3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Partijen zijn op 14 mei 1986 gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap (hierna: de huwelijksgemeenschap). Op 13 juni 2014 hebben zij gezamenlijk een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 23 juli 2014 heeft de rechtbank Limburg (zaaknummer C/03/192641 / FA RK 14-1805) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 september 2014 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
b) De man exploiteert in de vorm van een eenmanszaak de onderneming “Fotografie [geïntimeerde] ” (hierna: de eenmanszaak).
c) De man heeft tijdens het huwelijk bij de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst bij zijn toenmalige werkgever een ontslagvergoeding ontvangen. Deze ontslagvergoeding is ondergebracht in een besloten vennootschap waarvan de man enig aandeelhouder en bestuurder is (hierna te noemen: “de stamrecht BV”).
d) De moeder van de vrouw is op 3 februari 2000 overleden. De moeder had geen testament gemaakt. Tot de (onverdeelde) nalatenschap van de moeder behoorde het aandeel van de moeder in de huwelijksgemeenschap waarvan de vader van de vrouw de andere deelgenoot was. Van die huwelijksgemeenschap maakte deel uit de woning met verdere opstallen, tuin en ondergrond gelegen te [postcode] [plaats] aan het adres [adres] , kadastraal bekend als gemeente Sittard sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] , groot 18 are en negentig centiare (hierna: de woning).
e) De vrouw, haar broer en haar vader waren de erfgenamen van haar moeder, ieder voor een gelijk gedeelte. De vrouw heeft uit hoofde van erfopvolging een aandeel van 1/6 in de eigendom van de woning verkregen.
f) Bij notariële akte van 11 mei 2007 “verdeling nalatenschap”, is het aandeel van de vader in de woning (in totaal 4/6 deel) voor de helft toegedeeld aan de vrouw en voor de helft aan haar broer. Sindsdien is de vrouw voor de helft (1/6 + 2/6) gerechtigd tot de woning. De vrouw was de vader voor de toedeling aan haar een bedrag van € 28.000,-- verschuldigd. In de akte van 11 mei 2007 heeft de vader de vrouw een bedrag van € 4.412,-- (vanwege overbedeling van de vrouw) aan de vrouw en haar broer kwijtgescholden. Aan het kwijtgescholdene is een uitsluitingsclausule verbonden.
g) Eveneens op 11 mei 2007 werd de restantschuld van de vrouw (€ 23.588,00) door een akte van schuldbekentenis omgezet in een vordering wegens geldlening.
h) Op 19 februari 2008 heeft de vader het door de vrouw het nog aan hem resterende verschuldigde bedrag wegens overbedeling (€ 23.588,--) aan de vrouw kwijtgescholden (prod. 2 bij antwoordakte rechtbank). De vrouw heeft in die kwijtscheldingsverklaring verklaard die kwijtschelding aan te nemen. Aan de kwijtschelding is een uitsluitingsclausule verbonden.
i. i) De woning is in 2020 door de vrouw en haar broer verkocht aan een derde. De koopsom bedroeg € 150.000,--.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.In de procedure bij de rechtbank vordert de man, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de vaststelling van de draagplicht van partijen voor de schulden op de door hem voorgestane wijze en veroordeling van de vrouw tot betaling van door haar te dragen kosten.
3.2.2.De vrouw heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.Bij rolbeslissing van 3 april 2019 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast. Die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2019. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.4.In het
tussenvonnis van 4 september 2019heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de, voor de taxatie van de voormalige echtelijke woning te benoemen makelaar. Daarnaast is de man in de gelegenheid gesteld bij akte een overzicht te verstrekken van mutaties van de rekening-courantschuld van partijen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 13 juni 2014. De vrouw is in de gelegenheid gesteld een antwoordakte te nemen in reactie op de door de man te nemen laatstgenoemde akte.
3.2.5.In het
tussenvonnis van 24 december 2019heeft de rechtbank een deskundige benoemd teneinde de waarde van de voormalige echtelijke woning te taxeren. In rov. 2.9. heeft de rechtbank volhardt in haar oordeel dat zal worden uitgegaan van het saldo van de rekening-courantschuld per 13 juni 2014.
3.2.6.In het
eindvonnis van 22 juli 2020heeft de rechtbank (voor zover in hoger beroep van belang) de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen als volgt vastgesteld:
het aandeel van de vrouw in de woning is toegedeeld aan de vrouw;
de aandelen in [geïntimeerde] Stamrecht BV en de stamrechtaanspraak op [geïntimeerde] Stamrecht BV zijn toegedeeld aan de man en “de man draagt de rekening-courantschuld van partijen aan [geïntimeerde] Stamrecht BV als eigen schuld, onder vrijwaring van de vrouw”;
de vrouw is veroordeeld om aan de man te betalen:
a. € 29.750,-- wegens overbedeling door de toedeling van de woning aan de vrouw;
b. € 8.325,50 op grond van de afspraak tussen partijen over de verdeling van de activa van de eenmanszaak van de man en de draagplicht voor de passiva van die eenmanszaak;
c. € 18.861,-- op grond van de afspraak tussen partijen over de draagplicht voor de rekening-courantschuld aan [geïntimeerde] Stamrecht BV;
d. € 12.206,-- op grond van door de man betaalde kosten die voor rekening van de vrouw komen.
4) de man is veroordeeld om aan de vrouw te betalen:
a. € 6.252,-- wegens overbedeling bij de verdeling van de aandelen in [geïntimeerde] Stamrecht BV;
b. € 38.808,-- wegens overbedeling bij de verdeling van de stamrechtaanspraak op [geïntimeerde] Stamrecht BV;
De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
3.3.1.De
vrouwheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 4 september 2019, 24 december 2019 en 22 juli 2020 van de rechtbank Limburg en, opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat het aandeel in de woning dat de vrouw van haar vader heeft verkregen (5/6 deel) niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen en daardoor niet voor verdeling in aanmerking komt;
(voorwaardelijk voor zover het hof van oordeel is dat dat het gehele aandeel van de vrouw tot de huwelijksgemeenschap behoort) te bepalen dat voor de woning dezelfde peildatum heeft te gelden als de peildatum die is gehanteerd voor de overige vermogensbestanddelen (31 december 2014);
te bepalen dat de waarde van de woning per 2020 € 150.000,-- bedraagt;
te bepalen dat de vrouw niet draagplichtig is voor de verhoging van de rekening-courantschuld vanaf 1 januari 2014 en dat voor de “verdeling van die schuld” aldus moet worden uitgegaan van een bedrag van € 30.190,13 (het hof begrijpt: dat partijen gezamenlijk draagplichtig zijn voor een bedrag van € 30.190,13);
de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en voor het geval de voldoening van de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te berekenen vanaf het verstrijken van die termijn.
De vrouw heeft hiertoe vier grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
- haar aandeel in de woning (grief 1);
- de peildatum voor de waardering van de waarde van de woning (voorwaardelijke grief 2);
- de rekening-courantschuld (grief 3);
- de waarde van de woning (grief 4).
3.3.2.De
manheeft de grieven bestreden. Daarnaast heeft hij incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij heeft als volgt geconcludeerd.
in
principaal hoger beroep:
tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen, althans haar deze vorderingen te ontzeggen als ongegrond en/of onbewezen;
in
incidenteel hoger beroep:
tot vernietiging van de vonnissen van de rechtbank Limburg van 4 september 2019, 24 december 2019 en 20 juli 2020 voor zover het betreft:
- de verdeling van het aandeel in de woning;
- de verdeling van de nalatenschap van de moeder van de vrouw;
- de waarde van stamrechtaanspraak (althans de belastingslatentie);
- de draagplicht voor de rekening-courantschuld
opnieuw rechtdoende, bij arrest voor zover de wet dat toelaat, uitvoerbaar bij voorraad:
veroordeling van de vrouw om aan de man € 43.500,-- te betalen wegens overbedeling bij de verdeling van het aandeel in de woning;
veroordeling van de vrouw om aan de man € 21.897,32 te betalen op grond van de afspraak tussen partijen over de draagplicht voor de rekening-courantschuld aan [geïntimeerde] Stamrecht BV;
te bepalen dat de man aan de vrouw € 25.481,59 moet betalen wegens overbedeling bij de verdeling van de stamrechtaanspraak op [geïntimeerde] Stamrecht BV.
in
principaal hoger beroepen
incidenteel hoger beroep:
veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest en – voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
De man heeft hiertoe drie grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
- de belastinglatentie vanwege de stamrechtaanspraak (grief 1);
- de rekening-courantschuld (grief 2);
- de verjaring van het vergoedingsrecht vrouw (grief 3)
Het aandeel vrouw in de woning (grief 1 vrouw)
3.4.1.De eerste grief van de vrouw keert zich tegen rov. 4.4. van de rechtbank in het tussenvonnis van 4 september 2019. De rechtbank overwoog:
“Anders gezegd: was de strekking van de verschillende rechtshandelingen toch dat de vrouw het verkregen aandeel in de woning onder uitsluitingsclausule zou verkrijgen? De rechtbank is van oordeel dat dit niet kan worden aangenomen op basis van hetgeen de vrouw daartoe heeft aangevoerd (…). De conclusie is dat niet kan worden aangenomen dat het door de vrouw van haar vader verworven deel van de woning onder uitsluitingsclausule is verkregen. Dit betekent dat het volledige aandeel van de vrouw, zijnde de helft, in de huwelijksgoederengemeenschap valt en moet worden verdeeld.”
3.4.2.De
vrouwheeft haar grief als volgt toegelicht.
a.
a) bedoeling van partijen
Zij heeft haar aandeel in de woning onder een uitsluitingsclausule verkregen. Dit was ook de bedoeling van de vader, de vrouw en haar broer en is met de notaris besproken. De woning behoort al zeker vijf generaties toe aan haar familie. Daarom moest worden voorkomen dat de woning in een huwelijksgemeenschap zou vallen.
b) samenstel van rechtshandelingen
De vrouw heeft eenmaal de notaris bezocht. De notaris heeft de vader, de vrouw en haar broer er op gewezen dat bij de verdeling van het aandeel van de vader in de woning, sprake diende te zijn van een reële koopprijs. Door de notaris is een samenstel van rechtshandelingen aan hen voorgelegd waarbij het aandeel van de vader in de woning zou overgaan op de vrouw en haar broer en waarbij tegelijkertijd de, (fiscaal) noodzakelijk vast te stellen, aankoopprijs zou worden kwijtgescholden. De notaris heeft de vader, de vrouw en haar broer - leken op dit gebied – voorgehouden dat het verkregen aandeel in de woning altijd privé eigendom zou blijven.
Getracht werd om zoveel mogelijk schenkbelasting te voorkomen. Kwijtschelding van de totaal door de vrouw te betalen koopprijs (€ 28.000,--) vond niet ineens plaats omdat de vrouw dan schenkbelasting over het gehele bedrag verschuldigd was. In 2007 gold een schenkingsvrijstelling van € 4.412,--. Daarvan is gebruik gemaakt. In 2008 gold een schenkingsvrijstelling van € 4.479,--.
Op 11 mei 2007 is de akte van verdeling ondertekend. Op die datum werd de “restantschuld” van € 23.588,-- (hof: € 28.000,-- minus € 4.412,--) door een akte van schuldbekentenis omgezet in een vordering wegens geldlening (prod. 2 in hb). Op dat moment werd aan de vrouw ook een algehele kwijtscheldingsverklaring voorgehouden waarin de volledige restantschuld werd kwijtgescholden onder een uitsluitingsclausule. Deze kwijtscheldingsverklaring is op 19 februari 2018 door de vader, de vrouw en haar broer ondertekend, samen met de “memorie aangifte schenking”.
Hoewel de aankoopprijs door middel van twee akten is kwijtgescholden, moeten deze akten feitelijk als gelijksoortig en één geheel worden beschouwd. Sprake is van een samenstel van rechtshandelingen. Het samenstel van rechtshandelingen dat ten grondslag lag aan de verkrijging van het aandeel van de vrouw in de woning, had tot doel om dat aandeel onder uitsluitingsclausule. Dit aandeel komt daarom niet voor verdeling in aanmerking.
c) betekenis kwijtschelding koopsom
Subsidiairdient het aandeel van de vrouw in de woning buiten de huwelijksgemeenschap te vallen omdat in de jurisprudentie is bepaald dat kwijtschelding van een koopsom onder een uitsluitingsclausule gelijkgesteld moet worden met verkrijging van het goed zelf onder uitsluitingsclausule (Hof Arnhem 16 juni 2009 ECLI:NL:GHARN:2009:BZ6967). Daarom dient de overdracht van het aandeel van de vader in de woning en de kwijtschelding van de koopprijs als een met elkaar samenhangend geheel te worden beschouwd. Hierdoor hebben de uitsluitingsclausules mede betrekking op het aandeel van de vrouw in de woning. Uitsluitend het 1/6 aandeel van de vrouw in de woning dat zij uit de nalatenschap van haar moeder heeft verkregen, valt in de huwelijksgemeenschap. 3.4.3.De
manheeft de grief weersproken.
a.
a) bedoeling van partijen
De vrouw stelt ten onrechte dat het uitdrukkelijk de bedoeling van haar ouders was om de woning aan haar en haar broer over te dragen en dat deze woning buiten iedere gemeenschap zou vallen. Pas ter gelegenheid van de echtscheiding stelde de vrouw dat aan de verkrijging van de woning een uitsluitingsclausule was verbonden. De man ging er van uit dat het aandeel van de vrouw in de woning in de huwelijksgemeenschap viel.
Het aandeel van de vrouw in de woning is niet onder uitsluiting geschonken. Slechts de koopsom daarvan is (grotendeels achteraf) onder uitsluiting kwijtgescholden. In de akte van 11 mei 2007 is bepaald dat de kwijtschelding van het bedrag van € 4.412,-- niet in enige gemeenschap zou vallen. Dit betekent dat het door de vrouw verkregen aandeel in de woning, wel in de huwelijksgemeenschap valt. De resterende schuld van de vrouw (€ 23.588,--) is bij akte van 19 februari 2008, onder uitsluiting, kwijtgescholden.
b) samenstel van rechtshandelingen
De moeder van de vrouw is in 2000 overleden. Haar overlijden leidde er niet toe om testamentair of anderszins vast te leggen dat de woning buiten de huwelijksgemeenschap van de vrouw zou vallen. Pas in 2007 droeg de vader zijn aandeel in de woning over aan zijn kinderen. Als de vader had beoogd dat het door de vrouw te verkrijgen aandeel niet in de huwelijksgemeenschap zou vallen, had dit uitdrukkelijk in de akte van levering moeten zijn opgenomen.
De omstandigheid dat de vrouw slechts eenmaal de notaris heeft bezocht, betekent niet dat de strekking van de verschillende rechtshandelingen was dat de vrouw het verkregen aandeel in de woning onder uitsluitingsclausule zou verkrijgen. Bovendien blijkt uit de feitelijke gang van zaken dat de vrouw en haar broer twee keer de notaris hebben bezocht.
Op 11 mei 2007 heeft de vrouw enkel de helft van het aandeel van de vader in de woning verkregen en is slechts € 4.412,-- kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Tegenover de verkrijging stond dus nog een restschuld van € 23.588,--. Die schuld viel op dat moment in de huwelijksgemeenschap. In de jurisprudentie waarnaar de vrouw verwijst, vond het samenstel van rechtshandelingen plaats op één dag. Daarvan is in deze zaak echter geen sprake. Doordat de schuld pas bij de kwijtscheldingsverklaring van 19 februari 2008 is kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule, heeft de vrouw op dat moment een vergoedingsrecht op de gemeenschap op grond van art. 1:196 lid 4 BW verkregen. Haar vordering vanwege dit vergoedingsrecht is echter verjaard (art. 3:321 BW in verbinding met art. 3:320 BW) (hof: zie grief 3 van de man).
3.4.4.Het
hofoverweegt als volgt.
In geschil is of het aandeel van de vrouw in de woning dat zij van haar vader heeft verkregen (2/6 aandeel) in de huwelijksgemeenschap valt. Niet in geschil is dat het aandeel in de woning dat de vrouw rechtstreeks uit de nalatenschap van haar moeder verkreeg (1/6 aandeel) in de huwelijksgemeenschap valt.
3.4.4.1. De vrouw heeft haar aandeel in de woning als volgt verkregen.
Door het overlijden van haar moeder verkreeg zij (net zoals haar broer) 1/6 aandeel in de woning. Haar vader verkreeg 4/6 aandeel in de woning. Aan deze verkrijging door de vader, de vrouw en haar broer, was geen uitsluitingsclausule verbonden.
Op 11 mei 2007 (akte “verdeling nalatenschap”) is het aandeel van de vader in de woning verdeeld en geleverd aan de vrouw en haar broer. Vanaf dat moment bezat de vrouw in totaal 1/2 aandeel (1/6 aandeel reeds verkregen + 2/6 aandeel geleverd door haar vader = 3/6) in de woning. Haar broer bezat vanaf dat moment ook 3/6 aandeel in de woning.
De vanuit fiscaal opzicht vereiste verkrijgingsprijs van het aandeel van de vader bedroeg € 56.000,--. De vrouw was de helft van dit bedrag (€ 28.000,--) aan haar vader verschuldigd. In de akte “verdeling nalatenschap”, is hiervan een bedrag van € 4.412,-- aan haar kwijtgescholden. Aan die kwijtschelding is een uitsluitingsclausule verbonden.
Voor het resterende bedrag (€ 23.588,--) heeft de vader een geldlening aan de vrouw verstrekt.
Op 19 februari 2008 heeft de vader de restantschuld geheel aan de vrouw kwijtgescholden. Aan die kwijtschelding is een uitsluitingsclausule verbonden.
3.4.4.2. Bij de beoordeling van de vraag of het aandeel van de vrouw in de woning tot de huwelijksgemeenschap behoort, stelt het hof het volgende voorop.
De vrouw is krachtens erfopvolging tot 1/6 van de ontbonden huwelijksgemeenschap van haar ouders gerechtigd. Haar vader en haar broer waren ook krachtens erfopvolging ieder voor 1/6 tot die ontbonden huwelijksgemeenschap gerechtigd. De vader ten slotte, is krachtens huwelijksvermogensrecht (boedelmening) tot de helft (3/6) van de ontbonden huwelijksgemeenschap gerechtigd.
Beide gemeenschappen (de ontbonden huwelijksgemeenschap en de nalatenschap) zijn bij de akte van verdeling d.d. 11 mei 2007 tegelijkertijd verdeeld (zie in die zin ook de AG in haar conclusie voor HR 8 september 2017 ECLI:NL:HR:2017:2274). Het aandeel in de woning dat de vrouw heeft verkregen (door verdeling en levering door de vader) is de vrouw gaan houden onder dezelfde titels als waaronder de deelgenoten (de vrouw en haar vader en broer) dit tezamen vóór de verdeling hielden. Dit betekent dat op 11 mei 2007 de vrouw haar totale aandeel in de woning van 6/12 voor 3/12 (waarvan 2/12 krachtens levering door haar vader, zij bezat reeds 2/12 aandeel in de woning krachtens erfrecht) houdt krachtens erfrecht en voor 3/12 krachtens huwelijksvermogensrecht. Teneinde te kunnen oordelen dat het totale aandeel van de vrouw in de woning buiten de huwelijksgemeenschap van partijen valt, zoals de vrouw stelt (en de man betwist), dient de woning voor meer dan de helft door de vrouw te zijn verkregen krachtens een wijze van verkrijging waaraan een uitsluitingsclausule verbonden was.
Het gedeelte dat de vrouw krachtens erfopvolging van haar moeder verkreeg (2/12) is verkregen zónder uitsluitingsclausule. Aan de levering door de vader van zijn aandeel in de woning aan haar, was geen uitsluitingsclausule verbonden. Aan de kwijtschelding van de verkrijgingsprijs voor die levering is, in twee opeenvolgende akten/verklaringen (van respectievelijk 11 mei 2007 en 19 februari 2008), wél een uitsluitingsclausule verbonden.
3.4.4.3. In zijn beschikking van 8 september 2017 heeft de Hoge Raad ter beantwoording van de vraag of bij de verkrijging van een gedeelte mét en een gedeelte zónder uitsluitingsclausule, de verkregen goederen wel of niet in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap vallen, het volgende overwogen:
“3.4.2 Art. 3:186 lid 1 BW, dat ook geldt bij de verdeling van een nalatenschap, bepaalt dat voor de overgang van het aan ieder van de deelgenoten toegedeelde een levering is vereist op dezelfde wijze als voor overdracht van het desbetreffende goed is voorgeschreven. Dat is, wat betreft de verdeling van een nalatenschap, anders dan onder het tot 1992 geldende recht. Ingevolge art. 1129 (oud) BW werd de erfgenaam die een goed kreeg toebedeeld, geacht dit goed rechtstreeks (dus met wegdenken van de verkrijging door de gezamenlijke erfgenamen) in zijn geheel van de erflater te hebben verkregen, zonder dat daartoe een afzonderlijke leveringshandeling nodig was (vgl. HR 11 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4810, NJ 1985/527 (Vier Huizen)).De verdeling van een nalatenschap is onder het huidige recht (zoals elke verdeling) een rechtshandeling van de gezamenlijke erfgenamen (deelgenoten) die tot levering verplicht. In die rechtshandeling kan mede een andere rechtshandeling besloten liggen, zoals een schenking van een deelgenoot aan een andere deelgenoot, aan welke schenking de voorwaarde kan worden verbonden dat hetgeen wordt verkregen buiten enige huwelijksgemeenschap zal vallen (art. 3:38 lid 1 BW en art. 1:94 lid 2, onder a, BW). Art. 3:186 lid 2 BW staat daaraan niet in de weg.Dat is niet anders indien het de verdeling betreft van een nalatenschap waaraan de erflater geen uitsluitingsclausule heeft verbonden. Die bepaling houdt immers niet meer in dan dat een deelgenoot hetgeen hij (door verdeling en levering) verkrijgt, gaat houden onder dezelfde titel (waaronder begrepen: titels, zie voor een voorbeeld Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1298) als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden.” Dit betekent dat moet worden beoordeeld of in de rechtshandeling van verdeling waarbij de vader zijn aandeel in de woning (6/12 gedeelte krachtens huwelijksvermogensrecht en 2/12 gedeelte krachtens erfopvolging) aan de vrouw overdroeg mede een andere rechtshandeling lag besloten die ertoe leidt dat de woning krachtens een uitsluiting buiten de huwelijksgemeenschap van partijen valt.
3.4.4.4. De vraag die zich in dit verband voordoet is of de uitsluitingsclausule die in de kwijtschelding van 11 mei 2007 en 19 februari 2008 is opgenomen alleen ziet op de kwijtschelding van de verkrijgingsprijs of dat de uitsluitingsclausule ook ziet op de verkrijging van (een aandeel in) de woning. Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof het volgende voorop.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1199) belang gehecht aan het samenstel van rechtshandelingen en de bedoeling die de ouders van de man in die zaak hebben gehad: “Door onder deze omstandigheden doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de strekking van het samenstel van rechtshandelingen en te oordelen dat de tegenprestatie voor de overdracht van het perceel ten belope van het, onder de voorwaarde van uitsluiting, kwijtgescholden bedrag ten laste van het privévermogen van D. is gekomen, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.”
3.4.4.5. In tegenstelling tot de man is het hof van oordeel dat uit de gang van zaken zoals hiervoor omschreven, blijkt dat sprake was van een samenstel van rechtshandelingen dat tot doel heeft gehad de tegenprestatie die de vrouw aan haar vader was verschuldigd voor de verdeling van zijn aandeel in de woning geen deel te laten uitmaken van de huwelijksgemeenschap van partijen. In die rechtshandeling van verdeling lag tegens de kwijtschelding van de verkrijgingsprijs besloten. Dat aan de verdeling zelf geen uitsluitingsclausule was verbonden kan de vrouw daarom niet worden tegengeworpen. Hoewel juist is dat sprake is van een kwijtschelding op twee momenten en daarbij sprake was van een tijdsverloop van ongeveer negen maanden, maakt dit het voorgaande niet anders omdat dit tijdsverloop kan worden verklaard door de fiscale motieven (schenkings-vrijstelling) die aan dit tijdsverloop ten grondslag liggen en het de tweede kwijtschelding reeds in februari (aan het begin van het nieuwe – fiscale – jaar) 2018 plaatsvond. De omstandigheid dat de vrouw – kennelijk – de uitsluitingsclausules niet eerder dan ten tijde van de echtscheidingsprocedure aan de orde heeft gesteld, staat er bovendien niet aan in de weg dat de vader reeds in 2007 de bedoeling had om met de kwijtschelding van de verkrijgingsprijs te bewerkstellingen dat het aandeel van de vrouw in de woning buiten de huwelijksgemeenschap zou vallen. Dat volgt ook uit de twee aan de onderscheiden kwijtscheldingen verbonden uitsluitingsclausules. Aan het feit dat de verdeling eerst in 2007, dus zeven jaar na het overlijden van de moeder, plaatsvond kan eveneens geen betekenis worden gehecht. Voor de vraag of sprake is van een samenstel van rechtshandelingen dient de onderlinge samenhang tussen de uitsluitingsclausules die zijn verbonden aan de kwijtschelding van de verkrijgingsprijs en de verdeling te worden beoordeeld en niet het moment waarop de verdeling plaatsvond.
3.4.4.6. In voornoemde uitspraak van 1 mei 2015 sluit de Hoge Raad zich aan bij de heersende leer dat de regel van art. 1:124 lid 2 BW (oud) van overeenkomstige toepassing is op de wettelijke gemeenschap van goederen in de periode vanaf 1992 tot 2012. Sinds 2012 is de regel van zaaksvervanging neergelegd in art. 1:95 lid 1 eerste volzin BW. De Hoge Raad overweegt in voornoemde uitspraak:
“Gelet op het voorgaande heeft het hof zijn vaststelling dat de koopsom voor het perceel voor meer dan de helft ten laste van het privévermogen van de man is gekomen terecht het rechtsgevolg verbonden dat het perceel geen deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap en om die reden niet voor verdeling in aanmerking komt.”
Het aandeel van de vrouw in de verkrijgingsprijs van haar aandeel in de woning is voor meer dan de helft ten laste gekomen van vermogen van de vrouw dat buiten de huwelijksgemeenschap van partijen valt. Hieraan dient – met analoge toepassing van art. 1:124 (oud) BW – het rechtsgevolg te worden verbonden dat haar aandeel van 5/6 in de woning geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap en om die reden niet voor verdeling in aanmerking komt. Hetgeen de man meer of anders heeft aangevoerd, ook in eerste aanleg, kan niet tot een ander oordeel leiden. Aldus slaagt de grief. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre vernietigen en de vordering van de vrouw sub 1 toewijzen.
Peildatum voor de waarde van de woning (voorwaardelijke grief 2 van de vrouw)