In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 mei 2021, waarin de rechtbank de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2012-2016 en 2017 heeft vernietigd. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd, die door de rechtbank zijn vernietigd op grond van het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende verzocht om schadevergoeding op basis van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en stelde dat de Belastingdienst haar jarenlang heeft gehinderd in haar bedrijfsvoering. De rechtbank kende een vergoeding van immateriële schade toe, maar wees het verzoek om materiële schadevergoeding af, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de geleden schade. In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht de schadevergoeding had afgewezen en dat de vergoeding van immateriële schade correct was vastgesteld op € 1.500, verdeeld over de samenhangende zaken. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de inspecteur de wettelijke rente moet vergoeden over de toegekende schadevergoeding. De uitspraak van het Hof is op 1 juni 2022 gedaan.