ECLI:NL:GHSHE:2022:1947

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.288.038_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap en draagplicht voor rekening-courantschuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen vonnissen van de rechtbank Limburg met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de draagplicht voor een rekening-courantschuld. Partijen, gehuwd in 1986, hebben in 2014 gezamenlijk een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij de vrouw een aandeel in de woning is toegedeeld, maar ook een bedrag aan de man moest betalen wegens overbedeling. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij betoogt dat haar aandeel in de woning niet in de huwelijksgemeenschap valt en dat zij niet draagplichtig is voor de rekening-courantschuld die na de ontbinding van de gemeenschap is ontstaan. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het aandeel van de vrouw in de woning dat zij van haar vader heeft verkregen, niet in de huwelijksgemeenschap valt. Het hof heeft de eerdere veroordelingen van de rechtbank vernietigd en de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag voor de rekening-courantschuld. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.288.038/01
arrest van 21 juni 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , Frankrijk,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. N.M.F. Statnik te Sittard,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , België,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 oktober 2020 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 4 september 2019, 24 december 2019 en 22 juli 2020, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen de vrouw als gedaagde en de man als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/257296 / HA ZA 18-575)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met producties;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de akte rectificatie van de zijde van de vrouw;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Het gaat in deze zaak om:
de vraag of het aandeel van de vrouw in een woning in de huwelijksgemeenschap van partijen valt;
de belastinglatentie vanwege een stamrechtaanspraak;
de draagplicht voor een rekening-courantschuld.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Partijen zijn op 14 mei 1986 gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap (hierna: de huwelijksgemeenschap). Op 13 juni 2014 hebben zij gezamenlijk een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 23 juli 2014 heeft de rechtbank Limburg (zaaknummer C/03/192641 / FA RK 14-1805) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 september 2014 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
b) De man exploiteert in de vorm van een eenmanszaak de onderneming “Fotografie [geïntimeerde] ” (hierna: de eenmanszaak).
c) De man heeft tijdens het huwelijk bij de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst bij zijn toenmalige werkgever een ontslagvergoeding ontvangen. Deze ontslagvergoeding is ondergebracht in een besloten vennootschap waarvan de man enig aandeelhouder en bestuurder is (hierna te noemen: “de stamrecht BV”).
d) De moeder van de vrouw is op 3 februari 2000 overleden. De moeder had geen testament gemaakt. Tot de (onverdeelde) nalatenschap van de moeder behoorde het aandeel van de moeder in de huwelijksgemeenschap waarvan de vader van de vrouw de andere deelgenoot was. Van die huwelijksgemeenschap maakte deel uit de woning met verdere opstallen, tuin en ondergrond gelegen te [postcode] [plaats] aan het adres [adres] , kadastraal bekend als gemeente Sittard sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] , groot 18 are en negentig centiare (hierna: de woning).
e) De vrouw, haar broer en haar vader waren de erfgenamen van haar moeder, ieder voor een gelijk gedeelte. De vrouw heeft uit hoofde van erfopvolging een aandeel van 1/6 in de eigendom van de woning verkregen.
f) Bij notariële akte van 11 mei 2007 “verdeling nalatenschap”, is het aandeel van de vader in de woning (in totaal 4/6 deel) voor de helft toegedeeld aan de vrouw en voor de helft aan haar broer. Sindsdien is de vrouw voor de helft (1/6 + 2/6) gerechtigd tot de woning. De vrouw was de vader voor de toedeling aan haar een bedrag van € 28.000,-- verschuldigd. In de akte van 11 mei 2007 heeft de vader de vrouw een bedrag van € 4.412,-- (vanwege overbedeling van de vrouw) aan de vrouw en haar broer kwijtgescholden. Aan het kwijtgescholdene is een uitsluitingsclausule verbonden.
g) Eveneens op 11 mei 2007 werd de restantschuld van de vrouw (€ 23.588,00) door een akte van schuldbekentenis omgezet in een vordering wegens geldlening.
h) Op 19 februari 2008 heeft de vader het door de vrouw het nog aan hem resterende verschuldigde bedrag wegens overbedeling (€ 23.588,--) aan de vrouw kwijtgescholden (prod. 2 bij antwoordakte rechtbank). De vrouw heeft in die kwijtscheldingsverklaring verklaard die kwijtschelding aan te nemen. Aan de kwijtschelding is een uitsluitingsclausule verbonden.
i. i) De woning is in 2020 door de vrouw en haar broer verkocht aan een derde. De koopsom bedroeg € 150.000,--.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In de procedure bij de rechtbank vordert de man, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de vaststelling van de draagplicht van partijen voor de schulden op de door hem voorgestane wijze en veroordeling van de vrouw tot betaling van door haar te dragen kosten.
3.2.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
Bij rolbeslissing van 3 april 2019 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast. Die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2019. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.4.
In het
tussenvonnis van 4 september 2019heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de, voor de taxatie van de voormalige echtelijke woning te benoemen makelaar. Daarnaast is de man in de gelegenheid gesteld bij akte een overzicht te verstrekken van mutaties van de rekening-courantschuld van partijen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 13 juni 2014. De vrouw is in de gelegenheid gesteld een antwoordakte te nemen in reactie op de door de man te nemen laatstgenoemde akte.
3.2.5.
In het
tussenvonnis van 24 december 2019heeft de rechtbank een deskundige benoemd teneinde de waarde van de voormalige echtelijke woning te taxeren. In rov. 2.9. heeft de rechtbank volhardt in haar oordeel dat zal worden uitgegaan van het saldo van de rekening-courantschuld per 13 juni 2014.
3.2.6.
In het
eindvonnis van 22 juli 2020heeft de rechtbank (voor zover in hoger beroep van belang) de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen als volgt vastgesteld:
het aandeel van de vrouw in de woning is toegedeeld aan de vrouw;
de aandelen in [geïntimeerde] Stamrecht BV en de stamrechtaanspraak op [geïntimeerde] Stamrecht BV zijn toegedeeld aan de man en “de man draagt de rekening-courantschuld van partijen aan [geïntimeerde] Stamrecht BV als eigen schuld, onder vrijwaring van de vrouw”;
de vrouw is veroordeeld om aan de man te betalen:
a. € 29.750,-- wegens overbedeling door de toedeling van de woning aan de vrouw;
b. € 8.325,50 op grond van de afspraak tussen partijen over de verdeling van de activa van de eenmanszaak van de man en de draagplicht voor de passiva van die eenmanszaak;
c. € 18.861,-- op grond van de afspraak tussen partijen over de draagplicht voor de rekening-courantschuld aan [geïntimeerde] Stamrecht BV;
d. € 12.206,-- op grond van door de man betaalde kosten die voor rekening van de vrouw komen.
4) de man is veroordeeld om aan de vrouw te betalen:
a. € 6.252,-- wegens overbedeling bij de verdeling van de aandelen in [geïntimeerde] Stamrecht BV;
b. € 38.808,-- wegens overbedeling bij de verdeling van de stamrechtaanspraak op [geïntimeerde] Stamrecht BV;
De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
De procedure bij het hof
3.3.1.
De
vrouwheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 4 september 2019, 24 december 2019 en 22 juli 2020 van de rechtbank Limburg en, opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat het aandeel in de woning dat de vrouw van haar vader heeft verkregen (5/6 deel) niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen en daardoor niet voor verdeling in aanmerking komt;
(voorwaardelijk voor zover het hof van oordeel is dat dat het gehele aandeel van de vrouw tot de huwelijksgemeenschap behoort) te bepalen dat voor de woning dezelfde peildatum heeft te gelden als de peildatum die is gehanteerd voor de overige vermogensbestanddelen (31 december 2014);
te bepalen dat de waarde van de woning per 2020 € 150.000,-- bedraagt;
te bepalen dat de vrouw niet draagplichtig is voor de verhoging van de rekening-courantschuld vanaf 1 januari 2014 en dat voor de “verdeling van die schuld” aldus moet worden uitgegaan van een bedrag van € 30.190,13 (het hof begrijpt: dat partijen gezamenlijk draagplichtig zijn voor een bedrag van € 30.190,13);
de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en voor het geval de voldoening van de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te berekenen vanaf het verstrijken van die termijn.
De vrouw heeft hiertoe vier grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • haar aandeel in de woning (grief 1);
  • de peildatum voor de waardering van de waarde van de woning (voorwaardelijke grief 2);
  • de rekening-courantschuld (grief 3);
  • de waarde van de woning (grief 4).
3.3.2.
De
manheeft de grieven bestreden. Daarnaast heeft hij incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij heeft als volgt geconcludeerd.
in
principaal hoger beroep:
tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen, althans haar deze vorderingen te ontzeggen als ongegrond en/of onbewezen;
in
incidenteel hoger beroep:
tot vernietiging van de vonnissen van de rechtbank Limburg van 4 september 2019, 24 december 2019 en 20 juli 2020 voor zover het betreft:
  • de verdeling van het aandeel in de woning;
  • de verdeling van de nalatenschap van de moeder van de vrouw;
  • de waarde van stamrechtaanspraak (althans de belastingslatentie);
  • de draagplicht voor de rekening-courantschuld
opnieuw rechtdoende, bij arrest voor zover de wet dat toelaat, uitvoerbaar bij voorraad:
veroordeling van de vrouw om aan de man € 43.500,-- te betalen wegens overbedeling bij de verdeling van het aandeel in de woning;
veroordeling van de vrouw om aan de man € 21.897,32 te betalen op grond van de afspraak tussen partijen over de draagplicht voor de rekening-courantschuld aan [geïntimeerde] Stamrecht BV;
te bepalen dat de man aan de vrouw € 25.481,59 moet betalen wegens overbedeling bij de verdeling van de stamrechtaanspraak op [geïntimeerde] Stamrecht BV.
in
principaal hoger beroepen
incidenteel hoger beroep:
veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest en – voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
De man heeft hiertoe drie grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • de belastinglatentie vanwege de stamrechtaanspraak (grief 1);
  • de rekening-courantschuld (grief 2);
  • de verjaring van het vergoedingsrecht vrouw (grief 3)
Het aandeel vrouw in de woning (grief 1 vrouw)
3.4.1.
De eerste grief van de vrouw keert zich tegen rov. 4.4. van de rechtbank in het tussenvonnis van 4 september 2019. De rechtbank overwoog:
“Anders gezegd: was de strekking van de verschillende rechtshandelingen toch dat de vrouw het verkregen aandeel in de woning onder uitsluitingsclausule zou verkrijgen? De rechtbank is van oordeel dat dit niet kan worden aangenomen op basis van hetgeen de vrouw daartoe heeft aangevoerd (…). De conclusie is dat niet kan worden aangenomen dat het door de vrouw van haar vader verworven deel van de woning onder uitsluitingsclausule is verkregen. Dit betekent dat het volledige aandeel van de vrouw, zijnde de helft, in de huwelijksgoederengemeenschap valt en moet worden verdeeld.”
3.4.2.
De
vrouwheeft haar grief als volgt toegelicht.
a.
a) bedoeling van partijen
Zij heeft haar aandeel in de woning onder een uitsluitingsclausule verkregen. Dit was ook de bedoeling van de vader, de vrouw en haar broer en is met de notaris besproken. De woning behoort al zeker vijf generaties toe aan haar familie. Daarom moest worden voorkomen dat de woning in een huwelijksgemeenschap zou vallen.
b) samenstel van rechtshandelingen
De vrouw heeft eenmaal de notaris bezocht. De notaris heeft de vader, de vrouw en haar broer er op gewezen dat bij de verdeling van het aandeel van de vader in de woning, sprake diende te zijn van een reële koopprijs. Door de notaris is een samenstel van rechtshandelingen aan hen voorgelegd waarbij het aandeel van de vader in de woning zou overgaan op de vrouw en haar broer en waarbij tegelijkertijd de, (fiscaal) noodzakelijk vast te stellen, aankoopprijs zou worden kwijtgescholden. De notaris heeft de vader, de vrouw en haar broer - leken op dit gebied – voorgehouden dat het verkregen aandeel in de woning altijd privé eigendom zou blijven.
Getracht werd om zoveel mogelijk schenkbelasting te voorkomen. Kwijtschelding van de totaal door de vrouw te betalen koopprijs (€ 28.000,--) vond niet ineens plaats omdat de vrouw dan schenkbelasting over het gehele bedrag verschuldigd was. In 2007 gold een schenkingsvrijstelling van € 4.412,--. Daarvan is gebruik gemaakt. In 2008 gold een schenkingsvrijstelling van € 4.479,--.
Op 11 mei 2007 is de akte van verdeling ondertekend. Op die datum werd de “restantschuld” van € 23.588,-- (hof: € 28.000,-- minus € 4.412,--) door een akte van schuldbekentenis omgezet in een vordering wegens geldlening (prod. 2 in hb). Op dat moment werd aan de vrouw ook een algehele kwijtscheldingsverklaring voorgehouden waarin de volledige restantschuld werd kwijtgescholden onder een uitsluitingsclausule. Deze kwijtscheldingsverklaring is op 19 februari 2018 door de vader, de vrouw en haar broer ondertekend, samen met de “memorie aangifte schenking”.
Hoewel de aankoopprijs door middel van twee akten is kwijtgescholden, moeten deze akten feitelijk als gelijksoortig en één geheel worden beschouwd. Sprake is van een samenstel van rechtshandelingen. Het samenstel van rechtshandelingen dat ten grondslag lag aan de verkrijging van het aandeel van de vrouw in de woning, had tot doel om dat aandeel onder uitsluitingsclausule. Dit aandeel komt daarom niet voor verdeling in aanmerking.
c) betekenis kwijtschelding koopsom
Subsidiairdient het aandeel van de vrouw in de woning buiten de huwelijksgemeenschap te vallen omdat in de jurisprudentie is bepaald dat kwijtschelding van een koopsom onder een uitsluitingsclausule gelijkgesteld moet worden met verkrijging van het goed zelf onder uitsluitingsclausule (Hof Arnhem 16 juni 2009 ECLI:NL:GHARN:2009:BZ6967). Daarom dient de overdracht van het aandeel van de vader in de woning en de kwijtschelding van de koopprijs als een met elkaar samenhangend geheel te worden beschouwd. Hierdoor hebben de uitsluitingsclausules mede betrekking op het aandeel van de vrouw in de woning. Uitsluitend het 1/6 aandeel van de vrouw in de woning dat zij uit de nalatenschap van haar moeder heeft verkregen, valt in de huwelijksgemeenschap.
3.4.3.
De
manheeft de grief weersproken.
a.
a) bedoeling van partijen
De vrouw stelt ten onrechte dat het uitdrukkelijk de bedoeling van haar ouders was om de woning aan haar en haar broer over te dragen en dat deze woning buiten iedere gemeenschap zou vallen. Pas ter gelegenheid van de echtscheiding stelde de vrouw dat aan de verkrijging van de woning een uitsluitingsclausule was verbonden. De man ging er van uit dat het aandeel van de vrouw in de woning in de huwelijksgemeenschap viel.
Het aandeel van de vrouw in de woning is niet onder uitsluiting geschonken. Slechts de koopsom daarvan is (grotendeels achteraf) onder uitsluiting kwijtgescholden. In de akte van 11 mei 2007 is bepaald dat de kwijtschelding van het bedrag van € 4.412,-- niet in enige gemeenschap zou vallen. Dit betekent dat het door de vrouw verkregen aandeel in de woning, wel in de huwelijksgemeenschap valt. De resterende schuld van de vrouw (€ 23.588,--) is bij akte van 19 februari 2008, onder uitsluiting, kwijtgescholden.
b) samenstel van rechtshandelingen
De moeder van de vrouw is in 2000 overleden. Haar overlijden leidde er niet toe om testamentair of anderszins vast te leggen dat de woning buiten de huwelijksgemeenschap van de vrouw zou vallen. Pas in 2007 droeg de vader zijn aandeel in de woning over aan zijn kinderen. Als de vader had beoogd dat het door de vrouw te verkrijgen aandeel niet in de huwelijksgemeenschap zou vallen, had dit uitdrukkelijk in de akte van levering moeten zijn opgenomen.
De omstandigheid dat de vrouw slechts eenmaal de notaris heeft bezocht, betekent niet dat de strekking van de verschillende rechtshandelingen was dat de vrouw het verkregen aandeel in de woning onder uitsluitingsclausule zou verkrijgen. Bovendien blijkt uit de feitelijke gang van zaken dat de vrouw en haar broer twee keer de notaris hebben bezocht.
Op 11 mei 2007 heeft de vrouw enkel de helft van het aandeel van de vader in de woning verkregen en is slechts € 4.412,-- kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Tegenover de verkrijging stond dus nog een restschuld van € 23.588,--. Die schuld viel op dat moment in de huwelijksgemeenschap. In de jurisprudentie waarnaar de vrouw verwijst, vond het samenstel van rechtshandelingen plaats op één dag. Daarvan is in deze zaak echter geen sprake. Doordat de schuld pas bij de kwijtscheldingsverklaring van 19 februari 2008 is kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule, heeft de vrouw op dat moment een vergoedingsrecht op de gemeenschap op grond van art. 1:196 lid 4 BW verkregen. Haar vordering vanwege dit vergoedingsrecht is echter verjaard (art. 3:321 BW in verbinding met art. 3:320 BW) (hof: zie grief 3 van de man).
3.4.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
In geschil is of het aandeel van de vrouw in de woning dat zij van haar vader heeft verkregen (2/6 aandeel) in de huwelijksgemeenschap valt. Niet in geschil is dat het aandeel in de woning dat de vrouw rechtstreeks uit de nalatenschap van haar moeder verkreeg (1/6 aandeel) in de huwelijksgemeenschap valt.
3.4.4.1. De vrouw heeft haar aandeel in de woning als volgt verkregen.
Door het overlijden van haar moeder verkreeg zij (net zoals haar broer) 1/6 aandeel in de woning. Haar vader verkreeg 4/6 aandeel in de woning. Aan deze verkrijging door de vader, de vrouw en haar broer, was geen uitsluitingsclausule verbonden.
Op 11 mei 2007 (akte “verdeling nalatenschap”) is het aandeel van de vader in de woning verdeeld en geleverd aan de vrouw en haar broer. Vanaf dat moment bezat de vrouw in totaal 1/2 aandeel (1/6 aandeel reeds verkregen + 2/6 aandeel geleverd door haar vader = 3/6) in de woning. Haar broer bezat vanaf dat moment ook 3/6 aandeel in de woning.
De vanuit fiscaal opzicht vereiste verkrijgingsprijs van het aandeel van de vader bedroeg € 56.000,--. De vrouw was de helft van dit bedrag (€ 28.000,--) aan haar vader verschuldigd. In de akte “verdeling nalatenschap”, is hiervan een bedrag van € 4.412,-- aan haar kwijtgescholden. Aan die kwijtschelding is een uitsluitingsclausule verbonden.
Voor het resterende bedrag (€ 23.588,--) heeft de vader een geldlening aan de vrouw verstrekt.
Op 19 februari 2008 heeft de vader de restantschuld geheel aan de vrouw kwijtgescholden. Aan die kwijtschelding is een uitsluitingsclausule verbonden.
3.4.4.2. Bij de beoordeling van de vraag of het aandeel van de vrouw in de woning tot de huwelijksgemeenschap behoort, stelt het hof het volgende voorop.
De vrouw is krachtens erfopvolging tot 1/6 van de ontbonden huwelijksgemeenschap van haar ouders gerechtigd. Haar vader en haar broer waren ook krachtens erfopvolging ieder voor 1/6 tot die ontbonden huwelijksgemeenschap gerechtigd. De vader ten slotte, is krachtens huwelijksvermogensrecht (boedelmening) tot de helft (3/6) van de ontbonden huwelijksgemeenschap gerechtigd.
Beide gemeenschappen (de ontbonden huwelijksgemeenschap en de nalatenschap) zijn bij de akte van verdeling d.d. 11 mei 2007 tegelijkertijd verdeeld (zie in die zin ook de AG in haar conclusie voor HR 8 september 2017 ECLI:NL:HR:2017:2274). Het aandeel in de woning dat de vrouw heeft verkregen (door verdeling en levering door de vader) is de vrouw gaan houden onder dezelfde titels als waaronder de deelgenoten (de vrouw en haar vader en broer) dit tezamen vóór de verdeling hielden. Dit betekent dat op 11 mei 2007 de vrouw haar totale aandeel in de woning van 6/12 voor 3/12 (waarvan 2/12 krachtens levering door haar vader, zij bezat reeds 2/12 aandeel in de woning krachtens erfrecht) houdt krachtens erfrecht en voor 3/12 krachtens huwelijksvermogensrecht.
Teneinde te kunnen oordelen dat het totale aandeel van de vrouw in de woning buiten de huwelijksgemeenschap van partijen valt, zoals de vrouw stelt (en de man betwist), dient de woning voor meer dan de helft door de vrouw te zijn verkregen krachtens een wijze van verkrijging waaraan een uitsluitingsclausule verbonden was.
Het gedeelte dat de vrouw krachtens erfopvolging van haar moeder verkreeg (2/12) is verkregen zónder uitsluitingsclausule. Aan de levering door de vader van zijn aandeel in de woning aan haar, was geen uitsluitingsclausule verbonden. Aan de kwijtschelding van de verkrijgingsprijs voor die levering is, in twee opeenvolgende akten/verklaringen (van respectievelijk 11 mei 2007 en 19 februari 2008), wél een uitsluitingsclausule verbonden.
3.4.4.3. In zijn beschikking van 8 september 2017 heeft de Hoge Raad ter beantwoording van de vraag of bij de verkrijging van een gedeelte mét en een gedeelte zónder uitsluitingsclausule, de verkregen goederen wel of niet in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap vallen, het volgende overwogen:
“3.4.2 Art. 3:186 lid 1 BW, dat ook geldt bij de verdeling van een nalatenschap, bepaalt dat voor de overgang van het aan ieder van de deelgenoten toegedeelde een levering is vereist op dezelfde wijze als voor overdracht van het desbetreffende goed is voorgeschreven. Dat is, wat betreft de verdeling van een nalatenschap, anders dan onder het tot 1992 geldende recht. Ingevolge art. 1129 (oud) BW werd de erfgenaam die een goed kreeg toebedeeld, geacht dit goed rechtstreeks (dus met wegdenken van de verkrijging door de gezamenlijke erfgenamen) in zijn geheel van de erflater te hebben verkregen, zonder dat daartoe een afzonderlijke leveringshandeling nodig was (vgl. HR 11 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4810, NJ 1985/527 (Vier Huizen)).
De verdeling van een nalatenschap is onder het huidige recht (zoals elke verdeling) een rechtshandeling van de gezamenlijke erfgenamen (deelgenoten) die tot levering verplicht. In die rechtshandeling kan mede een andere rechtshandeling besloten liggen, zoals een schenking van een deelgenoot aan een andere deelgenoot, aan welke schenking de voorwaarde kan worden verbonden dat hetgeen wordt verkregen buiten enige huwelijksgemeenschap zal vallen (art. 3:38 lid 1 BW en art. 1:94 lid 2, onder a, BW). Art. 3:186 lid 2 BW staat daaraan niet in de weg.
Dat is niet anders indien het de verdeling betreft van een nalatenschap waaraan de erflater geen uitsluitingsclausule heeft verbonden. Die bepaling houdt immers niet meer in dan dat een deelgenoot hetgeen hij (door verdeling en levering) verkrijgt, gaat houden onder dezelfde titel (waaronder begrepen: titels, zie voor een voorbeeld Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1298) als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden.”
Dit betekent dat moet worden beoordeeld of in de rechtshandeling van verdeling waarbij de vader zijn aandeel in de woning (6/12 gedeelte krachtens huwelijksvermogensrecht en 2/12 gedeelte krachtens erfopvolging) aan de vrouw overdroeg mede een andere rechtshandeling lag besloten die ertoe leidt dat de woning krachtens een uitsluiting buiten de huwelijksgemeenschap van partijen valt.
3.4.4.4. De vraag die zich in dit verband voordoet is of de uitsluitingsclausule die in de kwijtschelding van 11 mei 2007 en 19 februari 2008 is opgenomen alleen ziet op de kwijtschelding van de verkrijgingsprijs of dat de uitsluitingsclausule ook ziet op de verkrijging van (een aandeel in) de woning. Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof het volgende voorop.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1199) belang gehecht aan het samenstel van rechtshandelingen en de bedoeling die de ouders van de man in die zaak hebben gehad:
“Door onder deze omstandigheden doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de strekking van het samenstel van rechtshandelingen en te oordelen dat de tegenprestatie voor de overdracht van het perceel ten belope van het, onder de voorwaarde van uitsluiting, kwijtgescholden bedrag ten laste van het privévermogen van D. is gekomen, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.”
3.4.4.5. In tegenstelling tot de man is het hof van oordeel dat uit de gang van zaken zoals hiervoor omschreven, blijkt dat sprake was van een samenstel van rechtshandelingen dat tot doel heeft gehad de tegenprestatie die de vrouw aan haar vader was verschuldigd voor de verdeling van zijn aandeel in de woning geen deel te laten uitmaken van de huwelijksgemeenschap van partijen. In die rechtshandeling van verdeling lag tegens de kwijtschelding van de verkrijgingsprijs besloten. Dat aan de verdeling zelf geen uitsluitingsclausule was verbonden kan de vrouw daarom niet worden tegengeworpen. Hoewel juist is dat sprake is van een kwijtschelding op twee momenten en daarbij sprake was van een tijdsverloop van ongeveer negen maanden, maakt dit het voorgaande niet anders omdat dit tijdsverloop kan worden verklaard door de fiscale motieven (schenkings-vrijstelling) die aan dit tijdsverloop ten grondslag liggen en het de tweede kwijtschelding reeds in februari (aan het begin van het nieuwe – fiscale – jaar) 2018 plaatsvond. De omstandigheid dat de vrouw – kennelijk – de uitsluitingsclausules niet eerder dan ten tijde van de echtscheidingsprocedure aan de orde heeft gesteld, staat er bovendien niet aan in de weg dat de vader reeds in 2007 de bedoeling had om met de kwijtschelding van de verkrijgingsprijs te bewerkstellingen dat het aandeel van de vrouw in de woning buiten de huwelijksgemeenschap zou vallen. Dat volgt ook uit de twee aan de onderscheiden kwijtscheldingen verbonden uitsluitingsclausules. Aan het feit dat de verdeling eerst in 2007, dus zeven jaar na het overlijden van de moeder, plaatsvond kan eveneens geen betekenis worden gehecht. Voor de vraag of sprake is van een samenstel van rechtshandelingen dient de onderlinge samenhang tussen de uitsluitingsclausules die zijn verbonden aan de kwijtschelding van de verkrijgingsprijs en de verdeling te worden beoordeeld en niet het moment waarop de verdeling plaatsvond.
3.4.4.6. In voornoemde uitspraak van 1 mei 2015 sluit de Hoge Raad zich aan bij de heersende leer dat de regel van art. 1:124 lid 2 BW (oud) van overeenkomstige toepassing is op de wettelijke gemeenschap van goederen in de periode vanaf 1992 tot 2012. Sinds 2012 is de regel van zaaksvervanging neergelegd in art. 1:95 lid 1 eerste volzin BW. De Hoge Raad overweegt in voornoemde uitspraak:
“Gelet op het voorgaande heeft het hof zijn vaststelling dat de koopsom voor het perceel voor meer dan de helft ten laste van het privévermogen van de man is gekomen terecht het rechtsgevolg verbonden dat het perceel geen deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap en om die reden niet voor verdeling in aanmerking komt.”
Het aandeel van de vrouw in de verkrijgingsprijs van haar aandeel in de woning is voor meer dan de helft ten laste gekomen van vermogen van de vrouw dat buiten de huwelijksgemeenschap van partijen valt. Hieraan dient – met analoge toepassing van art. 1:124 (oud) BW – het rechtsgevolg te worden verbonden dat haar aandeel van 5/6 in de woning geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap en om die reden niet voor verdeling in aanmerking komt. Hetgeen de man meer of anders heeft aangevoerd, ook in eerste aanleg, kan niet tot een ander oordeel leiden. Aldus slaagt de grief. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre vernietigen en de vordering van de vrouw sub 1 toewijzen.
Peildatum voor de waarde van de woning (voorwaardelijke grief 2 van de vrouw)
3.5.
De vrouw heeft haar tweede grief voorwaardelijk (voor zover het hof van oordeel is dat het aandeel in de woning tot de huwelijksgemeenschap behoort) ingesteld. Nu de eerste grief slaagt, behoeft de tweede voorwaardelijke grief van de vrouw geen nadere bespreking.
De waarde van de woning (grief 4 vrouw)
3.6.1.
Grief 4 keert zich tegen rov. 2.2. van het eindvonnis. De
rechtbankoverwoog:
“Zijn mededeling dat met de slechte staat van de woning rekening is gehouden en het feit dat de staat van de woning blijkens het rapport ook is afgezet tegen de onderhoudstoestand van de referentieobjecten, is voor de rechtbank voldoende reden om het door de deskundige gegeven oordeel overtuigend te achten. Derhalve wordt aan het bezwaar van de vrouw voorbijgegaan en zal haar aandeel in de woning voor (€ 175.000 : 2 =) € 87.500,- in de verdeling worden betrokken.”
3.6.2.
De
vrouwheeft haar grief als volgt toegelicht.
De waarde van de woning is door de rechtbank te hoog vastgesteld. Het aandeel van de vrouw in de woning is in 2020 verkocht aan een derde voor € 150.000,--. De woning verkeerde in een deplorabele staat. De woning is verkocht voor de reële marktwaarde. Vanwege haar financieel slechte situatie, had zij belang bij een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst.
3.6.3.
De
manheeft de grief weersproken.
De rechtbank is terecht uitgegaan van de door de deskundige getaxeerde waarde. Dat de vrouw en haar broer de woning nadien hebben verkocht omdat de vrouw in geldnood verkeerde, doet daar niet aan af.
De man was niet op de hoogte van de verkoop van de woning. De woning is niet via een makelaar te koop aangeboden. Hij heeft vernomen dat een derde alsook de uiteindelijke koper een bedrag van € 200.000,-- voor de woning hebben geboden. Reeds daarom moet geen rekening worden gehouden met de “uiteindelijke (“witte”) opbrengst van de woning.
3.6.4
Het
hofoverweegt als volgt.
De rechtbank heeft een deskundige benoemd teneinde de waarde van de woning waartoe de vrouw voor de helft gerechtigd was, te taxeren. In het taxatierapport heeft de deskundige de marktwaarde van de woning getaxeerd op een bedrag van € 175.000,-- (waardepeildatum 15 februari 2020).
Aan de omstandigheid dat de vrouw en haar broer met de koper een koopprijs van € 150.000,-- zijn overeengekomen, kan onvoldoende waarde worden gehecht in het kader van deze echtscheidingsprocedure. Allereerst is de hoogte van de getaxeerde waarde door de deskundig uitvoerig onderbouwd (onder meer door gebruik te maken van referentieobjecten) in het taxatierapport. Daarnaast is sprake van een door de rechtbank benoemde deskundige die een (van partijen) onafhankelijke taxatie heeft uitgevoerd. Ten slotte moet de deskundige als bij uitstek op het terrein van de taxatie van onroerend goed worden aangemerkt.
De rechtbank heeft daarom terecht en op goede gronden de vaststelling van de waarde van de woning gebaseerd op de door de deskundige getaxeerde waarde. De bezwaren die de vrouw (bij de rechtbank en in hoger beroep) tegen de getaxeerde waarde heeft aangevoerd, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Grief 4 van de vrouw faalt en het bestreden vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd.
Vergoedingsrecht vrouw (grief 3 man)
3.7.1.
De laatste grief van de
mankomt er op neer dat de rechtbank bij de toedeling van de woning aan de vrouw ten onrechte rekening heeft gehouden met een vergoedingsrecht van haar op de gemeenschap van € 28.000,--.
De man heeft zijn grief als volgt toegelicht.
Het vergoedingsrecht van de vrouw is verjaard. Op grond van art. 3:321 BW in verbinding met art. 3:320 BW wordt de verjaringstermijn tussen echtgenoten verlengd met zes maanden na ontbinding van het huwelijk. Het vergoedingsrecht van de vrouw is ontstaan op 11 mei 2007 respectievelijk 19 februari 2008. Nu de vrouw de verjaring van haar vergoedingsrecht niet tijdig heeft gestuit, kan zij hier geen aanspraak meer op maken.
3.7.2.
De
vrouwheeft de grief bestreden.
Primair stelt de vrouw dat haar aandeel in de woning dat zij van haar vader verkreeg, niet in de huwelijksgemeenschap valt (zie rov. 3.4.2. hiervóór). De grief treft reeds daarom geen doel.
3.7.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De grief van de man faalt. Het hof is van oordeel dat het aandeel van de woning dat de vrouw van haar vader verkreeg met een verkrijgingsprijs van € 28.000,-- buiten de huwelijksgemeenschap van partijen valt (zie rov. 3.4.4. hiervóór). Van een vergoedingsrecht voor de vrouw is daarom geen sprake.
Rekening-courantschuld (grief 3 vrouw, grief 2 man)
3.8.1.
De derde grief van de vrouw keert zich tegen rov. 2.8 van het tussenvonnis van 24 december 2019. De
rechtbankoverwoog:
“Als dat zo is, doet dat naar het oordeel van de rechtbank echter niet af aan haar draagplicht voor de rekening-courant schuld per de datum van ontbinding van de gemeenschap van goederen (…). Het feit dat zij op grond van artikel 1:84 BW staande huwelijk niet hoefde bij te dragen aan de kosten van de huishouding, maakt niet dat zij niet draagplichtig is voor een schuld die is aangegaan om de kosten (op die wijze) te bestrijden.”
3.8.2.
De
vrouwheeft haar grief als volgt toegelicht.
Zij is niet draagplichtig voor de rekening-courantschuld voor zover die is ontstaan in de periode tussen 1 januari 2014 en 13 juni 2014. Partijen zijn begin 2014 uit elkaar gegaan. De verhoging van de rekening-courantschuld vanaf 1 januari 2014 is alleen ten goede gekomen / veroorzaakt door de man. De man stelt dat hij die bedragen ten laste van de rekening-courant moest opnemen om lopende en gemeenschappelijke lasten te voldoen, maar op hem rustte juist die verplichting vanwege door partijen gemaakte voorlopige afspraken over het betalen van die lasten en de door de man te betalen (kinder)alimentatie. Als de vrouw draagplichtig zou zijn voor die lasten, betaalt zij feitelijk mee aan de onderhoudsplicht van de man voor haar en de kinderen.
De vrouw beschikte in 2014 niet over een inkomen. Zij was daarom niet gehouden op basis van art. 1:84 BW een bijdrage aan de kosten van de huishouding te leveren.
Voor de rekening-courantschuld moet daarom worden uitgegaan van de peildatum 1 januari 2014 (hoogte schuld: € 30.190,13). Voor verdere onderbouwing van haar grief verwijst de vrouw naar haar antwoordakte bij de rechtbank d.d. 30 oktober 2019.
3.8.3.
De
manheeft de grief weersproken. Met zijn incidentele grief 2 heeft hij betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verhoging van de rekening-courantschuld na 13 juni 2014 niet leidt tot een verhoging van de draagplicht van de vrouw.
Hij stelt dat partijen in onderling overleg hebben bepaald dat 31 december 2014 de peildatum is voor de verdeling (het hof begrijpt: voor de waarde) van de activa en passiva van de eenmanszaak, de stamrechtaanspraak en de aandelen in de stamrecht BV. In de tussen partijen overeengekomen peildatum voor de waarde van de eenmanszaak en stamrecht BV moet ook de rekening-courantschuld worden begrepen. Dit betekent
primairdat het redelijk is ook de rekening-courantschuld per die datum in de verdeling te betrekken.
De rekening-courantschuld is ontstaan na ontbinding van de huwelijksgemeenschap omdat hij alle gemeenschappelijke lasten (waaronder de kosten van de echtelijke woning die de vrouw bewoonde en haar gebruikerslasten) voldeed. Zijn inkomen was hiertoe niet toereikend. De vrouw is pas vanaf 2015 een financiële bijdrage gaan leveren aan de gemeenschappelijke lasten.
Subsidiairzijn beide partijen draagplichtig voor de rekening-courantschuld per 13 juni 2014. De hoogte van de schuld bedroeg toen € 37.721,23 (inclusief rente).
3.8.4.
De
vrouwheeft de incidentele grief (die gelijkluidend is aan het verweer van de man tegen grief 2 van de vrouw) bestreden.
De stelling van de man dat het redelijk is om voor de rekening-courantschuld 31 december 2014 als peildatum te hanteren, omdat een aantal andere vermogensbestanddelen “naar die datum zijn gewaardeerd”, wordt door haar betwist. Op 13 juni 2014 is de huwelijksgemeenschap, door indiening van het verzoek tot echtscheiding, ontbonden. De verhogingen van de rekening-courantschuld nadien, kunnen daarom niet leiden tot een verhoging van de draagplicht voor de vrouw.
Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap kan niet worden afgeweken van de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek (HR 6 september 1996 ECLI:NL:HR:1996:ZC2130). Dit betekent dat de man geheel draagplichtig is voor de verhoging van de rekening-courantschuld.
3.8.5.
Het
hofstelt vast dat tussen partijen in geschil is of zij ieder draagplichtig zijn voor de hoogte van de rekening-courantschuld i) op 13 juni 2014 en ii) na 13 juni 2014.
i) omvang rekening-courantschuld op 13 juni 2014
3.8.5.1. Op 13 juni 2014 is, door indiening van het echtscheidingsverzoek, de huwelijksgemeenschap van partijen ontbonden. Tot die huwelijksgemeenschap behoorde, krachtens het bepaalde in art. 1:94 oud BW goederen en schulden van partijen. Dit betekent dat de rekening-courantschuld van partijen, ook voor zover die schuld (gedeeltelijk) is ontstaat vanaf het moment dat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, tot de huwelijksgemeenschap behoort. Krachtens het bepaalde in art. 1:100 BW (nieuw) zijn beide partijen hiervoor in gelijke mate draagplichtig.
Met ingang van 1 januari 2018 (de datum van inwerkingtreding van de Wet van 24 april 2017, Stb. 2017, 177 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken) luidt het tweede lid van art. 1:100 BW als volgt:
“Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.”
Volgens de HR (HR 19 april 2019 ECLI:NL:HR:2019:636) heeft de wetgever met deze bepaling beoogd een ruimere uitzonderingsmogelijkheid te creëren op het uitgangspunt van gelijke draagplicht voor gemeenschapsschulden bij ontbinding dan die welke bestond onder art. 1:100 lid 1 (oud) BW. Deze wet voorziet niet in een bijzondere regel van overgangsrecht voor art. 1:100 lid 2 BW. Aangenomen moet daarom worden dat deze bepaling vanaf 1 januari 2018 van toepassing is op de verdeling van een huwelijksgemeenschap die na die datum wordt ontbonden.
3.8.5.2. Nu de onderhavige gemeenschap is ontbonden vóór 1 januari 2018, is daarop art. 1:100 lid 1 (oud) BW van toepassing (en niet het nieuwe, gewijzigde art. 1:100 BW). Dit artikel bepaalt:
“De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden.”
Voor afwijking van deze regel gelden, krachtens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, strenge vereisten:
“Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407, HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR2013:CA3748), HR 22 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1393 en in dezelfde zin, recent, HR 9 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1066).”
De stelplicht (en zo nodig bewijslast) van de bedoelde zeer uitzonderlijke omstandigheden rust op de vrouw. Zij heeft gesteld, kort gezegd, dat zij in die periode geen inkomen had, de verhoging van de rekening-courantschuld aan de man ten goede is gekomen dan wel door hem is veroorzaakt en de man gehouden was de gemeenschappelijke lasten te voldoen vanwege door partijen gemaakte “voorlopige” afspraken.
Voor wat betreft haar stelling dat de vrouw geen inkomen had en daarom niet aan kosten van de huishouding hoefde bij te dragen, gaat zij er aan voorbij dat de man de kosten van de huishouding pas voor zijn rekening moet nemen als ook het “gemene vermogen” ontoereikend is. Dat dit laatste het geval is, heeft zij niet gesteld. Bovendien zijn de omstandigheden waar de vrouw een beroep op doet zijn, zo deze al zouden komen vast te staan, niet van zo uitzonderlijke aard dat zij ertoe nopen dat dient te worden afgeweken van de hoofdregel. Dit betekent dat beide partijen ieder voor een gelijk gedeelte draagplichtig zijn voor het saldo van de rekening-courantschuld op 13 juni 2014.
ii) omvang rekening-courantschuld na 13 juni 2014
3.8.5.3. De draagplicht voor de omvang van de rekening-courantschuld na 13 juni 2014 wordt bepaald door hetgeen in art. 6:10 BW is opgenomen. Volgens art. 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat, draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop.
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)
3.8.5.4. Uit de onbestreden overwegingen van de rechtbank volgt dat voor de waardering van de eenmanszaak (rov. 4.7. vonnis 4 september 2019 “de peildatum voor de waardering van de activa en de vaststelling van de omvang van de passiva is 31 december 2014”), de stamrechtaanspraak en aandelen stamrecht BV (rov. 4.9. en 4.11. vonnis 4 september 2019, “partijen rekenen met de waarde per 31 december 2014”) 31 december 2014 als peildatum is gehanteerd. Dit staat daarmee in hoger beroep vast.
De betwisting door de vrouw van de stelling van de man “dat het redelijk is om voor de rekening-courantschuld 31 december 2014 als peildatum te hanteren, omdat een aantal andere vermogensbestanddelen naar die datum zijn gewaardeerd”, moet in dat licht bezien, worden beschouwd als een onvoldoende betwisting. Dit betekent dat de grief van de man slaagt. Daarmee zijn de vrouw en de man, ieder voor een gelijk gedeelte, draagplichtig voor het saldo van de rekening-courantschuld op 31 december 2014. De grief van de man slaagt. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd. De vordering van de man onder b) zal worden toegewezen.
Belastinglatentie
3.9.1.
Met zijn eerste grief in het incidenteel hoger beroep betoogt de
mandat de rechtbank ten onrechte in rov. 4.11 van het vonnis van 4 september 2019 het standpunt van de vrouw over de latente belastingdruk heeft gevolgd en daardoor de stamrechtaanspraak aan de man heeft toegedeeld voor een waarde van € 77.616,-- (€ 95.527,-- minus 18,75%). Hij heeft zijn grief als volgt toegelicht.
De rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting voor de wijze van vaststelling van de belastinglatentie voor de stamrechtaanspraak. Partijen zijn immers voor de waardering daarvan uitgegaan van de peildatum van 31 december 2014. Daarmee wordt – fictief – uitgegaan van de waarde op die datum. Er moet daarom worden uitgegaan van de op dat moment verschuldigde belasting.
In de stamrechtovereenkomst is bepaald dat het stamrecht uiterlijk op 65-jarige leeftijd van de man zal worden uitgekeerd. De omstandigheid dat de AOW-leeftijd thans is verhoogd, doet niets af aan het feit dat de man eerder met pensioen kan en zal gaan.
3.9.2.
De
vrouwheeft de grief weersproken.
Het is juist dat partijen bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn uitgegaan van de waarde van de stamrecht BV op 31 december 2014. Partijen zijn niet overeengekomen dat deze peildatum de fictie creëert dat ook op die datum een uitkering zou plaatsvinden.
De overeengekomen peildatum heeft geen invloed op de belastinglatentie daar waar de betalingsverplichtingen nog niet zijn ontstaan. De Hoge Raad heeft op 28 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3662) geoordeeld dat het overeenkomen van een peildatum er niet toe leidt dat toekomstige belastingschulden moeten worden gewaardeerd alsof op de peildatum een betalingsverplichting is ontstaan. Toekomstige belastingschulden moeten dus niet “naar voren worden gehaald”. Dit betekent dat ook geen acht moet worden geslagen op het betoog van de man over de gevolgen voor hem van het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd.
3.9.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462, het volgende overwogen:
“4.2.2 Het onderdeel slaagt. In overeenstemming met het uitgangspunt dat de onderneming van de man werd voortgezet heeft het hof in rov. 14 van zijn tussenbeschikking van 18 januari 2012 aangenomen dat er ten aanzien van de belastingschulden “thans” – waarmee het hof kennelijk bedoelt: op de peildatum – nog geen betalingsverplichting bestaat. Gelet daarop en in het licht van hetgeen de vrouw in dit verband bij monde van haar deskundige naar voren heeft gebracht (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.21), is het oordeel van het hof dat het redelijk en billijk is de belastingschulden tegen het nominale percentage van 52% in aanmerking te nemen – waarmee het hof klaarblijkelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat de belasting over de diverse vermogensbestanddelen vanaf de peildatum verschuldigd is – op de grond dat partijen tot financiële afwikkeling wensen te komen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat gewezen echtgenoten met inachtneming van een bepaalde datum met elkaar afrekenen, brengt immers niet mee dat toekomstige belastingschulden met betrekking tot te verrekenen vermogensbestanddelen moeten worden gewaardeerd alsof ter zake op die datum een betalingsverplichting is ontstaan.”
Hieruit volgt dat de inkomstenbelasting over de stamrechtaanspraak die verschuldigd wordt op een ten opzichte van de peildatum toekomstig tijdstip, niet zonder meer het geldende nominale tarief bedraagt, maar naar de zogeheten contante waarde op de peildatum in aanmerking moet worden genomen. De grief faalt daarom. De vordering van de man sub c) zal worden afgewezen.
Proceskosten
3.10.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn ex-echtgenoten) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis voor zover de vrouw is veroordeeld aan de man € 29.750,-- te betalen wegens overbedeling door de toedeling van de woning aan de vrouw;
vernietigt het bestreden vonnis voor zover de vrouw is veroordeeld aan de man € 18.861,-- voor de rekening-courantschuld
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat het aandeel in de woning dat de vrouw van haar vader heeft verkregen (5/6 deel) niet in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen en daardoor niet voor verdeling in aanmerking komt;
veroordeelt de vrouw om aan de man € 21.897,32 te betalen voor de rekening-courantschuld;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen komsten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 juni 2022.
griffier rolraadsheer