond, de schemering en het feit dat belanghebbende hem slechts uit beschrijvingen van collega’s bekend was, onvoldoende bewijs aan deze waarneming kan worden toegekend.
4.8.
De tweede waarneming door de heer [D] heeft plaatsgevonden op 4 november 2013 om 15.17 uur. Ook daarvoor geldt dat de heer [D] belanghebbende niet kende, anders dan door de omschrijvingen door collega’s. Het gegeven dat de heer [D] belanghebbende bij de Rechtbank op de zitting van 26 september 2014 zag, acht het Hof onvoldoende gelet op het tijdsverloop tussen de waarneming en deze zitting.
4.9.
De derde verklaring betreft een waarneming door de heren [G] en [H] , die belanghebbende wel kenden. Deze waarneming heeft plaatsgevonden op 15 november 2013, om 13.00 uur waarbij zij ter hoogte van de rotonde nabij de [a-straat] hebben waargenomen dat belanghebbende in de auto langsreed. Het Hof acht deze verklaring, die op 26 november 2013 in een ondertekende ambtsedige verklaring is vastgelegd, geloofwaardig. Het feit dat de heer [D] ter zitting heeft verklaard dat het hierbij ging om een waarneming op de rotonde bij de snelweg, terwijl in de verklaring wordt gesproken over de rotonde nabij [a-straat] 3 te [plaats 1] , maakt deze verklaring niet ongeloofwaardig. Zoals de heer [D] ter zitting heeft verklaard en aan de hand van een tekening heeft laten zien, ligt ook de rotonde bij de snelweg vlak bij de [a-straat] . Het Hof acht dan ook aannemelijk dat de waarneming heeft plaatsgevonden bij die rotonde. Belanghebbende heeft tegenover de verklaring van de heren [G] en [H] verklaringen van 5 januari 2015 overgelegd van zijn vader, de heer [A] , en mevrouw [L] over belanghebbendes aanwezigheid op het kantoor van [bedrijf] B.V. De heer [A] heeft verklaard dat belanghebbende op 15 november 2013 het kantoor vertegenwoordigde, omdat hijzelf eind oktober 2013 was ontslagen uit het ziekenhuis en, naar het Hof begrijpt, niet op kantoor aanwezig kon zijn. Aldus heeft de heer [A] niet zelfstandig kunnen waarnemen of belanghebbende wel of niet op kantoor aanwezig was. Daarnaast wijst het Hof op het tijdsverloop tussen de datum van 15 november 2013 en de datum waarop deze verklaring is afgelegd. Dit laatste heeft ook te gelden voor de verklaring van mevrouw [L] , die op basis van haar geheugen verklaart dat volgens haar belanghebbende de desbetreffende middag niet uit kantoor is weggegaan. Het Hof acht niet aannemelijk dat iemand zich dat na zoveel tijd nog zo precies kan herinneren. Dit zou wellicht anders kunnen zijn indien er sprake zou zijn geweest van een specifieke omstandigheid, bijvoorbeeld een bepaalde vergadering of afspraak, maar daarvan is niet gebleken.
4.10.
Het vorenstaande brengt mee dat vast is komen te staan dat belanghebbende op 6 juni 2013 en op 15 november 2013 de feitelijke beschikking over de auto had. Daarnaast staat vast dat in ieder geval in december 2012 door [bedrijf] B.V. reeds huur werd betaald voor de auto. Het Hof acht op grond van deze feiten en omstandigheden aannemelijk dat de auto bestemd was om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam werd gebruikt. Andere omstandigheden, bijvoorbeeld blijkend uit een huurovereenkomst, dat dit anders was, zijn niet gebleken.
4.11.
Aangezien de eerste constatering van het gebruik met de auto van de Nederlandse openbare weg door belanghebbende dateert van 6 juni 2013, is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd.
II. Heeft de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
4.12.
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel doordat de Inspecteur ambtsedige verklaringen heeft ingebracht. Het Hof verwerpt deze klacht. Het staat de Inspecteur vrij om dergelijke verklaringen in te brengen en het is vervolgens aan het Hof om de bewijskracht van die verklaringen te beoordelen. Ook overigens is het Hof niet gebleken van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.13.
Het Hof begrijpt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel aldus dat belanghebbende meent dat de Inspecteur extra op hem let in vergelijking met andere belastingplichtigen. Deze stelling faalt. Zo daarvan al sprake is, dan kan niet worden gezegd dat dit een handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel oplevert. Er liep een geschil tussen de Inspecteur en belanghebbende over de heffing van BPM ter zake van de auto. Dat in een dergelijk geval extra wordt opgelet indien men in de buurt van belanghebbendes woonhuis verkeert, is niet onbegrijpelijk. Belanghebbende kan in dit kader niet worden vergeleken met willekeurige andere belastingplichtigen waar een dergelijk geschil niet mee bestaat. Anders dan belanghebbende wellicht stelt, is het continu posten in de buurt van het huis van belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
III. Is terecht en tot het juiste bedrag een boete opgelegd?
4.14.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende wist dat bij duurzaam gebruik in Nederland van een niet-geregistreerde personenauto BPM is verschuldigd. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat uit een rapportage van 7 mei 2013 over een bezoek op 2 mei 2013 van twee belastingambtenaren aan het huisadres volgt dat er op de oprit van het huis waar belanghebbende woont, regelmatig auto’s met Duits kenteken staan en dat aan de vader van belanghebbende toen uitleg is gegeven over de heffing van BPM en dat de vader toen heeft verklaard dat hij en belanghebbende niet in die auto’s reden. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende hiervan op de hoogte is. Voorts neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over het gebruik van de auto op 6 juni 2013. Het Hof leidt daaruit af dat belanghebbende wel degelijk wist wat de mogelijke gevolgen waren voor de belastingheffing, maar dat hij door op een bepaalde wijze te verklaren hoopte onder die heffing uit te komen. Ten slotte heeft belanghebbende ook daarna nog in de auto gereden. Belanghebbende heeft derhalve opzettelijk de verschuldigde belasting niet voldaan.
Het Hof acht – evenals de Rechtbank – een boete van 50% passend en geboden.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 26 januari 2017 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.