ECLI:NL:GHSHE:2021:2393

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
200.282.505_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht; omvang overwaarde woning; draagplicht huwelijkse schuld

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van de huwelijksgemeenschap na hun echtscheiding. De man had op 31 augustus 2020 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de echtscheiding was uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap was geregeld. De vrouw had op 25 november 2020 een verweerschrift ingediend, waarin zij ook incidenteel hoger beroep aantekende. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 mei 2021, waarbij de man vertegenwoordigd werd door zijn advocaat en de vrouw niet verscheen.

De rechtbank had in haar beschikking van 2 juni 2020 bepaald dat de woning aan de man werd toegedeeld voor een waarde van € 214.000,00, en dat hij de helft van de overwaarde aan de vrouw moest betalen. De vrouw stelde dat de man de woning had verkocht voor een hogere prijs dan de toewijzing en dat zij recht had op de volledige overwaarde. Het hof oordeelde dat de man de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw moest betalen, en dat de waarde van de beleggingspolis ook in de verdeling moest worden betrokken. Daarnaast werd de man verplicht om de vrouw inzage te geven in zijn belastingaangifte over 2018.

Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de betaling van de helft van de overwaarde van de woning, de gezamenlijke bankrekening en de belastingaangifte. De man werd veroordeeld tot betaling van € 50.152,92 aan de vrouw, vermeerderd met wettelijke rente, en moest de helft van het saldo van de gezamenlijke bankrekening aan de vrouw betalen. De kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-Hertogenbosch
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.282.505/01
zaaknummer rechtbank : C/03/254754 / FA RK 18-3404
beschikking van de meervoudige kamer van 29 juli 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.G.M.M. van Montfort te Heerlen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.L.B. Koelman-Duijf te Maastricht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 19 augustus 2019 en 2 juni 2020, beide uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 31 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van genoemde eindbeschikking van 2 juni 2020 en de daaraan voorafgegane tussenbeschikking van 19 augustus 2019.
2.2.
De vrouw heeft op 25 november 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 8 januari 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 19 mei 2021 plaatsgevonden.
Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door mr. W.G.M.M. van Montfort;
  • mr. S.L.B. Koelman-Duijf namens de vrouw.
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.5.
Ter mondelinge behandeling heeft zowel de advocaat van de man, alsook de advocaat van de vrouw een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 2 juli 2004 te [plaats 1] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
Op 9 juli 2018 heeft de man het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Daarop is bij de bestreden beschikking van 19 augustus 2020 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 september 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 2 juni 2020 heeft de rechtbank het volgende beslist:
“deelt de woning aan [adres] , [postcode] [woonplaats] toe aan de man voor een waarde van € 214.000,00, alsmede de waarde van de aan de bank verpande beleggingspolis met nummer [nummer 1] onder de verplichting om de op de woning rustende hypotheekschuld bij de ABN AMRO bank voor zijn rekening te nemen, de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake die schuld te laten ontslaan alsmede om de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw te betalen uiterlijk bij gelegenheid van de notariële afwikkeling bij de notaris waarbij partijen de kosten van de notaris dienen te delen;
bepaalt dat de polis bij Allianz met nummer [nummer 2] wordt verdeeld door deze 50/50 te splitsen mits Allianz bereid is aan die splitsing mee te werken, in welk geval beide partijen aan die splitsing moeten meewerken, en indien Allianz daartoe niet bereid en gehouden is, dat de polis wordt afgekocht (waaraan beide partijen moeten meewerken) en de waarde 50/50 wordt verdeeld waarbij elke partij de fiscale gevolgen daarvan voor zijn deel voor zijn rekening moet nemen;
deelt het saldo van € 1.394,58 van de gezamenlijke bankrekening bij ABN AMRO bank met
nummer [nummer 3] aan de man toe onder de verplichting de helft van dit bedrag aan de vrouw te betalen bij gelegenheid van de notariële afwikkeling van de voornoemde woning;
bepaalt dat partijen elkaar over een weer inzage zullen geven in zowel de fiscale aangifte en de bijbehorende aanslag over het belastingjaar 2018, en dat zij over en weer hun teruggave over dat jaar op 50/50 basis zullen afrekenen bij gelegenheid van de notariële afwikkeling van de voornoemde woning;
bepaalt dat ieder van partijen in de onderlinge verhouding voor 50 % draagplichtig is voor de gemeenschapsschuld aan het CJIB uit hoofde van de ten laste van de vrouw toegewezen ontnemingsvordering van de Staat der Nederlanden;
(…)
wijst het meer of anders verzochte af”
4.2.
De
manverzoekt het hof de bestreden beschikking van 2 juni 2020 (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
“1.
Primairte bepalen dat de ontnemingsvordering zijnde een (rest)schuld op datum ontbinding huwelijk aan het CJIB ten bedrage van €67.200,00 niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt omdat geen sprake is van verknochtheid aan de zijde van verweerster voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW en daarom deze schuld is verknocht aan verweerster.
Subsidiairte bepalen dat de appellant voor de ontnemingsvordering, zijnde een (rest)schuld op datum ontbinding huwelijk aan het CJIB ten bedrage van €67.200,- niet draagplichtig en verweerster voor 100% draagplichtig is, althans een percentage als uw Gerechtshof in goede justitie zal vermenen te behoren.
2. te bepalen dat de betaling gedurende het huwelijk aan het CJIB ten bedrage van €71.293,75 (stand per 11-05-2018), te vermeerderen met de wettelijke rente van datum verzuim tot aan de dag der algehele betaling door verweerster aan de gemeenschap dient te worden vergoed, vanwege dat verweerster de gemeenschap heeft benadeeld in de zin van artikel 1:164 BW.”
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen.
4.3.
De
vrouwverzoekt het hof in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking van 2 juni 2020 (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
“PRIMAIR
de verdeling vast te stellen (ex art. 3:185 lid 1 BW en 678 lid 2 rv) tussen partijen conform hetgeen de vrouw heeft verzocht, waarbij aan de vrouw toe bedeeld dient te worden het navolgende bedrag van € 164.778,67, danwel een ander bedrag als Uw Hof in goede justitie juist acht;
SUBSIDIAIR
de verdeling vast te stellen tussen partijen conform hetgeen de vrouw heeft verzocht:
1. het saldo van de overwaarde vast te stellen en toe te delen (volledig) aan de vrouw;
2. de contante waarde van de beleggingsverzekering bij de ABNAMRO vast te stellen en toe te delen (volledig) aan de vrouw;
3. de contante waarde van de levensverzekering bij Allianz vast te stellen en toe te delen (volledig) aan de vrouw;
4. dat de man een bedrag van € 2.789,16 ter zake de verdeling van het saldo op de gezamenlijke bankrekening van partijen aan de vrouw dient te betalen;
5. dat de man aan de vrouw een bedrag van € 500,- dient te betalen ter zake de belastingteruggave 2018,
6. danwel andere bedragen vast te stellen en toe te delen als Uw hof in goede justitie juist acht;
PRIMAIR EN SUBSIDIAIR
1. de man te bevelen inzage te verschaffen in de afrekening van de echtelijke woning alsmede de saldi terzake de hypotheekschuld, de beleggingsverzekering, de levensverzekering, en de inkomstenbelasting 2018;
2. het door Uw hof te bepalen bedrag dient binnen acht dagen na betekening van uw arrest door de man aan de vrouw te worden betaald, bij gebreke waarvan de man een dwangsom verbeurt van € 500,- voor iedere dag waarop hij in verzuim is om aan voornoemd bevel te voldoen;
3. het door Uw Hof te bepalen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 augustus 2020;
4. met veroordeling van de man in de kosten van de procedure en de nakosten;”
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.4.
De
manheeft in principaal hoger beroep één grief gericht tegen de bestreden beschikking. Zijn grief ziet op de CJIB-schuld.
4.5.
De
vrouwheeft in incidenteel hoger beroep eveneens één grief gericht tegen de bestreden beschikking. De grief valt uiteen in vier onderdelen die betrekking hebben op de volgende onderwerpen:
de (overwaarde van de)woning aan [adres] , [postcode] [woonplaats] (hierna: de woning);
de levensverzekering bij Allianz, polisnummer [nummer 2] .
saldo gezamenlijke bankrekening van partijen;
belastingteruggave 2018.
4.6.
Het
hofzal de grieven van partijen hierna per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

De woning en de beleggingspolis met nummer [nummer 1]
5.1.
De rechtbank heeft bij de bestreden eindbeschikking van 2 juni 2020 de woning toegedeeld aan de man voor een waarde van € 214.000,--, alsmede de waarde van de aan de bank verpande beleggingspolis met nummer [nummer 1] onder de verplichting om de op de woning rustende hypotheekschuld bij de ABN AMRO bank voor zijn rekening te nemen, de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake die schuld te laten ontslaan alsmede om de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw te betalen uiterlijk bij gelegenheid van de notariële afwikkeling bij de notaris waarbij partijen de kosten van de notaris dienen te delen.
5.2.
De
vrouwmaakt, zo heeft het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep begrepen, terzake van de overwaarde van de woning allereerst aanspraak op een bedrag van € 39.534,05 (zijnde de helft van de overwaarde uitgaande van de taxatiewaarde vermeerderd met helft van het bedrag dat de man meer heeft gerealiseerd door verkoop aan een derde) Zij voert het volgende aan. De rechtbank heeft bij beschikking van 2 juni 2020 de woning aan de man toegedeeld tegen een waarde van € 214.000,--. Zonder dat de woning middels een notariële akte van verdeling eerst is toegedeeld aan de man, heeft de man buiten medeweten van de vrouw de woning verkocht en op 10 augustus 2020 notarieel overgedragen aan een derde voor een veel hoger bedrag van € 242.500,--. Het is daarom niet meer dan redelijk en billijk dat bij de waardering van de woning wordt uitgegaan van die hogere waarde.
In haar verweerschrift tevens incidenteel appel heeft de vrouw verder nog betoogd dat de man de volledige overwaarde van de woning “heeft laten verdwijnen” in de zin van art. 3:194 lid 2 BW en dat zij daarom recht heeft op de volledige overwaarde. Haar in het verweerschrift gedane beroep op art 1:88 BW heeft de vrouw in haar pleitnota laten varen.
5.3.
De
manheeft verweer gevoerd. Bepalend is hetgeen partijen over de waarde zijn overeengekomen. Partijen waren het er over eens dat de woning aan de man kon worden toegedeeld tegen de getaxeerde waarde van € 214.000,--. De waardedaling of waardestijging die daarna plaatsvindt, komt ten goede aan de partij die de woning krijgt. Van opzettelijk verborgen houden van de overwaarde is geen sprake.
5.4.
Het
hofbegrijpt de grief van de vrouw aldus dat zij grieft tegen de (bepaling van de) omvang van de overwaarde van de woning. Het hof verwerpt het beroep van de vrouw op art. 3:194 lid 2 BW (voor zover al gehandhaafd). De rechtbank heeft de woning toegedeeld aan de man tegen de waarde van € 214.000,-- en bepaald dat de man de helft van de overwaarde aan de vrouw moet voldoen. Het feit dat de man nog niet aan deze verplichting heeft voldaan maakt niet dat hij de overwaarde heeft zoek gemaakt, verzwegen heeft of verborgen heeft gehouden als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW.
Het hof overweegt verder het volgende.
5.4.1.
Als hoofdregel geldt de datum van verdeling als peildatum voor de waardering, tenzij daarvan wordt afgeweken door partijen of indien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit (zie onder meer HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY 4279 en HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:451). Indien de rechter de verdeling vaststelt, geldt als peildatum de datum van zijn uitspraak, tenzij in hoger beroep de verdeling zelf ter discussie staat en het hof tot een andere uitspraak komt (zie onder meer HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176).
5.4.2.
Het hof stelt vast dat er geen grief is geformuleerd tegen de beslissing van de rechtbank de woning toe te delen aan de man. Ingevolge de hiervoor genoemde hoofdregel heeft de datum van de eindbeschikking van de rechtbank, 2 juni 2020, te gelden als peildatum voor de waardering. Dit betekent dat voor de bepaling van de omvang van de overwaarde van de woning uitgegaan moet worden van de waarde waartegen de rechtbank de woning aan de man heeft toegedeeld, te weten € 214.000,--. De grief van de vrouw faalt in zoverre. Nu echter geen notariële afwikkeling van de verdeling bij de notaris heeft plaatsgevonden – hetgeen voor rekening en risico van de man dient te komen – zal het hof de beschikking van de rechtbank in zoverre vernietigen en de man veroordelen tot betaling van de helft van de overwaarde van de woning.
5.4.3.
Bij bepaling van die overwaarde dient tevens, zoals de vrouw ook heeft verzocht, de waarde van de beleggingspolis met nummer [nummer 1] , welke polis aan de man is toegedeeld, te worden betrokken. Ook deze polis dient te worden gewaardeerd naar datum feitelijke verdeling. De vrouw heeft in haar pleitnota betoogd dat de waarde van de polis (die volgens de vrouw door de man is gebruikt bij aankoop van zijn nieuwe woning in [plaats 2] ) recent € 49.737,74 bedroeg. Dit bedrag komt het hof aannemelijk voor gelet op de waarde van de polis op 31 december 2017 van € 44.888,20 en de waardeontwikkeling van de polis in de periode van 1 januari 2017 t/m 31 december 2017 (productie 7 bij het verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg). De man heeft dit door de vrouw genoemde bedrag ter gelegenheid van de mondelinge behandeling ook niet weersproken. Het hof zal dan ook uitgaan van een waarde van de polis van € 49.737,74 en niet van de door de man in zijn verweerschrift in incidenteel appel genoemde - maar niet onderbouwde - waarde van
€ 36.000,--.
Nu de getaxeerde waarde van de woning € 214.000,-- bedraagt en de hypotheekschuld, zo blijkt uit de nota van afrekening bij verkoop van de woning (productie 4 bij verweerschrift in incidenteel appel), € 163.431,91,--, dient de man aan de vrouw een bedrag te betalen van
(€ 214.000 - €163.431,91+ € 49.737, 74) : 2 = € 50.152,92.
Het hof zal de man veroordelen tot betaling van dit bedrag van € 50.152,92, te vermeerderen met – zoals door de vrouw is verzocht en door de man als zodanig onweersproken is gebleven – de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 augustus 2020 (datum van levering van de woning aan een derde).
De grief van de vrouw slaagt deels.
De levensverzekering bij Allianz
5.5.
De
vrouwverzoekt, zo heeft het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep begrepen, te bepalen dat de polis bij Allianz met nummer [nummer 2] wordt verdeeld door deze 50/50 te splitsen. Het hof constateert dat de rechtbank reeds heeft beslist dat deze polis 50/50 gesplitst moet worden. De vrouw heeft derhalve geen belang bij haar verzoek. Dit verzoek zal worden afgewezen.
Saldo gezamenlijke bankrekening ABN AMRO
5.6.
De rechtbank heeft in de beschikking van 2 juni 2020 het saldo van de gezamenlijke bankrekening van € 1.394,58 toegedeeld aan de man onder de verplichting de helft van dit bedrag aan de vrouw te betalen bij gelegenheid van de notariële afwikkeling van de woning.
5.7.
De vrouw stelt dat de man nog niet aan deze verplichting heeft voldaan. Zij stelt dat de man het saldo van de bankrekening “vermoedelijk” voor de vrouw verborgen houdt en dat hij daarom het gehele saldo aan de vrouw moet voldoen. De man heeft in zijn verweerschrift in incidenteel appel gesteld dat hij ingevolge de beschikking van de rechtbank de helft van het bedrag van € 1.394,58 aan de vrouw dient te voldoen.
5.8.
Het hof is van oordeel dat de man de helft van het saldo van de bankrekening aan de vrouw dient te voldoen, waarbij het hof opmerkt dat de man, nu hij de woning reeds heeft verkocht en geleverd aan een derde zonder “de notariële afwikkeling van de woning”, hij thans gehouden is tot betaling. Van opzettelijk verborgen houden van het saldo van de bankrekening als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW is geen sprake. Het enkele feit dat de man geen uitvoering aan de beschikking heeft gegeven, maakt niet dat hij het saldo verborgen houdt. Het hof constateert verder dat de vrouw heeft gesteld dat het saldo van de gezamenlijke bankrekening € 2.789,17 betrof. De man heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Ook de rechtbank heeft in de beschikking van 19 augustus 2019 overwogen (onder 2.5) dat het saldo van de ABN AMRO rekening aan de man wordt toegedeeld en dat
“hij de helft daarvan, zijnde € 1.394,58 aan de vrouw dient te betalen”.
Het moet er dan voor worden gehouden dat de rechtbank in het dictum van de beschikking van 2 juni 2020 per abuis heeft beslist dat het saldo van de gezamenlijk bankrekening
€ 1.394,58 (in plaats van € 2.789,17) bedroeg. Het hof zal dan ook in het dictum bepalen dat het saldo van € 2.789,17 van de gezamenlijke bankrekening bij ABN AMRO bank met nummer [nummer 3] aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting de helft van dit bedrag (€ 1.394,58) aan de vrouw te betalen. De wettelijke rente zal – als zodanig niet weersproken – worden toegewezen als verzocht.
De grief van de vrouw slaagt deels.
Belastingaanslagen.
5.9.
De rechtbank heeft in de beschikking van 2 juni 2020 beslist dat partijen elkaar over en weer inzage zullen geven in zowel de fiscale aangifte en de bijbehorende aanslag over het jaar 2018 en dat zij over en weer hun teruggave over en weer hun teruggave over dat jaar 50/50 basis zullen afrekenen bij gelegenheid van de notariële afwikkeling van de woning.
5.10.
De vrouw stelt dat de man nog steeds geen inzage heeft gegeven in zijn belastingaangifte 2018. De man moet dit alsnog doen. Als de man dat niet doet, verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat de vrouw een bedrag toekomt van “minstens” € 500,-- conform het bedrag dat de man over 2017 aan belastingteruggave heeft ontvangen. De man houdt kennelijk zijn aangifte verborgen en daarmee verbeurt hij zijn aandeel aan de vrouw, aldus de vrouw.
5.11.
Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat de man zijn belastingaangifte en belastingaanslag over 2018 nog niet aan de vrouw heeft verstrekt nog niet maakt dat hij zijn “aandeel verborgen houdt”. Wel ziet het hof aanleiding om (zoals de vrouw heeft verzocht ten aanzien van de gehele vordering) aan de verplichting van de man tot het geven van inzage in de belastingaangifte en belastingaanslag 2018 een dwangsom te verbinden van
€ 250,-- voor iedere dag dat de man hiermee in gebreke blijft. Partijen zullen, nadat de man de aangifte en aanslag 2018 heeft verstrekt, hun teruggave over het jaar 2018 op 50/50 basis dienen te verrekenen. Het hof zal aldus bepalen.
De grief van de vrouw slaagt gedeeltelijk.
De CJIB schuld
5.12.
De rechtbank heeft bepaald dat ieder van partijen in de onderlinge verhouding voor 50% draagplichtig is voor de gemeenschapsschuld aan het CJIB uit hoofde van de ten laste van de vrouw toegewezen ontnemingsvordering van de Staat der Nederlanden. Hiertegen keert zich de grief van de man.
5.13.
De
manvoert, samengevat, het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de schuld aan het CJIB niet is verknocht aan de vrouw. Volgens hem is daar sprake van nu de schuld is terug te voeren op het onrechtmatig handelen van de vrouw. Volstrekt onduidelijk is wat met de opbrengst uit de hennepplantage is gebeurd. Partijen hebben altijd geleefd van zijn salaris. Er is geen verband tussen het door de vrouw verkregen wederrechtelijk voordeel en de uitgaven van partijen ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding. Dat met het inkomen van de man de aflossingen aan het CJIB zijn voldaan, betekent niet automatisch dat het wederrechtelijk verkregen voordeel ten goede is gekomen aan de gemeenschappelijke huishouding. De door de vrouw uit de hennepteelt verkregen gelden worden waarschijnlijk door haar ergens in het geniep bewaard.
Voor zover de CJIB-schuld niet aan de vrouw verknocht is, dan moet de volledige draagplicht van die schuld bij de vrouw worden bepaald als bedoeld in art. 1:100 BW. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat hij voor de helft draagplichtig is. Hij had geen wetenschap van het feit dat de vrouw een hennepplantage had. Hij weet niet waar de gelden zijn gebleven die de vrouw daarmee heeft verkregen en hij weet ook niet waaraan het geld is besteed en hoeveel er nog over is. De vrouw zwijgt of komt met verzinsels en onwaarheden.
Tot slot is er sprake van benadeling van de gemeenschap als bedoeld in de zin van art. 1:164 BW. De vrouw heeft de gemeenschap benadeeld door haar onrechtmatig handelen.
5.14.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij is het eens met het oordeel van de rechtbank.
De man wist van de gedragingen van de vrouw. Omdat hij al een veroordeling op zijn naam had staan vanwege hennepteelt en omdat hij een goede baan had, hebben partijen de afspraak gemaakt dat de vrouw de schuld volledig op zich zou nemen om de man uit de wind te houden. De schuld is dus niet enkel ontstaan door gedragingen van de vrouw. De man heeft meegedaan en heeft meegeprofiteerd van de destijds ontvangen gelden uit het strafbare feit. Partijen hadden een zeer luxueuze levensstijl, waarbij zij veel geld uitgaven aan onder meer vakanties, korte tripjes, uit eten gaan, meubels en dure kleding. Van verknochtheid of afwijking van de draagplicht bij helfte kan daarom geen sprake zijn. Zij beschikt niet meer over de destijds verkregen gelden. De strafbare feiten speelden in 2007 en 2010. Het geld dat er was, is allemaal verbrast. Er is niet voor niets een betalingsregeling met het CJIB getroffen. Van benadeling van de gemeenschap is geen sprake. De ontnemingsvordering is namelijk niet ontstaan binnen een periode van zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot echtscheiding. De ontnemingsvordering dateert uit 2012.
5.15.
Het
hofoverweegt als volgt.
Verknochtheid
5.15.1.
Het meest verstrekkende standpunt van de man is dat de CJIB schuld van de vrouw als aan de vrouw verknochte schuld is aan te merken en derhalve niet als gemeenschapsschuld is aan te merken. Volgens art. 1:94 lid 3 (oud) BW vallen goederen (en schulden) die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Het antwoord op de vragen of een goed (of een schuld) op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). Bij de beantwoording van die vragen bestaat geen ruimte om te betrekken of de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheerste, in een andere richting wijzen omdat de redelijkheid en billijkheid reeds in de maatstaf is verdisconteerd door de invloed die wordt toegekend aan de maatschappelijke opvattingen (HR 3 november 2006, LJN AX8843, NJ 2008/257).
5.15.2.
Het hof is van oordeel dat hier geen sprake is van verknochtheid. Het hof neemt daartoe over de gronden van de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering tot de zijne maakt. De omstandigheden waarop de man zich (ook in eerste aanleg) heeft beroepen en voor zover deze zijn komen vast te staan zijn daartoe ontoereikend. De hoofdregel van art. 1:94 lid 2 (oud) BW (alle schulden van ieder der echtgenoten vallen in de huwelijksgemeenschap) is derhalve onverkort van toepassing.
Draagplicht
5.15.3.
Voor zover de man zich op het standpunt stelt dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzet dat hij voor de helft draagplichtig is voor de CJIB schuld, stelt het hof het volgende voorop.
5.15.4.
Van belang is dat vanaf 1 januari 2018 art. 1:100 BW is gewijzigd. Voor gemeenschappen die na 1 januari 2018 zijn ontbonden dient uitgegaan te worden van de wettekst die geldt na 1 januari 2018 (Hoge Raad 19 april 2019 ECLI:NL:HR:2019:636). De hoofdregel van art. 1:100 BW is dat beide echtgenoten gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot gemeenschapsschulden; in het tweede lid is een uitzondering geformuleerd op voormelde hoofdregel indien er sprake is van een negatieve boedel. Art. 1:100 lid 2 BW luidt als volgt:
”Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap
niet(cursief hof) toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden een andere draagplicht voortvloeit”.
Door degene die zich beroept op art. 1:100 lid 2 BW dienen feiten en omstandigheden te worden gesteld op basis waarvan geoordeeld kan worden of van een gelijke draagplicht kan worden afgeweken.
5.15.5.
Niet kan worden vastgesteld of art. 1:100 lid 2 BW van toepassing is. Gesteld noch gebleken is namelijk dat de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden te voldoen. Reeds hierom faalt het beroep van de man op art. 1:100 lid 2 BW.
Voor zover de man zich er op beroept dat de vrouw op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid volledig draagplichtig is voor de schuld bij het CJIB, faalt dit beroep eveneens.
Afwijking van de draagplicht bij helfte kan slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748, HR 22 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1066). De stelplicht (en zo nodig bewijslast) ter zake van, kort weergegeven, afwijking van de draagplicht bij helfte rust op de man.
Het hof is van oordeel dat voor de door de man bepleite afwijking van de uit art. 1:100 lid 1 BW voortvloeiende draagplicht bij helfte in deze zaak geen grond is. De door hem gestelde feiten en omstandigheden zijn door de vrouw betwist en voor zover dat niet het geval is, zijn die feiten en omstandigheden niet zodanig uitzonderlijk dat verdeling van de draagplicht bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid jegens de man onaanvaardbaar zou zijn. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat het onrechtmatig handelen van de vrouw (ten gevolge waarvan de CJIB schuld is ontstaan) en onwetendheid van de man – zo daarvan sprake zou zijn – op zichzelf geen afwijking van art. 1:100 BW rechtvaardigt. De conclusie is dan dat er in dit geval geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die afwijking van de hoofdregel van art. 1:100 BW (verdeling bij helfte) rechtvaardigen. Het voorgaande brengt met zich dat partijen in hun onderlinge verhouding gelijkelijk draagplichtig zijn voor de schuld aan het CJIB.
Benadeling gemeenschap
5.15.6.
Voor zover de man nog heeft betoogd dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld als bedoeld in art. 1:164 BW, kan dit betoog niet slagen, reeds gelet op het feit dat de door de man gestelde feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan in 2012 en er derhalve niet is voldaan aan het vereiste dat de benadeling moet hebben plaatsgevonden na aanvang van het geding of binnen zes maanden dáárvoor.
Conclusie
5.15.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grief van de man faalt.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen gedeeltelijk vernietigen voor wat betreft de betaling van de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw, inclusief de betaling van de helft van de waarde van de beleggingspolis met nummer [nummer 1] , de gezamenlijke bankrekening en de belastingaangifte en aanslag 2018 van de man en in zoverre opnieuw rechtdoen. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 2 juni 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en uitsluitend voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de man de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw moet betalen bij gelegenheid van de notariële afwikkeling bij de notaris, voor zover het de gezamenlijke bankrekening bij ABN AMRO bank met nummer [nummer 3] betreft en voor zover het de belastingaangifte en belastingaanslag 2018 van de man betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 50,152,92 (zijnde de helft van de overwaarde van de woning inclusief de helft van de waarde van de beleggingspolis),vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 augustus 2020 tot de dag der algehele betaling.;
deelt het saldo van € 2.789,17 van de gezamenlijke rekening bij ABN AMRO bank met nummer [nummer 3] aan de man toe onder de verplichting van de man de helft van dit bedrag (€ 1.394,58) aan de vrouw te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 augustus 2020.
bepaalt dat de man aan de vrouw inzage zal geven in zowel de fiscale aangifte en de bijbehorende aanslag over het jaar 2018 binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking, op straffe van een dwangsom van € 250,-- voor iedere dag dat de man in gebreke blijft aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van € 5.000,-- ;
bepaalt dat de man en de vrouw over en weer hun belastingteruggave over dat jaar 2018 op 50/50 basis zullen afrekenen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en T.J. Mellema-Kranenburg, en is op 29 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.