ECLI:NL:GHSHE:2022:44

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
20/00677 tot en met 20/00679
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen watersysteemheffing en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin meerdere aanslagen watersysteemheffing voor de jaren 2017 en 2018 zijn opgelegd. De heffingsambtenaar heeft de aanslagen opgelegd en belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de heffingsambtenaar ongegrond is verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft hierop hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tijdens de zitting op 14 oktober 2021 is de zaak behandeld, waarbij de heffingsambtenaar vertegenwoordigd was, maar de gemachtigde van belanghebbende niet aanwezig was.

Het geschil draait om de vraag of de Verordening watersysteemheffing verbindend is en of de rechtbank een te lage immateriële schadevergoeding heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en dat de immateriële schadevergoeding van € 500 terecht is toegekend. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 12 januari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00677 tot en met 20/00679
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 oktober 2020, nummers SHE 18/2544, 19/475 en 19/476 , in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant,
hierna: de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft voor de onroerende zaak [adres] in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2017 en voor het jaar 2018 meerdere aanslagen opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar is verschenen, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] . De gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , is - met kennisgeving aan het hof – niet verschenen.
Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaken en de zaak met nummer 20/00676.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak.
2.2.
Op 28 februari 2018 is aan belanghebbende een gecombineerde aanslag opgelegd voor de volgende aanslagregels: Rioolheffing 2017, Afvalstoffenheffing vast recht 2017, Afvalstoffenheffing Diftar enkele container 2017, Zuiveringsheffing 2018, Watersysteemheffing ingezetenen 2018, en Watersysteemheffing gebouwd 2018.
2.3.
Op 15 december 2017 heeft het Algemeen Bestuur van het Waterschap Aa en Maas de Verordening watersysteemheffing Aa en Maas 2018 (hierna: de Verordening watersysteemheffing) vastgesteld.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de Verordening watersysteemheffing verbindend?
Is de door de rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te laag?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag en toekenning van een hogere immateriële schadevergoeding. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Belanghebbende heeft op 8 oktober 2021, derhalve binnen de 10-dagen termijn als bedoeld in artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar, maar zij heeft zich op het standpunt gesteld dat deze stukken buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat zij voor de zitting geen kennis heeft kunnen nemen van deze stukken
Het hof is van oordeel dat deze stukken tardief zijn en slaat op deze stukken dus geen acht. Daarbij is redengevend dat in deze stukken nieuwe stellingen worden ingenomen, waarvan gesteld noch gebleken is dat belanghebbende die niet eerder heeft kunnen innemen, en waarop de heffingsambtenaar niet heeft kunnen reageren. Het hof acht het bij een afweging van het belang van belanghebbende bij een inhoudelijke beoordeling van zijn stellingen tegenover het belang van doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure, niet in overeenstemming met een goede procesorde indien deze stellingen verder worden toegelaten.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.1.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank in punt 16 van de uitspraak onvoldoende is ingegaan op zijn stelling dat hij de over de verschillende taken toegepaste verdeelsleutel niet kan toetsen.
4.2.
Het hof stelt vast dat deze overweging niet in de bestreden uitspraak staat. De genoemde overweging staat wel in de uitspraak van de rechtbank in de eveneens op deze zitting behandelde zaak 20/00676.
In de in onderhavige zaak bestreden uitspraak van de rechtbank staat over deze stelling in overweging 17:
“In zijn reactie op deze stukken stelt eiser, zo begrijpt de rechtbank, dat de kostenverdeelstaat niet inzichtelijk is, in die zin dat niet duidelijk is of dezelfde personele kosten zowel worden toegerekend aan de watersysteemheffing als aan de zuiveringsheffing.
De rechtbank volgt deze stelling niet. De personeelskosten die worden toegerekend aan de watersysteemheffing zijn immers van een andere omvang dan die worden toegerekend aan de zuiveringsheffing, zoals te zien is in de tabellen in de par. 3.2 en 3.3 van de programmabegroting. Er is dan ook geen reden te twijfelen aan de kostenposten.”
4.3.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt deze overwegingen tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen, althans niet tijdig, nieuwe gronden ingebracht. Voor zover belanghebbende in zijn hoger beroepschrift heeft verwezen naar de in beroep ingenomen (overige) stellingen, geldt dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet gebleken is dat de rechtbank ten aanzien van die stellingen een onjuiste beslissing heeft genomen.
Vraag 2
4.4.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank een te lage immateriële schadevergoeding heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens belanghebbende dient per aanslagregel een immateriële schadevergoeding te worden toegekend.
4.5.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van de zowel in bezwaar- als in de beroepsfase gezamenlijk behandelde zaken sprake van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op één onderwerp.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 [1] volgt dat sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Deze beslissing is genomen voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb. Het hof ziet geen reden om voor de toepassing van de toekenning van een immateriële schadevergoeding anders te oordelen.
Dit betekent dat slechts éénmaal een schadevergoeding is verschuldigd. [2]
4.6.
De rechtbank heeft dus terecht een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend. Vraag 2 dient ontkennend beantwoord te worden.
Tussenconclusie
4.7.
Het hoger beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Vgl: Gerechtshof Amsterdam 14 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:242 en Hoge Raad 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1812