In deze prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een zaak betreffende de motorrijtuigenbelasting (mrb) en de vraag of de naheffingsaanslag en verzuimboete terecht zijn opgelegd aan een ingezetene van Nederland met een buitenlandse nationaliteit. De zaak is voortgekomen uit een beslissing van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 9 juli 2018 een naheffingsaanslag en verzuimboete had opgelegd aan de belanghebbende, die als bestuurder van een in Polen geregistreerde auto in Nederland gebruik maakte van de weg. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boete, maar de Inspecteur handhaafde deze besluiten.
De Rechtbank heeft vervolgens prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd, onder andere over de vraag of de berekening van de naheffingsaanslag indirect discriminerend is op basis van nationaliteit. De Hoge Raad heeft de vragen beantwoord en geconcludeerd dat er geen grond is om artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet buiten toepassing te laten wegens strijd met het EU-recht. De Hoge Raad heeft ook verduidelijkt dat het voor de beantwoording van de vragen niet relevant is of de houder van het motorrijtuig dezelfde persoon is als degene op wiens naam het kenteken is geregistreerd.
De Hoge Raad heeft verder gesteld dat de belanghebbende voldoende bewijs moet leveren dat het motorrijtuig niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan gedurende bepaalde tijdvakken. Bij de beoordeling van de opgelegde verzuimboete moet de rechter rekening houden met alle relevante omstandigheden, waaronder de wijze waarop de hoogte van de nageheven belasting is vastgesteld. Deze beslissing is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in het kader van de toepassing van belastingwetgeving op ingezetenen met een buitenlandse nationaliteit.