ECLI:NL:HR:2019:482

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
18/02986
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële beslissing over motorrijtuigenbelasting en discriminatie op nationaliteit

In deze prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een zaak betreffende de motorrijtuigenbelasting (mrb) en de vraag of de naheffingsaanslag en verzuimboete terecht zijn opgelegd aan een ingezetene van Nederland met een buitenlandse nationaliteit. De zaak is voortgekomen uit een beslissing van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 9 juli 2018 een naheffingsaanslag en verzuimboete had opgelegd aan de belanghebbende, die als bestuurder van een in Polen geregistreerde auto in Nederland gebruik maakte van de weg. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boete, maar de Inspecteur handhaafde deze besluiten.

De Rechtbank heeft vervolgens prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd, onder andere over de vraag of de berekening van de naheffingsaanslag indirect discriminerend is op basis van nationaliteit. De Hoge Raad heeft de vragen beantwoord en geconcludeerd dat er geen grond is om artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet buiten toepassing te laten wegens strijd met het EU-recht. De Hoge Raad heeft ook verduidelijkt dat het voor de beantwoording van de vragen niet relevant is of de houder van het motorrijtuig dezelfde persoon is als degene op wiens naam het kenteken is geregistreerd.

De Hoge Raad heeft verder gesteld dat de belanghebbende voldoende bewijs moet leveren dat het motorrijtuig niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan gedurende bepaalde tijdvakken. Bij de beoordeling van de opgelegde verzuimboete moet de rechter rekening houden met alle relevante omstandigheden, waaronder de wijze waarop de hoogte van de nageheven belasting is vastgesteld. Deze beslissing is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in het kader van de toepassing van belastingwetgeving op ingezetenen met een buitenlandse nationaliteit.

Uitspraak

5 april 2019
Nr. 18/02986
Prejudiciële beslissing
in het geding tussen
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) en de Inspecteur, waarin de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantbij beslissing van 9 juli 2018, nr. BRE 17/228, op de voet van artikel 27ga van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vragen aan de Hoge Raad heeft voorgelegd ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. De beslissing van de Rechtbank is aan deze beslissing gehecht.

1.De procedure in feitelijke instantie

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd alsmede een verzuimboete.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant.

2.Het procesverloop bij de Hoge Raad

2.1.
De Rechtbank heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd.
2.2.
De Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
2.3.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 15 november 2018 geconcludeerd de prejudiciële vragen te beantwoorden zoals weergegeven in punt 10 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1346).

3.Uitgangspunten

3.1.1. Belanghebbende staat vanaf 11 juli 2013 ingeschreven als ingezetene van Nederland in de basisregistratie personen (hierna: de BRP). Zij heeft niet de Nederlandse nationaliteit.
3.1.2. Op 25 mei 2016 is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto in Nederland gebruik maakte van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Het betrof een in Polen geregistreerde personenauto (hierna: de auto). De auto is eigendom van een neef van belanghebbendes partner. Belanghebbende had op dat moment de auto feitelijk tot haar beschikking en zij had op dat moment haar hoofdverblijf in Nederland.
3.1.3. De Inspecteur heeft met dagtekening 16 november 2016 op grond van artikel 34, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) ten bedrage van € 3.553 opgelegd. De berekening van het nageheven belastingbedrag heeft de Inspecteur gebaseerd op hetgeen daarover in artikel 34, lid 2, tweede volzin, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 3, en artikel 13, lid 2, van de Wet is bepaald, met dien verstande dat hij in dit geval enkel de tijdvakken die zijn gelegen in de periode 11 juli 2013 tot en met 24 mei 2016 in aanmerking heeft genomen. Tegelijkertijd heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 37 van de Wet, in samenhang gelezen met artikel 67c van de AWR, een verzuimboete van € 3.553 opgelegd.

4.De prejudiciële vragen van de Rechtbank

4.1.
Bij de Rechtbank is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
4.2.
De Rechtbank heeft met het oog op de beoordeling van deze beide geschilpunten de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
“la) Dient voor de bepaling van de hoogte van een aan een ingezetene met een buitenlandse nationaliteit opgelegde naheffingsaanslag op grond van artikel 34 van de Wet naar aanleiding van het constateren van gebruik van de weg met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig waarvoor de mrb geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de tweede volzin van het tweede lid van dat artikel buiten toepassing te blijven omdat toepassing van die volzin zou leiden tot een unierechtelijk verboden indirecte discriminatie naar nationaliteit?
lb) Is het voor het antwoord op vraag la) relevant of de ingezetene al dan niet degene is op wiens naam het kenteken van het motorrijtuig in het buitenland is geregistreerd?
Voor het geval het antwoord op vraag la) ontkennend is:
2) Houdt de tegenbewijsmogelijkheid die belanghebbende heeft met betrekking tot de periode waarover het na te heffen bedrag wordt berekend op grond van artikel 34, tweede lid, in verbinding met artikel 13, tweede lid, van de Wet, in dat voldoende is dat belanghebbende aannemelijk maakt met ingang van welke dag het motorrijtuig aan belanghebbende ter beschikking heeft gestaan?
3) Geldt met betrekking tot andere delen van de berekeningsperiode dan de aanvang ervan nog een (tegen)bewijslast voor de inspecteur en/of de belastingplichtige?
4) Voor zover belanghebbende niet zou slagen in de op haar rustende tegenbewijslast met betrekking tot de berekening van de belasting en de daarbij gehanteerde wettelijke bewijsvermoedens: behoort tot de omstandigheden die de rechter in aanmerking dient te nemen bij. zijn beoordeling of de opgelegde verzuimboete een passende en ook geboden sanctie is, ook de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van het berekeningsvoorschrift dat is neergelegd in artikel 34 van de Wet, waaronder in het bijzonder de tweede volzin van het tweede lid van dat artikel en de daarbij gehanteerde wettelijke bewijsvermoedens, zodanig dat de rechter in zijn uitspraak blijk moet geven van een dergelijke beoordeling?”

5.Beantwoording van de prejudiciële vragen

De Hoge Raad beantwoordt de vragen 1 tot en met 4 als hierna onder 7 volgt. Aan de hiervoor bedoelde antwoorden legt de Hoge Raad ten grondslag de overwegingen die zijn vermeld in de prejudiciële beslissing die de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 18/02987, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan deze beslissing is gehecht.

6.Proceskosten

Door de Rechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van de onderhavige prejudiciële procedure een vergoeding dient te worden toegekend.

7.Beslissing

Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 5 is overwogen, beantwoordt de Hoge Raad de prejudiciële vragen als hierna vermeld.
1a) Er is geen grond artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 18 VWEU in gevallen waarin de nageheven motorrijtuigenbelasting is berekend over een periode die niet eerder aanvangt dan met het begin van het vijfde kalenderjaar dat vooraf gaat aan het jaar waarin de constatering plaatsvindt.
1b) Voor de beantwoording van vraag 1a maakt het geen verschil of de houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dezelfde persoon is als degene op wiens naam het motorrijtuig in het buitenlandse kentekenregister staat gesteld.
2) Voor het leveren van het tegenbewijs met betrekking tot de duur van de periode waarover het na te heffen bedrag op grond van artikel 34, lid 2, tweede volzin, in samenhang gelezen met artikel 7, lid 3, en artikel 13, lid 2, van de Wet, wordt berekend, is voldoende dat de belanghebbende aannemelijk maakt met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
3) Indien motorrijtuigenbelasting met toepassing van artikel 34, lid 1, van de Wet wordt nageheven van degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft in de zin van artikel 7, lid 1, letter c, van de Wet, heeft de belanghebbende de mogelijkheid het bewijs te leveren dat het motorrijtuig een of meer tussenliggende tijdvakken van de met toepassing van artikel 34, lid 2, van de Wet voorgeschreven tijdsduur niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
4) Bij de beoordeling of de opgelegde verzuimboete een passende en geboden sanctie is, moet de rechter rekening houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Daartoe behoort ook de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van het berekeningsvoorschrift dat is neergelegd in artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet en de daarbij gehanteerde, weerlegbare bewijsvermoedens. De rechter moet in zijn uitspraak ervan blijk geven dat hij die omstandigheid in aanmerking heeft genomen.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2019.