ECLI:NL:GHSHE:2022:1471

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
20/00353 en 20/00354
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling van zeevarende voor Nederlandse sociale verzekeringen en de rechtskracht van verklaringen

In deze zaak gaat het om de verplichtstelling van een zeevarende, die in de jaren 2007 en 2008 in dienst was bij een in Nederland gevestigde werkgever, voor de Nederlandse sociale verzekeringen. De belanghebbende woonde in België en werkte op een zeeschip dat onder Panamese en later Cypriotische vlag voer. De centrale vraag is of de belanghebbende in deze jaren verplicht verzekerd en premieplichtig is in Nederland. Het hof oordeelt dat de afgegeven 'to whom it may concern'-verklaringen wezenlijk verschillen van de E101-verklaringen, waardoor deze verklaringen geen bindende rechtskracht hebben. Het hof concludeert dat de belanghebbende onder de territoriale en personele reikwijdte van de EU-verordening valt, en dat artikel 6a van de Algemene Ouderdomswet van toepassing is. Het hoger beroep is gegrond, maar het hof kent geen proceskostenvergoeding toe omdat de belanghebbende eerder informatie had kunnen verstrekken over de datum van vlagwijziging. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor de aanslag IB/PVV 2008 en de beschikking heffingsrente over 2008, en het premiedeel van de aanslag wordt verminderd naar € 14.040.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00353 en 20/00354
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] , België,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 mei 2020, nummers BRE 19/2509 en 19/2510 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2007 en de aanslag IB/PVV 2008 (hierna gezamenlijk: de aanslagen) opgelegd. Tevens is bij elke aanslag bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2007 ongegrond en het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2008 gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft het onderzoek op de zitting gesloten. Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft het hof besloten een nadere zitting te laten plaatsvinden.
1.9.
Van de zitting van 11 februari 2021 is een proces-verbaal opgemaakt dat voorafgaand aan de nadere zitting aan partijen is verzonden.
1.10.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbenden, en, namens de inspecteur, [inspecteur 2] . [inspecteur 1] heeft namens de inspecteur via videobellen deelgenomen aan de nadere zitting.
1.11.
Bij aanvang van de nadere zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 11 februari 2021 was samengesteld uit M. Harthoorn, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.W. de Tombe, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de meervoudige Belastingkamer door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in de stand waarin zij zich bevond op 11 februari 2021. Partijen hebben verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben.
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten. Na de nadere zitting is het onderzoek heropend.
1.13.
Het hof heeft na de heropening van het onderzoek de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) verzocht om schriftelijke inlichtingen.
1.14.
De door de SVB gegeven schriftelijke inlichtingen zijn doorgestuurd naar de inspecteur en belanghebbende. Het hof heeft daarop een schrijven van belanghebbende ontvangen waarin de reactie van beide partijen is vervat.
1.15.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Belgische nationaliteit en woonde in de jaren 2007 en 2008 in België.
2.2.
In onder andere 2007 en 2008 was belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij [A BV] gevestigd in Nederland (hierna: zijn werkgever).
2.3.
Belanghebbende was in 2007 en 2008 werkzaam als zeevarende op een zeeschip. Dit schip voer aanvankelijk onder de Panamese vlag. In de loop van 2008 heeft een vlagwijziging plaatsgevonden waarbij het schip onder de Cypriotische vlag is geregistreerd (hierna: de vlagwijziging). Bij de rechtbank hebben partijen als uitgangspunt genomen dat de vlagwijziging ergens tussen 6 oktober 2008 en 13 november 2008 moet hebben plaatsgevonden. Vanwege de vlagwijziging in 2008 heeft de rechtbank het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2008 gegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende mailcorrespondentie met zijn werkgever overgelegd. Belanghebbende heeft per mail van 11 januari 2021 gevraagd wanneer de vlagwijziging heeft plaatsgevonden. Zijn werkgever heeft vervolgens geantwoord dat de registratie van de vlagwijziging naar Cyprus heeft plaatsgevonden op 10 juni 2008.
2.4.
De SVB heeft bij brief van 28 november 2006, met als onderwerp ‘vrijwillige AOW/Anw-verzekering’ en ondertekend door een medewerkster van de afdeling Vrijwillige Verzekering, belanghebbende het volgende meegedeeld:
“(…) Hiermee vragen wij uw aandacht voor het volgende.
U woont in België en u bent in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever.
De Commissie Verzekeringsaangelegenheden (CVA) heeft medio 2005 besloten om de toepasselijkheid van het arrest Aldewereld uit te breiden. Het vereiste van wonen in Nederland werd uitgebreid tot wonen binnen de Europese Gemeenschap.
De Sociale Verzekeringsbank heeft besloten om deze uitbreiding vanaf 1 januari 2006 toe te passen.
U woont in België en u wordt door uw werkgever [A BV] vanaf 6 april 2006 tewerkgesteld op een schip varend onder Panamese vlag.
Voor de toepassing van artikel 12 van KB 746 wordt het wonen binnen de Europese Unie gelijk gesteld met wonen in Nederland, mits de persoon, die in een derde land voor een in Nederland gevestigde werkgever tewerk is gesteld, voorafgaand aan zijn tewerkstelling in Nederland verzekerd was.
U voldoet aan deze voorwaarden.
U blijft dan ook gedurende uw werkzaamheden voor [A BV] op een schip varend onder Panamese vlag verplicht verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.
Uw werkgever moet de premies voor de verplichte volksverzekeringen inhouden op uw salaris en deze afdragen aan de Belastingdienst.
Een afschrift van deze brief hebben wij daarom aan de Belastingdienst gezonden.
Volledigheidshalve maken wij u erop attent dat bovengestelde niet geldt als u werkzaamheden in een Verdragsland gaat verrichten.
Op het moment dat u niet (meer) aan één van de genoemde voorwaarden voldoet bent u niet langer verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen.
U kunt zich dan vanaf deze datum vrijwillig verzekeren voor de AOW- en Anw-verzekering.(…)”
2.5.
Tot de stukken behoort een vijftal door de SVB afgegeven verklaringen met begeleidende brieven van de SVB, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
Omschrijving
Detacheringsverklaring
“To whom it may concern”-verklaring
“To whom it may concern”-verklaring
Detacheringsverklaring
Detacheringsverklaring
Ingangsdatum
06-04-2006
06-04-2007
05-05-2008
28-08-2008
05-10-2008
Einddatum
05-04-2007
04-05-2008
04-05-2009
04-10-2008
04-10-2009
Type verklaring
E101-verklaring
‘To whom it may concern’-verklaring
‘To whom it may concern’-verklaring
E101-verklaring
NL/AUS 101-verklaring
Grondslag
art. 14ter, 1, EGVO*
art. 12 KB 746**
art. 12 KB 746
art. 14ter, 1, EGVO
Art. 8.3, 9 en 11 van het Verdrag***
Adres tewerkstelling
ab Panamese-vlag varend baggerschip
werkzaam aan boord van een Panamees baggervaar-tuig in de EU-wateren
Werkzaam a.b. van een Panamese baggervaar-tuig buiten de EU-wateren
Werkzaam aan boord van een Cypriotisch baggervaar-tuig
Aan boord van een Baggervaar-tuig onder de vlag van Cyprus, in Australië
* Artikel 14 ter EU-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening)
** Artikel 12 Besluit Uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (BUB 1999 (KB 746))
*** Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Australië inzake sociale zekerheid
2.6.
Voor 2007 en 2008 heeft belanghebbende aangiften IB/PVV ingediend en daarbij verzocht om vrijstelling van zowel de heffing van inkomstenbelasting als van premieheffing. Zijn werkgever heeft in de onderhavige jaren loonbelasting en premie volksverzekeringen / loonheffing ingehouden op het uitbetaalde loon.
2.7.
Bij het opleggen van de aanslagen over 2007 en 2008 is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangiften en heeft de daarin gevraagde vrijstelling voor de premie volksverzekeringen niet verleend. Dit heeft geleid tot een bedrag aan verschuldigde premie volksverzekeringen (voor toepassing heffingskorting) van € 9.694 (2007) respectievelijk € 9.839 (2008). Die bedragen aan premieheffing zijn berekend over het maximum premie-inkomen van de betreffende jaren. Het premie-inkomen van belanghebbende is voor die jaren vastgesteld op € 62.568 (2007) respectievelijk € 61.215 (2008).
2.8.
Bij zijn uitspraak op bezwaar van 3 mei 2017 heeft de inspecteur de aanslagen gehandhaafd. De rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2007 gehandhaafd en het premiedeel van de aanslag IB/PVV 2008 verminderd naar een premiedeel berekend naar een maximum premie-inkomen van € 26.323 en de beschikking heffingsrente evenredig verminderd. Daarbij heeft de rechtbank, uitgaande van een vlagwijziging per begin november 2008, het premie-inkomen tijdsevenredig herleid tot 10/12 x maximum premie-inkomen van € 31.589.
2.9.
Het hof heeft op 3 november 2021 een brief verzonden aan de SVB met het verzoek om inlichtingen te geven over (onder meer) het verschil tussen E-101 verklaringen en de ‘to whom it may concern’-verklaringen en de al dan niet voor de inspecteur bindende werking van de ‘to whom it may concern’-verklaringen. De SVB heeft op 22 november 2021, ontvangen door het hof op 24 november 2021, (voor zover van belang, en met weglating van voetnoten) als volgt gereageerd op het verzoek van het hof:
“Geachte mevrouw/mijnheer,
Bij brief van 3 november 2021 stelde u de SVB aangaande opgemelde procedures een tweetal vragen. De SVB beantwoordt deze vragen als volgt.
1. Een “to whom it may concern”-verklaring is een verklaring voor recht die de SVB enkel afgeeft in situaties waarin de betrokkene in een niet-EER/EU-land werkt en er tussen Nederland en het werkland:
 geen verdrag inzake sociale zekerheid is gesloten; of
 De SVB geen toepassing geeft aan het verdrag inzake sociale zekerheid, omdat de betrokkene niet woont op het grondgebied van een van de verdragsluitende partijen.
In de verklaring vermeldt de SVB dat de betrokkene verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringswetten. Deze conclusie is dan niet op een verdragsrechtelijke basis getrokken. De werknemer kan met de verklaring in het werkland aantonen dat de SVB hem in Nederland verzekerd acht. Het werkland is formeel echter niet gebonden aan een “to whom it may concern”-verklaring. Dat geldt (uiteraard) evenzeer voor niet verdragslanden. Het werkland kan dus de verklaring negeren en alsnog premies heffen van betrokkene. Dubbele verzekering is dan mogelijk. In de praktijk accepteren verdragslanden deze verklaringen echter vaak als ware de verzekeringspositie gebaseerd op het verdrag.
De Belastingdienst is formeel niet gebonden aan een “to whom it may concern”-verklaring voor zover deze betrekking heeft op de verplichte verzekering voor de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Kinderbijslagwet. Voor de Wet langdurige zorg (Wlz) is de SVB echter door de wetgever als exclusief bevoegd aangemerkt om de verzekering vast te stellen. Voor wat betreft de Wlz is de Belastingdienst dus niet mede-bevoegd om de verzekering vast te stellen. Dit betekent dat de Belastingdienst de “to whom it may concern”-verklaring behoort te volgen voor zover deze verklaring betrekking heeft op de Wlz.
2. De eerste afgegeven “to whom it may concern”-verklaringen hadden als grondslag artikel 10 van het Besluit Uitbreiding en Beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1989 (KB 164) en later artikel 12 van het Besluit Uitbreiding en Beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746).
Door het zogenaamde verruimde Aldewereldbeleid vanaf 1 januari 2006 (tot stand gekomen onder verordening (EEG) nr. 1408/71) werden deze verklaringen ook verstrekt aan werknemers die niet in Nederland woonden maar in een andere EU-lidstaat, waarbij het ging om de verzekeringspositie van personen die voor een Nederlandse werkgever buiten Europa arbeid verrichten. Het verruimde Aldewereld beleid werd neergelegd in artikel 11a van het Besluit Uitbreiding en Beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999. De SVB heeft dit beleid/artikel ook toegepast onder Verordening (EG) nr. 883/2004.
Sinds het arrest SF (C-631/17, ECLI:EU:C:2019:381) – op grond waarvan in dergelijke situaties de wetgeving van de woonstaat is aangewezen – komt de SVB veelal op grond van artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 met de woonstaat overeen dat alsnog de wetgeving van de lidstaat waar de werkgever is gevestigd wordt aangewezen. Ook dan kan de SVB een “to whom it may concern”-verklaring afgeven waarmee de betrokkene jegens het werkland (de niet EU-staat) kan aantonen dat de SVB hem/haar verzekerd acht in Nederland. Zo’n verklaring kan bestaan naast een A1-verklaring waarmee de werknemer jegens de overige betrokken lidstaat of lidstaten kan aantonen dat de Nederlandse wetgeving is aangewezen.
(…)”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Partijen zijn het op de nadere zitting eens geworden dat de datum van vlagwijziging dient te worden gesteld op 10 juni 2008. Dit betekent dat vanaf deze eerdere datum van vlagwijziging de aanwijzingsregel voor zeevarenden (artikel 13, lid 2, letter b, Verordening) van toepassing is, en daarmee uitsluitend de wetgeving van Cyprus (artikel 13, lid 1, Verordening). Het bepaalde in artikel 2.5 Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) leidt vervolgens tot een tijdsevenredige vermindering van het maximum premie-inkomen. Het hof gaat daarbij uit van een tevens ter zitting afgestemde tijdsevenredige vermindering van, in totaal, tweehonderd dagen. Het maximum premie-inkomen zal daarom in 2008 € 14.040 (160/360 * € 31.589) bedragen. In dit oordeel ligt besloten dat het hoger beroep gegrond is en dat zal worden geoordeeld als hiervoor vermeld.
3.2.
In geschil is nog of belanghebbende in 2007 en 2008 (tot en met 10 juni 2008) verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is voor de volksverzekeringen in Nederland. Daarnaast is nog in geschil of en tot welke hoogte aan belanghebbende een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de aanslagen. Belanghebbende concludeert bovendien tot toekenning van een proceskostenvergoeding wanneer het hoger beroep uitsluitend gegrond is vanwege de in hoger beroep eerder gebleken datum van vlagwijziging. De inspecteur concludeert tot een tijdsevenredige vermindering van het premiedeel van de aanslag IB/PVV 2008, maar tot afwijzing van het verzoek tot toekenning van een proceskostenvergoeding. Voor het overige concludeert de inspecteur tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Bindende rechtskracht ‘to whom it may concern’-verklaringen?
4.1.
Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of de ‘to whom it may concern’-verklaringen bindende rechtskracht hebben en of belanghebbende reeds daarom verplicht verzekerd is in 2007 en 2008 (tot en met 10 juni 2008).
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de ‘to whom it may concern’-verklaringen niet rechtsgeldig zijn vanwege strijdigheid met de Verordening, waardoor deze verklaringen buiten de bevoegdheid van de SVB zijn opgesteld. De inspecteur moet als zelfstandig orgaan de premieplicht vaststellen en is daarom niet gebonden aan de verklaringen van de SVB, aldus belanghebbende.
4.3.
De inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt gebonden te zijn aan de ‘to whom it may concern’-verklaringen zoals hij ook gebonden is aan de zogeheten A1/E101-verklaringen.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. A1/E101-verklaringen hebben, ook wanneer zij nog niet onherroepelijk vast staan, bindende werking voor zowel de inspecteur als de belastingrechter. [1] Deze bindende werking geldt in beginsel ook wanneer sprake zou zijn van een – zelfs kennelijke – beoordelingsfout bij toepassing van de Verordening. [2] Dit betekent in ieder geval dat de aan belanghebbende afgegeven E101-verklaring voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 5 april 2007 de inspecteur bindt en dat belanghebbende reeds daarom voor deze periode verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is in Nederland.
4.5.
Wat betreft de ‘to whom it may concern’-verklaringen is die bindende werking echter niet evident. Uit het antwoord van de SVB op de door het hof gestelde vragen (zie 2.9) volgt dat het werkland (ofwel de niet EU-staat) niet gebonden is aan de ‘to whom it may concern’-verklaringen en dat het werkland bovendien de mogelijkheid heeft deze verklaringen te negeren, waardoor in potentie dubbele verzekeringsplicht zou kunnen ontstaan. De inspecteur is, zo volgt bovendien uit het antwoord van de SVB, niet gebonden aan de ‘to whom it may concern’-verklaringen, althans niet voor de AOW, Anw en AKW, maar uitsluitend voor de Wlz. Het hof leidt uit deze reactie van de SVB af dat de ‘to whom it may concern’-verklaringen wezenlijk verschillen van de A1/E101-verklaringen en is van oordeel dat de ‘to whom it may concern’-verklaringen daardoor (in ieder geval voor het grootste deel) bindende werking ontberen. De vraag of belanghebbende reeds door de bindende rechtskracht van de ‘to whom it may concern’-verklaringen in de jaren 2007 en 2008 verplicht verzekerd is moet dan ook, in ieder geval daar waar het de AOW, Anw en AKW betreft, ontkennend worden beantwoord. Dit (deels) ontkennende antwoord betekent dat ook afzonderlijk beoordeeld dient te worden of sprake is van verzekeringsplicht in Nederland.
Verzekeringsplicht in Nederland
4.6.
Gelet op bovenstaande spitst het geschil zich verder toe op de vraag of belanghebbende voor de periode van 6 april 2007 tot en met 10 juni 2008 (hierna: de desbetreffende periode) verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is voor de volksverzekeringen.
4.7.
Belanghebbende betwist onderworpen te zijn aan de Nederlandse volksverzekeringen aangezien hij op grond van uitsluitend de Nederlandse wetgeving in de desbetreffende periode niet als verzekerde in Nederland wordt aangemerkt, niet in Nederland woont, niet in Nederland werkt en (in de desbetreffende periode) vaart aan boord van een schip onder de Panamese vlag. Belanghebbende is van mening dat, indien hij niet in Nederland als verzekerde wordt aangemerkt, geen sprake is van een positief wetsconflict zoals in het arrest Aldewereld [3] het geval was, waardoor de ‘Aldewereldleer’ in dit geval toepassing mist. Belanghebbende stelt subsidiair dat hij in de periode van 6 april 2007 tot en met 10 juni 2008 premieplichtig is in (de woonstaat) België onder verwijzing naar het arrest Kik. [4]
4.8.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor de desbetreffende periode in de Verordening zelf geen rechtsregel is opgenomen voor verzekeringsplicht, waardoor de Verordening door het HvJ EU is aangevuld in de arresten Aldewereld en Kik. Op grond van de sterke werking van de Verordening en deze bijbehorende jurisprudentie wordt Nederland aangewezen, aldus de inspecteur. De grondslag voor de premieplicht is vervolgens te vinden in de nationale bepalingen. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat om die reden en onder verwijzing naar het arrest Kik niet (de woonstaat) België wordt aangewezen, maar Nederland (de werkgeverstaat).
4.9.
Het hof overweegt als volgt. Voordat kan worden vastgesteld of belanghebbende in de desbetreffende periode in Nederland verzekerd is, moet worden nagegaan of belanghebbende binnen de territoriale en personele werkingssfeer van de Verordening valt. Daarbij heeft het volgende te gelden.
Territoriale reikwijdte
4.10.
De territoriale reikwijdte van de Verordening is niet in de Verordening zelf geregeld en zou om die reden bepaald worden door de territoriale reikwijdte van het VEU/VWEU. Deze verdragen bevatten echter geen alomvattende expliciete bepalingen en bieden in dit geval geen eenduidige oplossing.
4.11.
In een situatie zoals die van belanghebbende is de vaststelling dat werk verricht aan boord van een schip niet kan worden gelijkgesteld met werk verricht op het grondgebied van een lidstaat op zich niet van dien aard dat daardoor de toepasbaarheid van de Verordening op losse schroeven komt te staan. De enkele omstandigheid dat een werknemer zijn werkzaamheden buiten het grondgebied van de Unie verricht, volstaat niet om de toepassing van de regels van de Unie inzake het vrije verkeer van werknemers uit te sluiten wanneer de arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met dat grondgebied behoudt. In dit verband volgt uit de rechtspraak van het HvJ EU dat een voldoende nauwe aanknoping tussen de betrokken arbeidsverhouding en het grondgebied van de Unie met name voortvloeit uit het feit dat een burger van de Unie die in een lidstaat woont, is aangeworven door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming en voor rekening van die onderneming activiteiten verricht. [5]
4.12.
De arbeid die belanghebbende in de desbetreffende periode heeft verricht, wordt gekenmerkt door een aantal aanknopingsfactoren met het grondgebied van Nederland en met dat van België. In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat belanghebbende in België woonde en dat de vestigingsplaats van zijn werkgever in Nederland lag. Belanghebbende heeft aldus een voldoende nauwe aanknoping met het grondgebied van de Unie. De territoriale reikwijdte van de Verordening vormt daarom in dit geval geen belemmering voor toepassing van de Verordening in deze zaak.
Personele reikwijdte
4.13.
Om te beoordelen of belanghebbende ook binnen de personele reikwijdte van de Verordening valt, moet worden vastgesteld dat de Verordening op grond van artikel 2, lid 1, ervan met name van toepassing is op werknemers op wie de (sociale zekerheid)wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten zijn.
4.14.
Artikel 6a AOW luidt als volgt:
Zo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen:
a. wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;
b. wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.15.
Het hof is van oordeel dat, indien belanghebbende voldoet aan de omschrijving van artikel 6a, letter a, AOW, belanghebbende op grond daarvan onder de sociale zekerheidswetgeving van Nederland valt. Dit artikel beoogt duidelijk te maken dat de bepalingen over de verzekeringsplicht in verdragen (en besluiten van volkenrechtelijke organisaties) voorrang hebben op de nationale wetgeving inzake de verzekeringsplicht.
Indien aldus de verzekering van belanghebbende
voortvloeituit de toepassing van bepalingen van een verdrag, dan voldoet belanghebbende dientengevolge ook aan de omschrijving van artikel 6a AOW en valt belanghebbende reeds daarom binnen de personele werkingssfeer van de Verordening.
Toewijzingsbepalingen inzake de verzekeringsplicht
4.16.
Een relevante vervolgvraag is aldus, ook voor het antwoord op de vraag of belanghebbende binnen de personele reikwijdte van de verordening valt, welke wetgeving door de in titel II Verordening vervatte regels voor de vaststelling van de toe te passen nationale wetgeving wordt aangewezen als toepasselijk op een werknemer zoals belanghebbende. Daarbij geldt in beginsel de in artikel 13, lid 1, Verordening vervatte regel dat slechts één wetgeving toepassing vindt.
4.17.
Geen enkele bepaling van titel II Verordening ziet echter rechtstreeks op de situatie van een werknemer die, zoals belanghebbende, in dienst is van een onderneming van de Unie en woonachtig is binnen de Unie, maar geen werkzaamheden verricht op het grondgebied van de Unie, omdat hij in de desbetreffende periode uitsluitend op het grondgebied van een derde staat heeft gewerkt.
4.18.
Zoals is vastgesteld in 4.12 bestaat er in een situatie als die van belanghebbende een voldoende nauwe aanknoping met het grondgebied van de Unie. Met betrekking tot een geval als hier aan de orde heeft het HvJ EU geoordeeld dat de toepasselijke wetgeving voortvloeit uit de bepalingen van titel II van deze verordening, waarbij moet worden gelet op de aanknoping die de betrokken situatie met de wetgeving van de lidstaten heeft. [6]
4.19.
In dit geval zijn de enige aanknopingsfactoren met de wetgeving van een lidstaat de woonplaats van belanghebbende en de vestigingsplaats van zijn werkgever. De toepassing van de wetgeving van de woonstaat van belanghebbende is in het stelsel van de Verordening een ondergeschikte regel, die slechts wordt toegepast wanneer die wetgeving een aanknoping heeft met de arbeidsverhouding. Wanneer belanghebbende dus niet woont op het grondgebied van de lidstaat waar zijn werkgever is gevestigd, wordt gewoonlijk de wetgeving van de staat van de zetel of het domicilie van de werkgever toegepast. [7]
4.20.
Wanneer de wetgeving van de vestigingsstaat van zijn werkgever op grond van de Verordening niet voorziet in aansluiting van een werknemer als belanghebbende bij enig stelsel van sociale zekerheid, is de wetgeving van de woonstaat van belanghebbende van toepassing. De bepalingen van titel II van deze verordening hebben immers ook tot doel te beletten dat de binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende personen wegens het ontbreken van een op hen toepasselijke wetgeving geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten. [8] Daarmee voorkomen de aanwijsregels tevens een negatief wetsconflict.
4.21.
Gelet op de ‘Aldewereldleer’ (zie 4.19) is het hof aldus van oordeel dat in beginsel de wetgeving van Nederland, als staat waar de werkgever van belanghebbende is gevestigd, van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende ook voldoet aan de omschrijving van artikel 6a, letter a, AOW, omdat de verzekering (via de gewezen jurisprudentie als aanvulling op de aanwijsregels)
voortvloeituit de bepalingen van een verdrag. Belanghebbende valt dan ook binnen de personele werkingssfeer van de Verordening (zie 4.15).
4.22.
De uitzondering die volgt uit het arrest Kik waar belanghebbende naar verwijst [9] is in dit geval niet aan de orde, omdat de wetgeving van Nederland met artikel 6a, letter a, AOW wél voorziet in aansluiting van belanghebbende bij het stelsel van sociale zekerheid.
4.23.
Het standpunt van belanghebbende dat de Aldewereldleer niet zou gelden bij een negatief wetsconflict brengt het hof niet tot een ander oordeel. Gelet op het doel van de aanwijsregels (zie 4.20) zou het eerder voor de hand liggen dat de Aldewereldleer ook bij een negatief wetsconflict van toepassing is. In het midden gelaten of dat inderdaad het geval is merkt het hof op dat in dit geval geen sprake van een negatief wetsconflict omdat de Nederlandse sociale wetgeving, gelet op bovenstaand oordeel, van toepassing is.
4.24.
De verwijzing van belanghebbende naar het arrest ‘Letse Zeevarende’ [10] brengt het hof tenslotte evenmin tot een ander oordeel. Dit arrest is gewezen onder de EU-Verordening 883/2004 (hierna: de nieuwe Verordening). In deze nieuwe Verordening is in artikel 11, lid 3, letter e, een ruimere vangnetbepaling opgenomen, waardoor vanaf inwerkingtreding van de nieuwe Verordening sprake is van een volledig en gesloten stelsel van aanwijsregels. In het geval van belanghebbende is daarentegen de Verordening met een minder ruime vangnetbepaling van toepassing, waardoor de situatie zich kon voordoen dat geen aanwijsregel van toepassing was en op grond van de uitgangspunten uit de arresten Kik en Aldewereld een uiteindelijke keuze moest worden gemaakt. Het oordeel van het HvJ EU in het arrest Letse Zeevarende is dan ook naar het oordeel van het hof niet relevant voor de vraag welke wetgeving op belanghebbende van toepassing is.
4.25.
Gelet op het bovenstaande moet de vraag of belanghebbende in 2007 en 2008 (althans van 1 januari 2007 tot en met 10 juni 2008) in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig is bevestigend worden beantwoord.
4.26.
Met betrekking tot de beschikkingen heffingsrente heeft belanghebbende geen zelfstandige gronden aangevoerd. De aanslag IB/PVV 2007 blijft in stand waardoor er geen aanleiding is om de daarmee verband houdende beschikking heffingsrente te verminderen.
Omdat de aanslag IB/PVV 2008 wordt verminderd, is er aanleiding de heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen.
Proceskostenvergoeding
4.27.
Partijen verschillen voorts van mening over de vraag of in dit geval, omdat het hoger beroep slechts gegrond zal worden verklaard vanwege de (nog) eerder gebleken datum van vlagwijziging, een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend. Met name speelt daarbij de vraag of het belanghebbende te verwijten valt dat hij niet in een eerdere fase informatie over de juiste datum van vlagwijziging heeft ingebracht.
4.28.
Het hof overweegt als volgt. Vergoeding van proceskosten is regel indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt in bijzondere omstandigheden, met name als de noodzaak om (hoger) beroep in te stellen uitsluitend te wijten is aan de handelwijze van de betrokkene zelf, bijvoorbeeld doordat de betrokkene verwijtbaar niet (tijdig) of onjuiste informatie heeft verstrekt. [11] Naar het oordeel van het hof is van een dergelijke omstandigheid sprake. Pas in zijn pleitnota in beroep heeft belanghebbende de omvlagging aan de orde gesteld. [12] In de beroepsfase heeft belanghebbende een vergoeding voor de kosten van bezwaar en een proceskostenvergoeding voor het instellen van beroep toegekend gekregen. Belanghebbende had de eerdere omvlagging ook al in de bezwaarfase aan de orde kunnen stellen. Had hij dat gedaan dan had hij een lagere proceskostenvergoeding voor het instellen van beroep ontvangen. [13] Vervolgens voert belanghebbende in hoger beroep aan dat de omvlagging eerder heeft plaatsgevonden dan vermeld tijdens de rechtbankfase. Dit leidt weliswaar tot een gegrond hoger beroep, maar het gaat voor het hof te ver om ter zake van dit feit nogmaals een proceskostenvergoeding toe te kennen, gegeven het feit dat belanghebbende bij het instellen van bezwaar al over deze informatie beschikte dan wel daarover had kunnen beschikken.
Tussenconclusie
4.29.
De slotsom is dat het hoger beroep tegen de aanslag IB/PVV 2008 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente gegrond is en dat aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding dient te worden toegekend. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.30.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.31.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het gericht is tegen het in de aanslag IB/PVV 2008 begrepen premiedeel en de beschikking heffingsrente over 2008;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de aanslag IB/PVV 2008 en de beschikking heffingsrente over 2008;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar over 2008;
  • vermindert het premiedeel van de aanslag IB/PVV 2008 naar een premiedeel berekend naar een premie-inkomen van € 14.040;
  • vermindert de beschikking heffingsrente over 2008 evenredig;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 131 vergoedt
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, r.o. 5.5.1.
2.HvJ EU 6 februari 2018, Altun e.a., ECLI:EU:C:2018:63, punt 46.
3.HvJ EG 29 juni 1994, Aldewereld, ECLI:EU:C:1994:271.
4.HvJ EU 19 maart 2015, Kik, ECLI:EU:C:2015:188, punt 64.
5.HvJ EU 19 maart 2015, Kik, ECLI:EU:C:2015:188, punten 42 en 43.
6.HvJ EU 19 maart 2015, Kik, ECLI:EU:C:2015:188, punt 57.
7.HvJ EU 19 maart 2015, Kik, ECLI:EU:C:2015:188, punt 58.
8.HvJ EU 19 maart 2015, Kik, ECLI:EU:C:2015:188, punt 63.
9.Het gaat om de omstandigheid dat in de werkgeverstaat aansluiting zou moeten worden gezocht bij een vrijwillige verzekering of dat bij geen enkel stelsel van sociale verzekering kan worden aangesloten, in welk geval teruggevallen kan worden op de wetgeving van de woonstaat (HvJ EU 19 maart 2015, Kik, ECLI:EU:C:2015:188, punt 64).
10.HvJ EU 5 mei 2019, SF, ECLI:EU:C:2019:381.
11.Hoge Raad 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556 en Hoge Raad 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4750.
12.Zie uitspraak rechtbank, overweging 2.15.
13.Alsdan was slechts een proceskostenvergoeding toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn (0,5 punt).