ECLI:NL:GHSHE:2022:41

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
20/00625
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete opgelegd aan belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een boete die aan de belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag was opgelegd omdat de belanghebbende gebruik had gemaakt van een auto met een buitenlands kenteken zonder motorrijtuigenbelasting te betalen. De inspecteur van de Belastingdienst had de naheffingsaanslag opgelegd over de periode van 18 mei 2017 tot en met 22 oktober 2018, en de belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de inspecteur ongegrond was verklaard. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting in het hof werd duidelijk dat de belanghebbende had gereden in een BMW met buitenlands kenteken, die op naam stond van een Spaans bedrijf. De belanghebbende stelde dat zij de auto slechts eenmalig had bestuurd en dat deze niet langdurig ter beschikking had gestaan. Het hof oordeelde echter dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de auto haar niet ter beschikking had gestaan gedurende de periode waarover de naheffingsaanslag was opgelegd. Het hof concludeerde dat de naheffingsaanslag en de boete terecht waren opgelegd, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De belanghebbende had ook aangevoerd dat er sprake was van schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, maar het hof verwierp deze argumenten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de BPM en MRB verschillende belastingsoorten zijn met eigen wetgeving. Het hof oordeelde dat de inspecteur in redelijkheid had kunnen aansluiten bij de datum van export van de auto voor de naheffingsaanslag. De uitspraak van het hof werd openbaar uitgesproken en de belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00625
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 28 september 2020, nummer SGR 20/3778 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) over de periode 18 mei 2017 tot en met 22 oktober 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij hof Den Haag, dat op basis van de
Regeling tijdelijke aanwijzing bevoegde gerechten voor bodemzaken rijksbelastingende zaak heeft verwezen naar dit hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
Het hof heeft belanghebbende op 18 augustus 2021 verzocht om een vertaling van de bijlagen in de Spaanse taal die bij de conclusie van repliek zijn gevoegd.
1.7.
Belanghebbende heeft in haar brief van 1 augustus 2021 gereageerd op de onder 1.6 vermelde brief van het hof.
1.8.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende staat sinds 3 oktober 2013 in de basisregistratie personen (hierna: BRP) ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] .
2.2.
Op 23 oktober 2018 is tijdens een controle op de openbare weg geconstateerd dat belanghebbende een auto bestuurt van het merk BMW met het buitenlands kenteken [kenteken 1] (hierna: de auto).
2.3.
De datum van eerste inschrijving van de auto is 26 september 2013. Aan de auto is toen het Nederlandse kenteken [kenteken 2] toegekend. In het systeem van de RDW staat vermeld dat de auto op 17 mei 2017 is geëxporteerd.
2.4.
De auto stond ten tijde van de controle (zie 2.2) geregistreerd op naam van het Spaanse bedrijf [bedrijf] . Namens dat bedrijf is door [A] (hierna: [A] ), directeur-grootaandeelhouder, een verklaring afgelegd met datum 6 november 2020. Die verklaring luidt als volgt:
“Het is onbegrijpelijk dat de overheid van mening is dat zij ons voertuig langdurig in bezit had.
Wij verklaren nogmaals dat mevrouw [belanghebbende] het voertuig niet langer dan 1 uur heeft bestuurd en slechts een keer heeft zij namens ons de heer [A] opgehaald op Eindhoven Airport en het voertuig op 23 oktober 2018 bij hem afgeleverd.
Hiervoor en hierna heeft zij absoluut geen gebruikt gemaakt van ons voertuig en zijn verbaasd over deze beschuldigingen en wijzen deze beschuldigingen van de hand.”.
2.5.
Belanghebbende heeft voor de auto geen aangifte mrb gedaan en evenmin heeft zij voor de auto mrb voldaan.
2.6.
Met dagtekening 27 februari 2019 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag mrb opgelegd van € 3.877, berekend over de periode 18 mei 2017 tot en met 22 oktober 2018 (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig is een boetebeschikking gegeven van € 3.877.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag vastgesteld?
II. Is de boete terecht opgelegd en is de hoogte daarvan passend en geboden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.0.1.
Belanghebbende klaagt dat haar bewijsmogelijkheden zijn onthouden. Belanghebbende verwijst naar de brief van 10 januari 2019 waarin de inspecteur aankondigt dat de naheffingsaanslag en een boete wordt opgelegd. Belanghebbende zegt dat zij die brief niet heeft ontvangen en dat zij niet heeft kunnen reageren op die brief. Verder heeft (de gemachtigde van) belanghebbende tijdens de zitting van de rechtbank aangeboden om een schriftelijke verklaring van [A] over te leggen. De rechtbank heeft dit aanbod geweigerd, omdat de rechtbank van oordeel was dat belanghebbende voldoende gelegenheid had gehad om die verklaring eerder in te brengen.
4.0.2.
Voor zover belanghebbende verzoekt om consequenties te verbinden aan de hiervoor, onder 4.0.1, vermelde gang van zaken ziet het hof daartoe geen aanleiding. Belanghebbende heeft de verklaring van [A] in hoger beroep alsnog overgelegd en haar standpunt, net als in bezwaar en beroep, kunnen toelichten. Daar komt bij dat belanghebbende, ook na vragen van het hof, geen helder inzicht heeft gegeven in de gang van zaken met betrekking tot het overleggen van die verklaring. De daarover bestaande onduidelijkheden komen voor rekening van belanghebbende. Zo heeft (de gemachtigde van) belanghebbende tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de overlegging van de verklaring van [A] . Tijdens de zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde verklaard dat deze door belanghebbende noch door hemzelf is overgelegd. In hoger beroep schrijft de gemachtigde echter “De bewijslast is wel degelijk aangetoond door een eigenaarsverklaring maar werd door de Belastingdienst niet in het geding gebracht.” en “(…) dat de bewijslast de Belastingdienst niet zou hebben bereikt is een opmerkelijke zaak maar het zou kunnen, daarom hebben wij aan het bedrijf in Spanje opnieuw een verklaring opgevraagd, immers zou belanghebbende de informatie hebben verstuurd aan de Belastingdienst en geen kopie meer voorhanden hebben.”. Tijdens de zitting van het hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat belanghebbende de verklaring zelf zou hebben opgestuurd nadat de inspecteur het voornemen kenbaar heeft gemaakt om de naheffingsaanslag op te leggen. De inspecteur verklaart echter dat hij geen stukken van belanghebbende heeft ontvangen en het dossier bevat ook geen enkel aanknopingspunt dat belanghebbende zelf heeft gecorrespondeerd met de inspecteur. Alle beschikbare correspondentie heeft plaatsgevonden tussen de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur. Ook blijft onduidelijk wanneer belanghebbende die verklaring van [A] dan zou hebben overgelegd. Voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag zijn twee brieven gestuurd. Een brief van 19 november 2018 met als onderwerp “Gevolgen controle BPM” en de eerder genoemde brief van 10 januari 2019, die belanghebbende naar zij stelt, niet zou hebben ontvangen.
De naheffingsaanslag
4.1.
Artikel 34 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb) maakt naheffing van mrb mogelijk bij constatering van het feit dat met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland, terwijl voor dat motorrijtuig geen mrb is betaald. Voor in het buitenland geregistreerde motorrijtuigen geldt dat mrb in beginsel alleen wordt geheven van houders die hun hoofdverblijf in Nederland hebben. Een houder wordt – behoudens tegenbewijs – onder meer geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland is ingeschreven in de BRP. [1]
4.2.
Voor een houder van een motorrijtuig waarvoor in het buitenland een kenteken is opgegeven, geldt dat bij een hoofdverblijf in Nederland, de houder zich op eigen initiatief bij de Belastingdienst moet melden om mrb op aangifte te voldoen wanneer diegene dat motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking krijgt en daarmee gebruik wil maken van de weg. Is de houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig ingeschreven in de BRP dan geldt dat bij gebruikmaking van de weg in Nederland met dat motorrijtuig – behoudens tegenbewijs – het vermoeden van de duur van houderschap in Nederland. Het naheffingstijdvak vangt – voor zover van belang – aan met ingang van de dag waarop degene die het voertuig feitelijk ter beschikking heeft, is ingeschreven in de BRP en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later. [2] Dit vermoeden geldt tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Ook is het mogelijk om tegenbewijs te leveren dat de auto belanghebbende in de tussenliggende periodes niet ter beschikking heeft gestaan.
4.3.
Belanghebbende stelt dat zij slechts eenmalig in de auto heeft gereden en dat zij dit heeft gedaan ten behoeve van een derde, [A] . De terugvlucht van [A] , een kennis van belanghebbende, week namelijk uit van vliegveld Beek naar vliegveld Eindhoven. [A] heeft belanghebbende verzocht om de auto in Beek op te halen en deze naar Eindhoven te rijden. Van het feitelijk ter beschikking staan, is volgens belanghebbende dan ook geen sprake en de naheffingsaanslag is dus ten onrechte opgelegd. Verder stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel zijn geschonden. De inspecteur heeft voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) volstaan met een waarschuwing, terwijl voor de motorrijtuigenbelasting de naheffingsaanslag is vastgesteld. Daarnaast stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het communautaire evenredigheidsbeginsel is geschonden. Tot slot vindt belanghebbende dat de inspecteur door het raadplegen van de adresgegevens van [A] in strijd met de Grondwet en de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) heeft gehandeld.
4.4.
Tijdens een controle op 23 oktober 2018 is vastgesteld dat belanghebbende als bestuurder gebruik heeft gemaakt van de openbare weg met de auto. Daarmee is belanghebbende degene die de auto feitelijk ter beschikking had. Dat belanghebbende eenmalig op verzoek van [A] in de auto reed – zoals belanghebbende stelt – doet niet af aan het feitelijk ter beschikking staan van de auto. Dit gegeven kan wel van belang zijn voor het door belanghebbende te leveren tegenbewijs (zie hierna onder 4.5). De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag rekening gehouden met de omstandigheid dat de auto op 17 mei 2017 is geëxporteerd. De inspecteur heeft daarom niet de datum van inschrijving in de BRP, maar een latere datum, 18 mei 2017, als aanvangstijdstip van het naheffingstijdvak genomen.
4.5.
Voor het door belanghebbende te leveren tegenbewijs dat de auto haar in Nederland op een later moment ter beschikking stond dan 17 mei 2017 of dat de auto haar in tussenliggende periodes niet ter beschikking stond, is voldoende dat belanghebbende dit aannemelijk maakt. [3] Belanghebbende stelt dat zij slechts eenmalig in de auto heeft gereden en verwijst in dit verband naar de verklaring van [A] . Ook heeft belanghebbende formulieren in de Spaanse taal overgelegd die zien op de auto.
4.6.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast om het tegenbewijs te leveren. Belanghebbende en [A] zijn kennissen. De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting verklaard dat de auto door [A] zelf is geëxporteerd naar Spanje. De auto is daarmee sinds 17 mei 2017 in bezit van [A] dan wel de vennootschap van [A] . Het hof ziet daarom geen aanleiding om de naheffingsaanslag te berekenen vanaf 20 oktober 2017, zoals belanghebbende verdedigt. Volgens belanghebbende is de auto op die datum ingevoerd in Spanje en volgt dat uit de overgelegde formulieren in de Spaanse taal. Het hof kan dat echter niet afleiden uit de overgelegde formulieren. Op de formulieren worden verschillende data genoemd, waaronder 20 oktober 2017, maar niet duidelijk is waar laatstgenoemde datum betrekking op heeft. Echter, ook als het hof belanghebbende volgt in haar uitleg van deze formulieren, ziet het hof geen aanleiding om de naheffingsaanslag te berekenen vanaf 20 oktober 2017. [A] had ook voorafgaand aan de invoer in Spanje de beschikking over de auto en het is dus niet uitgesloten dat belanghebbende ook in de periode van 17 mei 2017 tot de datum van invoer in Spanje dan wel een ander land over de auto kon beschikken. In ieder geval heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval zou zijn.
Dat belanghebbende slechts eenmalig in de auto heeft gereden maakt zij met haar eigen stellingname en de verklaring van [A] niet aannemelijk. Die verklaringen zijn op geen enkele wijze onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens. Ook heeft belanghebbende geen inzicht gegeven in de feitelijke gang van zaken. Zo blijft ook na de vragen van het hof onduidelijk (i) hoe belanghebbende aan de sleutels van de auto is gekomen, (ii) hoe belanghebbende bij het vliegveld in Beek is gekomen en (iii) of zij een eigen auto ter beschikking had. De gemachtigde van belanghebbende kon die vragen tijdens de zitting in het geheel niet beantwoorden of volstond met vermoedens “omdat hij er niet bij was”. Dat belanghebbende daarmee geen inzicht heeft gegeven in de gang van zaken komt voor haar rekening en risico. De bewijslast dat de auto haar niet gedurende de gehele periode waarover is nageheven feitelijk ter beschikking heeft gestaan, rust immers op belanghebbende. Voor zover belanghebbende zich in dit verband op het standpunt stelt dat de inspecteur aannemelijk dient te maken dat belanghebbende vaker gebruik heeft gemaakt van de auto, wordt dit standpunt door het hof verworpen. Dit standpunt geeft blijk van een evident onjuiste rechtsopvatting. [4] Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur terecht de naheffingsaanslag opgelegd.
4.7.
Ook in de beroepsfase heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel omdat voor de BPM is volstaan met een waarschuwing. De rechtbank heeft daarover het volgende overwogen:
“10. De stelling van eiseres dat sprake is van strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet. De BPM en de MRB zijn twee verschillende belastingsoorten met ieder eigen wetgeving en een eigen grondslag. Uit het feit dat voor de BPM een waarschuwing wordt gegeven kan niet het vertrouwen worden ontleend dat geen naheffingsaanslag MRB zal worden opgelegd. Voor het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel verwijst eiseres naar het Kaderbesluit BPM van 4 juni 2010
3 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/)en de uitspraak van rechtbank Gelderland van 26 april 2016 [5] waarin wordt bevestigd dat de vereisten om een voertuig als bestelauto aan te kunnen merken voor de BPM en MRB gelijk zijn. Het enkele gegeven dat de inrichtingseisen voor de kwalificatie van bestelauto – hetgeen overigens niet relevant is in de situatie van eiseres – voor beide heffingen gelijkluidend zijn, heeft niet tot gevolg dat verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door voor de MRB wel en voor de BPM geen naheffingsaanslag op te leggen.”
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
4.8.
Volgens belanghebbende is het communautaire evenredigheidsbeginsel geschonden, omdat de heffing van motorrijtuigenbelasting slechts gerechtvaardigd is indien de auto duurzaam wordt gebruikt in de lidstaat van heffing, in dit geval Nederland. Als dit niet het geval is en een auto slechts incidenteel wordt gebruikt dan is een nadere rechtvaardiging voor de heffing van motorrijtuigenbelasting noodzakelijk.
4.9.
Ook belanghebbendes standpunt dat sprake is van schending van het communautaire evenredigheidsbeginsel wordt door het hof verworpen. Van een disproportionele heffing die in strijd is met het unierecht is geen sprake. Het hof verwijst in dit verband naar de arresten van de Hoge Raad van 2 maart 2012 [6] en 5 april 2019 [7] .
4.10.
De inspecteur heeft in de conclusie van dupliek vermeld dat zowel belanghebbende als [A] inmiddels op hetzelfde adres in België staan ingeschreven. Tijdens de zitting van het hof heeft de inspecteur verklaard dat deze informatie onjuist is, in die zin dat belanghebbende en [A] in dezelfde straat staan ingeschreven, maar dat het huisnummer afwijkt. De inspecteur heeft verder verklaard dat deze informatie afkomstig is uit de BRP. Belanghebbende vindt dat de privacy van [A] is geschonden doordat de inspecteur heeft geraadpleegd waar [A] woont.
4.11.
Het hof is bij de beoordeling van de zaak ervan uitgegaan dat belanghebbende en [A] kennissen zijn. Dit is wat belanghebbende zelf heeft verklaard. De woonplaats van [A] is door het hof niet gebruikt als bewijsmiddel en speelt dus geen rol bij de oordelen van het hof. Alleen al om die reden kan het hof voorbij gaan aan de stellingen van belanghebbende over de schending van de privacy van [A] . Daarbij merkt het hof op dat het hof niet vermag in te zien dat het raadplegen van de adresgegevens van [A] in strijd kan zijn met de Grondwet en de AVG.
De boetebeschikking
4.12.
Bij naheffing op grond van artikel 34 Wet mrb kan een verzuimboete als bedoeld in artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) worden opgelegd wegens het niet op aangifte voldoen van mrb. [8] Voor deze beboetbare gedraging kan een boete worden opgelegd van maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet is betaald, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67c AWR. [9]
4.13.
Gelet op het hiervoor gegeven oordeel over de naheffingsaanslag, is het hof van oordeel dat de boetebeschikking terecht is gegeven. Dat belanghebbende naar eigen zeggen niet wist dat motorrijtuigenbelasting verschuldigd was, kan niet leiden tot vernietiging van de boetebeschikking. Van afwezigheid van alle schuld is daarmee immers geen sprake.
4.14.
Over de hoogte van de verzuimboete overweegt het hof als volgt. Uitgangspunt is een verzuimboete van 100% met een wettelijk maximum. [10] Het hof dient te beoordelen of de opgelegde boete passend en geboden is. Voor die vraag is onder meer van belang de omstandigheid dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van een berekeningsvoorschrift. [11] Dat gegeven kan aanleiding zijn om de boete te matigen, maar het hof ziet daar in dit geval geen aanleiding voor. De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag en het geven van de boetebeschikking uitgegaan van een naheffingsperiode die aanvangt op de datum van export van de auto. Aangezien de export door [A] heeft plaatsgevonden, is het hof van oordeel dat de inspecteur in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de datum van export. Het hof is van oordeel dat belanghebbende, met wat zij heeft aangevoerd, geen ander licht op de zaak heeft geworpen. Daarom is het hof van oordeel dat de toepassing van het berekeningsvoorschrift in dit geval niet tot gevolg heeft dat de opgelegde boete niet passend en geboden is. Andere redenen voor matiging van de boetebeschikking zijn niet gesteld of gebleken.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De uitspraak is alleen ondertekend door T.A. Gladpootjes aangezien de griffier verhinderd is.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2022 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 7, lid 3, Wet mrb
2.Artikel 13, lid 2, Wet mrb.
3.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:482 en 483.
4.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:482 en 483.
5.Voetnoot in originele tekst: ECLI:NL:RBGEL:2016:2185.
6.Hoge Raad 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP3858.
7.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.
8.Artikel 37 Wet mrb.
9.Paragraaf 34 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
10.Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4092, r.o. 4.8.
11.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:482 en 483.