ECLI:NL:HR:2016:451

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2016
Publicatiedatum
18 maart 2016
Zaaknummer
14/04905
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en verdeling na echtscheiding met peildatum voor waardebepaling onderneming

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na een echtscheiding die in 1986 is uitgesproken. De vrouw heeft in 2010 een vordering ingesteld tot verdeling van de gemeenschap, waarbij de peildatum voor de waardebepaling van de onderneming van de man ter discussie staat. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de verdeling vastgesteld, waarbij de man onder andere twee appartementsrechten en de activa van zijn onderneming heeft gekregen, en de vrouw het saldo van haar bankrekening en haar auto. De man is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw wegens overbedeling. Het hof heeft in zijn eindarrest de man veroordeeld tot een aanzienlijk hoger bedrag aan de vrouw, maar heeft daarbij de peildatum voor de waardering van de activa en passiva van de onderneming gewijzigd naar 7 maart 2012. De Hoge Raad heeft het beroep van de man verworpen, maar het incidentele beroep van de vrouw gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte is uitgegaan van een verdeling van de activa en passiva zoals die in 1986 tot de onderneming behoorden. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing, waarbij de waarde van de onderneming opnieuw moet worden vastgesteld op basis van de peildatum van 7 maart 2012. De kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

18 maart 2016
Eerste Kamer
14/04905
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 381991/HA ZA 10-4252 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 maart 2011 en 7 maart 2012;
b. de arresten in de zaak 200.108.370/01 van het gerechtshof Den Haag van 5 februari 2013 en 3 juni 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de vrouw mede door mr. T.M. Subelack.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt
- in het principaal beroep: tot verwerping, en
- in het incidenteel beroep: tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 17 december 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd geweest van 5 februari 1974 tot 7 oktober 1986.
(ii) Bij vonnis van 15 april 1986 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken en is tevens scheiding en deling van hun huwelijksgoederengemeenschap bevolen.
(iii) Partijen hebben nooit afspraken gemaakt over de verdeling van hun gemeenschappelijke goederen.
3.2.1
De vrouw heeft, voor zover thans van belang, in conventie gevorderd dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wordt vastgesteld. De man heeft in reconventie een vordering ingesteld die thans geen rol speelt.
De rechtbank heeft de verdeling aldus vastgesteld dat aan de man zijn toegedeeld: twee appartementsrechten, het saldo van de op zijn naam staande bankrekening, zijn auto, de activa en passiva behorend tot zijn onderneming alsmede de in de voormalige echtelijke woning achtergebleven inboedelgoederen. Aan de vrouw zijn toegedeeld: het saldo van de op haar naam staande bankrekening en haar auto. De man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 12.299,63 wegens overbedeling. De rechtbank heeft de waarde van het ene appartementsrecht bepaald op nihil, van het andere appartementsrecht op f. 10.000,--, van de activa en passiva van de onderneming op f. 5.000,-- en van de inboedelgoederen op f. 5.000,--. De rechtbank is bij de waardebepaling uitgegaan van de peildatum van 7 oktober 1986.
3.2.2
Het hof heeft in zijn eindarrest, kort gezegd, de man veroordeeld om wegens overbedeling een bedrag aan de vrouw te betalen van € 84.252,15. Het hof is in zijn tussenarrest bij de waardering van de appartementsrechten uitgegaan van de peildatum van 7 maart 2012 (rov. 18). Met betrekking tot de onderneming van de man heeft het hof in zijn tussenarrest onder meer het volgende overwogen:
“26. In grief 5 stelt de vrouw dat het haar volstrekt onduidelijk is hoe de rechtbank de waarde van de onderneming van de man heeft vastgesteld. (…)
(…)
30. Het hof kan niet vaststellen welke activa met betrekking tot de “onderneming” op de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap tot deze gemeenschap behoorden, noch kan het hof vaststellen welke schulden met betrekking tot de “onderneming” gemeenschapsschulden zijn. De grief van de vrouw treft geen doel.”

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1
Onderdeel I klaagt dat het hof in rov. 30 van zijn tussenarrest ten onrechte is uitgegaan van een verdeling van de activa en passiva zoals die in 1986 tot de onderneming behoorden.
De klacht is gegrond.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 maart 2012 de activa en passiva van de onderneming toegedeeld aan de man, hetgeen geen andere uitleg toelaat dan dat de op die datum tot de onderneming behorende activa en passiva aan de man werden toegedeeld. Tegen dit oordeel heeft de vrouw geen grief gericht, zodat het hof daaraan was gebonden. Het hof is dan ook in rov. 30 ten onrechte uitgegaan van een verdeling van de activa en passiva zoals die in 1986 tot de onderneming behoorden. Nu in het principale cassatieberoep tevergeefs is bestreden het oordeel van het hof dat voor de waardering van de gemeenschappelijke goederen moet worden uitgegaan van de waarde per 7 maart 2012, moet na verwijzing bij de vaststelling van de overbedeling worden uitgegaan van de op 7 maart 2012 tot de onderneming behorende activa en passiva, gewaardeerd tegen hun waarde per laatstgenoemde datum.
5.2
Onderdeel II komt op tegen het oordeel van het hof dat de man uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 84.252,15 aan de vrouw moet voldoen. Volgens het onderdeel moet dit bedrag vermeerderd worden met de bedragen die de man aan de vrouw verschuldigd is in verband met de toedeling aan hem van de inboedelgoederen en van zijn onderneming.
Ook dit onderdeel slaagt. Het hof heeft bij het vaststellen van het bedrag van € 84.252,15 uitsluitend de waarde van de twee appartementsrechten in zijn beoordeling betrokken. Nu tegen de toedeling door de rechtbank van de inboedelgoederen tegen een waarde van f. 5.000,-- geen grief is gericht, komt de helft van dit bedrag toe aan de vrouw. Tegen de toedeling van de onderneming is ook door de man geen grief gericht. Zoals hiervoor in 5.1 is overwogen, moet na verwijzing de waarde van de onderneming worden vastgesteld. Ook van dit vast te stellen bedrag komt de helft toe aan de vrouw.

6. Beslissing.

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Den Haag van 5 februari 2013 en 13 juni 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale en het incidentele beroep:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
18 maart 2016.