In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin meerdere aanslagen watersysteemheffing voor de jaren 2017 en 2018 zijn opgelegd. De heffingsambtenaar heeft de aanslagen opgelegd en belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de heffingsambtenaar ongegrond is verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft hierop hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tijdens de zitting op 14 oktober 2021 is de zaak behandeld, waarbij de heffingsambtenaar vertegenwoordigd was, maar de gemachtigde van belanghebbende niet aanwezig was.
Het geschil draait om de vraag of de Verordening watersysteemheffing verbindend is en of de rechtbank een te lage immateriële schadevergoeding heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en dat de immateriële schadevergoeding van € 500 terecht is toegekend. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 12 januari 2022.