ECLI:NL:GHSHE:2021:3413

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
200.277.944_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afweging tussen vrijheid van meningsuiting en eer en goede naam in een zaak van seksuele intimidatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De zaak draait om beschuldigingen van seksuele intimidatie die [geïntimeerde] heeft geuit tegen [appellant]. In eerste aanleg heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 500,- toegekend wegens schending van het medisch geheim. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld, waarbij de kernvraag was of de uitingen van [geïntimeerde] onrechtmatig waren ten opzichte van [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat de beschuldigingen van [geïntimeerde] ernstig zijn, maar dat er onvoldoende feitelijke basis is om te concluderen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan de beschuldigingen. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen, waarbij het belang van [geïntimeerde] om ongewenst gedrag aan te kaarten zwaarder woog dan het belang van [appellant] op eerbiediging van zijn goede naam. De grieven van [appellant] zijn in grote lijnen afgewezen, met uitzondering van de grief die betrekking had op de proceskostenveroordeling in reconventie, die door het hof is vernietigd. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding afgewezen en de proceskosten in eerste aanleg in reconventie aan [appellant] toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.277.944/01
(zaaknummer rechtbank C/03/265531/HA ZA 19-316)
arrest van 16 november 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
advocaat (voorheen mr. J. Oerlemans, thans) mr. J.J.L. Paymans te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.M. van Tol te Sittard.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht dat de rechtbank op 12 februari 2020 heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 27 maart 2020,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte uitlating producties van 24 november 2020;
- een antwoordakte van 22 december 2020.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
[appellant] vordert in het hoger beroep – samengevat – vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:
( i) een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem te beschuldigen van ontuchtige handelingen;
(ii) veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de door [appellant] , als gevolg van bovenstaande onrechtmatige daad van [geïntimeerde] , geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(iii) te gelasten dat [geïntimeerde] zich zal (blijven) onthouden van uitlatingen die tot doel hebben [appellant] aan te wijzen als ontuchtpleger c.q. pleger van seksuele intimidatie jegens [geïntimeerde] , van alle uitlatingen met dergelijke strekking en alle vormen van uitlatingen die daarmee samenhangen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,- per overtreding, met een maximum van € 5.000,-;
(iv) veroordeling van [geïntimeerde] om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het besteden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met rente;
( v) veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, vermeerderd met rente.
2.4.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[geïntimeerde] is op 1 oktober 2006 voor bepaalde tijd in dienst getreden bij
[B.V.] B.V. (hierna te noemen: [B.V.] ). De arbeidsovereenkomst is voortgezet voor onbepaalde tijd.
3.2.
[appellant] is, via de besloten vennootschap [B.V.] Holding B.V., sinds december 2017 enig en algemeen directeur van [B.V.] .
3.3.
Partijen hebben in 2010 korte tijd een affectieve relatie gehad.
3.4.
[geïntimeerde] heeft zich op 22 februari 2018 ziekgemeld bij [B.V.] . De bedrijfsarts heeft de klachten van [geïntimeerde] in de Probleemanalyse WIA van 8 maart 2018 als volgt benoemd: “verschijnselen van uitputting en overspanning”.
3.5.
[geïntimeerde] heeft zich, na een korte periode van re-integratie, op 12 juli 2018 wederom ziek gemeld.
3.6.
De voormalig gemachtigde van [geïntimeerde] ( mr. [A] ) heeft op 14 augustus 2018 namens [geïntimeerde] een aangetekende brief aan [B.V.] gezonden. Mr. [A] schrijft dat de ziekte van [geïntimeerde] is veroorzaakt door de algemene arbeidsomstandigheden en door langdurige mentale overbelasting en dat er sprake is van een burn-out. Tevens is vermeld dat [geïntimeerde] en [appellant] een affectieve relatie hebben gehad.
3.7.
Mr. [A] heeft op 15 augustus 2018 een brief van [geïntimeerde] als bijlage bij een e-mail aan [B.V.] gezonden. In deze brief maakt [geïntimeerde] melding van, kort gezegd, seksueel grensoverschrijdend gedrag van [appellant] . De brief vermeldt voor zover hier van belang het volgende:
“Het feit dat jij aan me zat, in mijn blouse naar mijn borsten en in mijn kruis greep, heeft het nog moeilijker voor mij gemaakt. Ik heb aangegeven dat ik het niet wilde en dat ik je geen valse hoop wilde geven dat het nog iets kan worden tussen ons. Je zei dan dat ik het ook lekker vond, maar ik ging me er steeds ongemakkelijker bij voelen.”
3.8.
[B.V.] heeft vervolgens onderzoeksbureau AN-i opdracht gegeven de klacht van [geïntimeerde] te onderzoeken. [geïntimeerde] omschrijft in het kader van dat onderzoek onder andere de volgende klacht:
“Mijn klacht is dat heer [appellant] (directeur van [B.V.] B.V.) de laatste maanden voordat ik ziek thuis kwam te zitten met een burn-out, handtastelijk bleef, hoewel ik aan gaf dat ik dat niet wilde”.
“… maar dan waren we onderweg in de auto naar bijvoorbeeld [plaats] en dan greep hij bijvoorbeeld toch weer met zijn hand naar mijn borsten. Het drong niet tot de heer [appellant] door dat ik niet wilde dat hij aan me zat en dat ik me er steeds ongelukkiger door ging voelen, ondanks dat ik steeds zei dat ik het niet wilde.”
3.9.
Tijdens de hoorzitting op 5 september 2018 heeft [geïntimeerde] de beschuldigingen herhaald. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat zij onder andere heeft gezegd:
“op een gegeven moment zaten we in de auto en ging hij met zijn hand in mijn broek en toen heb ik gezegd “ [appellant] , dit wil ik niet.”en
“dan zaten we in de auto en dan ging hij gewoon met zijn handen mijn blouse in en dan zei hij “lekker dikke bollen”.”
3.10.
In het onderzoeksrapport d.d. 20 november 2018 constateert AN-i dat uit de verklaringen van partijen en de overgelegde bewijzen blijkt dat privé en zakelijk verweven zijn geraakt, maar dat niet aannemelijk is dat het wettelijke verbod op seksuele intimidatie is overtreden. De klacht van [geïntimeerde] wordt daarom niet gegrond verklaard.
3.11.
De kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, heeft, bij beslissing van 31 januari 2019 (zaaknummer: 7387726 AZ VERZ 18-194), de arbeidsovereenkomst tussen [B.V.] en [geïntimeerde] met ingang van 1 maart 2019 ontbonden en aan [geïntimeerde] een transitievergoeding toegekend van € 22.109,12 bruto. Het gerechtshof heeft bij uitspraak van 29 augustus 2019, de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd (ECLI:NL:GHSHE:2019:3211).

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg (in conventie) – samengevat en voor zover hier van belang – gevorderd een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door hem te betichten van seksueel grensoverschrijdend gedrag, veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de hieruit voortgevloeide schade, alsook een veroordeling dat [geïntimeerde] zich voortaan zal blijven onthouden van dergelijke uitlatingen over hem. [appellant] voert hiertoe aan dat [geïntimeerde] hem te kwader trouw en ten onrechte van seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft beschuldigd en dat zij daardoor zijn eer, goede naam en persoon heeft aangetast. [appellant] stelt door de onterechte beschuldigingen van [geïntimeerde] materiële en immateriële schade te hebben geleden.
4.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie – samengevat – gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 10.000,- welke schade [geïntimeerde] heeft geleden doordat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door (i) zijn beschuldigingen in deze procedure onvoldoende te onderbouwen, (ii) zonder toestemming medische informatie over [geïntimeerde] aan derden te verstrekken en (iii) [geïntimeerde] in kansloze procedures te betrekken waardoor zij onnodige kosten heeft moeten maken.
4.3.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen, en in reconventie [appellant] veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van [geïntimeerde] ter hoogte van € 500,- wegens schending van het medisch geheim. De overige vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen.
5.
De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1.
[appellant] richt in totaal zes grieven tegen het oordeel van de rechtbank. De grieven 1 t/m 4 zijn gericht tegen het oordeel (in conventie) dat [appellant] het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd. De grieven 5 en 6 zijn gericht tegen het oordeel (in reconventie) dat [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] het medisch geheim heeft geschonden.
5.2.
Bij de beoordeling van de grieven 1 t/m 4 gaat het in de kern genomen om de vraag of de beschuldigingen van [geïntimeerde] onrechtmatig zijn tegenover [appellant] . Meer specifiek gaat het om de beschuldigingen die [geïntimeerde] heeft geuit in de brief die is overgelegd als productie 13 bij de inleidende dagvaarding, als ook haar uitingen tijdens het onderzoek van de onderzoekscommissie AN-i. Het gaat daarbij dan om de hiervoor onder 3.7, 3.8 en 3.9 geciteerde beschuldigingen. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.3.
Bij de vraag of een uiting onrechtmatig is, zijn twee rechten aan de orde.
Het gaat hier in de kern om een botsing tussen het recht op vrijheid van meningsuiting van [geïntimeerde] enerzijds met het recht van [appellant] op behoud van eer en goede naam anderzijds.
5.4.
Het antwoord op de vraag welke van deze beide rechten in het concrete geval zwaarder weegt, moet, aldus recent HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:569, worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval en bij deze afweging geldt niet als uitgangspunt dat aan een van beide rechten voorrang toekomt. Het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, brengt mee dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van artikel 8 lid 2 respectievelijk 10 lid 2 EVRM. (Onder meer HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3210, NJ 2008/274, rov. 3.4.1, en HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ 2012/571, rov. 3.3) In dit verband zijn onder meer van belang de gezichtspunten zoals vermeld in EHRM 7 februari 2012, nr. 40660/08 (Von Hannover/Duitsland II), NJ 2013/250, par. 108-112, en EHRM 7 februari 2012, nr. 39954/08 (Axel Springer AG/Duitsland), NJ 2013/251, par. 89-95. Vergelijk ook: HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3627.
5.5.
Verder wordt verwezen naar het arrest van het EHRM 9 januari 2018, 18597/31 inzake GRA Stiftung gegen Rassismus und Antisemitismus tegen Zwitserland (Publicatie: EHRC 2018/61 (Sdu European Human Rights Cases), aflevering 4, 2018):
“68. At this point the Court reiterates that a distinction needs to be made between statements of fact and value judgments in that, while the existence of facts can be demonstrated, the truth of value judgments is not susceptible of proof. The requirement to prove the truth of a value judgment is impossible to fulfil and infringes freedom of opinion itself, which is a fundamental part of the right secured by Article 10 (see, for example, Lingens v. Austria, 8 July 1986, § 46, Series A no. 103, and Prager and Oberschlick v. Austria (no. 1), 23 May 1991, § 63, Series A no. 204). The classification of a statement as a fact or as a value judgment is a matter which in the first place falls within the margin of appreciation of the national authorities, in particular the domestic courts (see Prager and Oberschlick, cited above, § 36). However, where a statement amounts to a value judgment, the proportionality of an interference may depend on whether there existed a sufficient “factual basis” for the impugned statement: if there was not, that value judgment may prove excessive (see Morice v. France [GC], no. 29369/10, § 126, 23 April 2015). In order to distinguish between a factual allegation and a value judgment it is necessary to take account of the circumstances of the case and the general tone of the remarks, bearing in mind that assertions about matters of public interest may, on that basis, constitute value judgments rather than statements of fact (see Paturel v. France, no. 54968/00, § 37, 22 December 2005).”
5.6.
In de toelichting op
de grieven 1, 2 en 3voert [appellant] samengevat aan dat het belang van [appellant] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer in de vorm van zijn goede naam zwaarder dient te wegen dan het belang van [geïntimeerde] op haar vrijheid van meningsuiting. Bij deze belangenafweging spelen volgens [appellant] de volgende omstandigheden een rol: (i) de beschuldigingen zijn van een zeer ernstige aard, (ii) de gevolgen van de beschuldigingen zijn voor [appellant] groot (zowel privé als zakelijk), (iii) de beschuldigingen vinden geen steun in het feitenmateriaal en (iv) [geïntimeerde] heeft geen belang bij het doen van de beschuldigingen anders dan [appellant] in een kwaad daglicht stellen.
5.7.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld wordt dat het hier gaat om beschuldigingen van grensoverschrijdend seksueel gedrag die door [geïntimeerde] aan het adres van [appellant] zijn geuit. In deze zaak kan echter niet worden vastgesteld of deze (onder 3.7 geciteerde en nadien in het kader van de klachtprocedure herhaalde) beschuldigingen een feitelijke basis hebben, anders gezegd of [appellant] zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan het bedoelde grensoverschrijdende gedrag. [geïntimeerde] stelt dat de gedragingen zich voor hebben gedaan en [appellant] betwist dit. Er zijn, naast de stellingen van partijen over de gebeurtenissen, geen (andere) feiten of omstandigheden bekend, die het ene of het andere standpunt onderbouwen. Het AN-i overweegt bovendien voorafgaand aan haar conclusie (samengevat) dat de beschuldigingen niet bewezen kunnen worden. De commissie heeft om die reden onderzocht of er feiten en omstandigheden zijn waaruit afgeleid kan worden dat de seksuele intimidatie heeft plaatsgevonden en vindt deze feiten en omstandigheden niet. Vervolgens komt zij tot de conclusie dat de klacht van [geïntimeerde] niet aannemelijk is geworden en dat [appellant] niet in strijd heeft gehandeld met het verbod op seksuele intimidatie. Gelet hierop en bij gebreke van verdere stellingen van partijen op dit punt, kan het hof er niet vanuit gaan dat de beschuldigingen van [geïntimeerde] een voldoende feitelijke basis hebben. Bij de beantwoording van de vraag of dit betekent dat de uitlatingen van [geïntimeerde] onrechtmatig zijn is het volgende van belang.
5.8.
Vast staat dat de beschuldigingen van [geïntimeerde] zijn vermeld in de door haar aan [appellant] gerichte brief (productie 13 bij de inleidende dagvaarding) die door mr. [A] op 15 augustus als bijlage bij zijn brief is verzonden aan de advocaat van [B.V.] , van welke vennootschap [appellant] de enig (indirect) bestuurder is (zie de inleidende dagvaarding onder 21, door [geïntimeerde] niet bestreden). Dat betekent dat de beschuldigingen van [geïntimeerde] via mr. [A] uitsluitend gericht zijn geweest aan [appellant] via diens gemachtigde. Nu gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] aan haar beschuldigingen grotere ruchtbaarheid heeft gegeven c.q. dat zij de beschuldigingen openbaar heeft gemaakt moet het hof ervan uitgaan dat die beschuldigingen slechts onder een heel beperkt groepje onder ogen zijn gekomen, te weten mr. [A] , [appellant] en de advocaat van [B.V.] . In het bijzonder moet worden opgemerkt dat van enige publicitaire aandacht in de pers geen sprake is geweest, althans daaromtrent is niets gesteld door [appellant] . Evenmin zijn feiten gesteld waaruit afgeleid moet worden dat de beschuldigingen van [geïntimeerde] door of vanwege haar bekend zijn gemaakt aan het personeel van [B.V.] en/of aan de familieleden – waaronder de dochter – van [appellant] .
Het is vervolgens niet [geïntimeerde] , maar [B.V.] geweest die zich tot onderzoeksbureau AN-i heeft gewend en dit bureau de opdracht heeft gegeven om een onderzoek in te stellen naar aanleiding van de beschuldigingen van [geïntimeerde] . De tijdens dit onderzoek geuite, onder 3.8 en 3.9 weergegeven, beschuldigingen van [geïntimeerde] vormen eveneens de feitelijke grondslag van het door [appellant] gestelde onrechtmatig handelen. Nu [B.V.] c.q. [appellant] AN-i heeft verzocht een onderzoek in te stellen naar de beschuldigingen van [geïntimeerde] over seksueel grensoverschrijdend gedrag door [appellant] , kan [geïntimeerde] niet worden verweten dat zij in het kader van dat onderzoek desgevraagd haar klacht op papier heeft gezet en tijdens de hoorzitting heeft verklaard over wat volgens haar zou zijn gebeurd.
5.9.
Hoewel de beschuldigingen van [geïntimeerde] aan het adres van [appellant] ernstig zijn en geen (voldoende) feitelijke basis hebben, leidt hetgeen onder 5.7-5.8 is overwogen tot het oordeel dat [geïntimeerde] met het doen van deze uitlatingen niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Het belang van [geïntimeerde] om [appellant] te kunnen aanspreken op ongewenst gedrag, hoe ernstig de beschuldigingen ook zijn en ongeacht het waarheidsgehalte van die beschuldigingen, weegt in dit geval onder deze omstandigheden zwaarder dan het belang van [appellant] op eerbiediging van diens eer en goede naam.
5.10.
De grieven 1, 2 en 3 falen. Grief 4, die is gericht tegen de proceskostenveroordeling in conventie, deelt hetzelfde lot.
5.11.
Met
grief 5betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door medische vertrouwelijke gegevens van [geïntimeerde] te gebruiken en aan derden te verstrekken zonder toestemming van [geïntimeerde] . De grief heeft betrekking op de hiervoor onder 4.2 genoemde reconventionele vordering van [geïntimeerde] . De rechtbank heeft die vordering enkel beoordeeld op de onder 4.2 (ii) genoemde grondslag, het zonder toestemming verstrekken van medische informatie.
5.12.
Het hof oordeelt met betrekking tot deze grief als volgt.
Tegen het verwijt dat [appellant] medische vertrouwelijke gegevens van [geïntimeerde] in dit geding heeft gebruikt (punt 25 in de conclusie van eis in reconventie) heeft [appellant] het verweer gevoerd (conclusie van antwoord in reconventie onder 21) dat [geïntimeerde] zelf de medische stukken (genoemd in productie 29) heeft geopenbaard te weten in de procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de rechtbank Limburg. [geïntimeerde] heeft dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de memorie van antwoord onbesproken gelaten, zodat het hof van de juistheid van dat verweer moet uitgaan. [geïntimeerde] kan niet klagen over vertrouwelijkheid bij medische stukken die zij zelf in een geding heeft overgelegd. Ook de stelling dat in die procedure [B.V.] B.V. partij was en niet [appellant] in privé kan niet baten, nu in de procedure met de B.V. eveneens het seksueel grensoverschrijdende gedrag van [appellant] in privé aan de orde is gekomen. Grief 5 slaagt.
5.13.
Met het slagen van grief 5 dient het hof de overige twee (onder 4.2 i en iii genoemde) gronden voor het vermeende onrechtmatig handelen van [appellant] die [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft aangevoerd (het onvoldoende onderbouwen van zijn beschuldigingen en het entameren van kansloze procedures) te beoordelen. Deze kunnen tezamen worden besproken en het hof oordeelt daarover als volgt.
5.14.
Ingevolge vaste jurisprudentie is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516, NJ 2007/353 en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.
5.15.
In het voorliggende geval kan niet worden gezegd dat er sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van de onderhavige procedure. De omstandigheid dat de beschuldigingen in deze procedure niet op waarheid kunnen worden getoetst, brengt niet met zich dat moet worden geconcludeerd dat de vorderingen van [appellant] zijn gebaseerd op feiten en omstandigheden die onjuist zijn. Evenmin is sprake van een vordering waarvan [appellant] op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen had. Het door [appellant] verdedigde belang op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer is in de belangenafweging weliswaar door het hof als minder zwaar beoordeeld dan het belang van [geïntimeerde] op haar vrijheid van meningsuiting, maar is niet een op voorhand evident onderschikt belang. De onder 4.2 i en iii genoemde grondslagen stranden dus.
Het slagen van grief 5 brengt met zich dat het hof het bestreden vonnis op dit punt zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] (die bij gebreke van een incidenteel hoger beroep van haar zijde hoe dan ook is beperkt tot het toegekende bedrag van € 500,-) in reconventie alsnog zal afwijzen.
5.16.
Grief 6is gericht tegen de proceskostenveroordeling in reconventie. Met het slagen van de vijfde grief, dient ook de proceskostenveroordeling te worden vernietigd en slaagt derhalve ook grief 6. Het hof zal [geïntimeerde] alsnog veroordelen tot betaling van de kosten in de procedure in eerste aanleg in reconventie.

6.De slotsom

6.1.
De grieven 5 en 6 slagen en de overige grieven falen. Het bestreden vonnis zal gedeeltelijk worden vernietigd, te weten voor zover [appellant] is veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade van [geïntimeerde] ter hoogte van € 500,- en voor zover [appellant] is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [geïntimeerde] in reconventie. Het hof zal, opnieuw recht doende, de reconventionele vordering alsnog afwijzen. Voor het overige zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.
6.2.
De proceskosten veroordeling in reconventie wordt vernietigd en het hof zal opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] veroordelen om die kosten, die worden begroot op € 461,- (2 punten van het tarief € 461,- x 0,5 factor) te voldoen.
6.3.
De vordering van [appellant] tot terugbetaling van wat hij op basis van het vonnis in eerste aanleg aan [geïntimeerde] heeft voldaan, is toewijsbaar.
6.4.
Nu partijen in hoger beroep deels in het ongelijk en deels in het gelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren, zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 12 februari 2020, voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een immateriële schadevergoeding van € 500,- en voor zover [appellant] is veroordeeld in de proceskosten in reconventie begroot op € 461, en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellant] tot betaling van immateriële schadevergoeding alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg in reconventie, aan de zijde van [appellant] begroot op € 461,-;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van het bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding en van € 461,- aan proceskosten in reconventie, slechts voor zover [appellant] deze bedragen reeds heeft betaald en in dat geval te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag dat [geïntimeerde] dit bedrag heeft ontvangen tot de dag der algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en R.F. Groos en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 november 2021.
griffier rolraadsheer