ECLI:NL:GHSHE:2022:4141

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
21/01271
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 september 2021, waarin de rechtbank de aanmaningskosten van € 7 had verminderd tot nihil en de invorderingsambtenaar had veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 1.068. Belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de proceskostenvergoeding en stelde dat deze te laag was vastgesteld. De rechtbank had volgens belanghebbende ten onrechte een waarde per procespunt van € 534 gehanteerd, terwijl deze per 1 juli 2021 was gewijzigd naar € 748. De rechtbank deed op 18 oktober 2021 een hersteluitspraak waarin de proceskostenvergoeding werd gecorrigeerd naar € 1.496. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij de invorderingsambtenaar een verweerschrift indiende. Het hof besloot dat de zitting achterwege kon blijven, omdat geen van de partijen gebruik wilde maken van hun recht om te worden gehoord. Het hof oordeelde dat de rechtbank de proceskostenvergoeding terecht had gecorrigeerd en dat het hoger beroep ongegrond was. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de invorderingsambtenaar wettelijke rente moest vergoeden indien hij in verzuim was met de betaling van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01271
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 september 2021, nummer BRE 19/3430, in het geding tussen belanghebbende en
de invorderingsambtenaar van de gemeente Breda,
hierna: de invorderingsambtenaar,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De invorderingsambtenaar heeft aan belanghebbende € 7 aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De invorderingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Aan belanghebbende is een aanmaning gestuurd met datum 17 mei 2019. Daarbij is een bedrag van € 7 in rekening gebracht als aanmaningskosten. De aanmaning houdt verband met een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten.
2.3.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 september 2021 de aanmaningskosten verminderd tot nihil. Ten aanzien van de proceskosten heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.13. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor l).”.
2.4.
Op 19 september 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende een fax gestuurd aan de rechtbank. Daarin schrijft hij:
“De procespuntwaarde is onjuist vastgesteld. Deze bedraagt € 748.00. Ik verzoek u de uitspraak te herstellen op dit punt en zie uw reactie graag vóór 28 september 2021 tegemoet.”.
2.5.
Op 18 oktober 2021 heeft de rechtbank een hersteluitspraak gedaan, die op diezelfde dag is verzonden. Daarin staat onder meer:
“1.3. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak inderdaad een misslag bevat. Deze misslag houdt in dat het bedrag van € 534 in rechtsoverweging 2.13 van de uitspraak niet in overeenstemming is met de daarvoor in het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (het besluit) benoemde bedrag voor de onderhavige zaaksoort'. Volgens het besluit bedraagt de kostenvergoeding per punt voorde dooreen derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in dit geval € 748 in plaats van € 534. De proceskostenveroordeling had daarom in totaal € 1.496 moeten bedragen (zijnde 2 procespunten met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). In de beslissing had daarom als bedrag van de proceskostenveroordeling eveneens € 1.496 vermeld moeten worden. De rechtbank is van oordeel dat voor partijen, gelet op het bepaalde in het Besluit, duidelijk moet zijn geweest dat het totaalbedrag van de tegemoetkoming in de kosten van beroep € 1.496 moet zijn en dat onder het kopje "3. beslissing" had moeten worden vermeld:
"veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.496"
2. Beslissing
De rechtbank verbetert de misslag in de beslissing van de uitspraak op de wijze als onder 1.3 omschreven, en verstaat dat de uitspraak aldus verbeterd moet worden gelezen.”.
2.6.
Belanghebbende heeft op 22 oktober 2021 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 september 2021.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de proceskostenvergoeding naar een te laag bedrag is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een proceskostenvergoeding van € 1.496. De invorderingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende komt in hoger beroep op tegen de proceskostenvergoeding die door de rechtbank is toegekend in haar uitspraak van 6 september 2021. Volgens belanghebbende is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een waarde per procespunt van € 534. Onder verwijzing naar het per 1 juli 2021 gewijzigde Besluit proceskosten bestuursrecht stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de waarde per procespunt ten tijde van het doen van uitspraak door de rechtbank € 748 bedroeg.
4.2.
De invorderingsambtenaar is van mening dat de rechtbank de proceskostenvergoeding eerder te hoog dan te laag heeft vastgesteld. De invorderingsambtenaar stelt zich, onder verwijzing naar een uitspraak van het hof [1] op het standpunt dat een wegingsfactor van 0,5 van toepassing is. Dat leidt volgens de invorderingsambtenaar tot de conclusie dat ook bij een waarde per procespunt van € 748, de toegekende proceskostenvergoeding niet tot een te laag bedrag is vastgesteld.
4.3.
Voordat het hof toekomt aan de beoordeling van de proceskostenvergoeding, ziet het hof zich voor de vraag gesteld van welke uitspraak van de rechtbank (in hoger beroep) moet worden uitgegaan: de uitspraak van de rechtbank van 6 september 2021 of de hersteluitspraak van 18 oktober 2021?
4.4.
Uitgangspunt is dat een uitspraak na bekendmaking aan partijen rechtskracht heeft gekregen. Daarom kunnen nadien in beginsel geen wijzigingen meer worden aangebracht. Dit is slechts anders indien sprake zou zijn van verbetering van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. [2] Naar het oordeel van het hof doet een dergelijke situatie zich hier voor, omdat bij het toekennen van de proceskostenvergoeding is uitgegaan van een onjuist tarief per procespunt. [3] De rechtbank mocht de toegekende proceskostenvergoeding dus rectificeren in een hersteluitspraak.
4.5.
De rechtbank heeft in de hersteluitspraak een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.496. Dat is conform het standpunt van belanghebbende in hoger beroep. Die proceskostenveroordeling is naar het oordeel van het hof eerder te hoog dan te laag gelet op het – al dan niet in geld uit te drukken – belang. [4] Tot een lagere proceskostenvergoeding leidt dat echter niet. De invorderingsambtenaar heeft namelijk geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. [5] Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.
4.6.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de veroordelingen tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Het hof zal beslissen dat de invorderingsambtenaar wettelijke rente dient te vergoeden indien hij in verzuim is met de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. [6]
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de invorderingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over het griffierecht en de proceskosten vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank, tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E.J.M. Bohnen P.C. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, onderdeel 1.2.3, letter d, van de bijlage.
2.Hoge Raad 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2583.
3.Vgl. Hoge Raad 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1232.
4.Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, r.o. 3.3
5.Zie onderdeel 3.2 van deze uitspraak.
6.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018