ECLI:NL:GHAMS:2013:2430

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
9 augustus 2013
Zaaknummer
12/00655
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen aanmaning waterschapsbelastingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die het bezwaar tegen een aanmaning tot betaling van waterschapsbelastingen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aanmaning was verzonden door de ambtenaar belast met de invordering van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. De rechtbank had eerder het bezwaar tegen de aanmaningskosten gegrond verklaard, maar de ambtenaar had in een latere brief, aangeduid als 'herinnering', het bezwaar tegen deze herinnering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de ambtenaar niet op het verzoek om kostenvergoeding had beslist, maar het Hof kwam tot de conclusie dat tegen de herinnering geen rechtsmiddelen openstonden en dat de ambtenaar terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil, en het Hof volgde deze redenering. De kostenvergoeding voor de bezwaarfase werd afgewezen, en het Hof oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 juli 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 12/00655
25 juli 2013
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/3017 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ambtenaar belast met de invordering van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier,de ambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ambtenaar heeft met dagtekening 8 maart 2011 aan belanghebbende een aanmaning verstuurd tot betaling van de aanslag waterschapsbelastingen eigenaren voor het jaar 2008 ten bedrage van € 157,50. Voor het verzenden van de aanmaning zijn aan belanghebbende aanmaningskosten van € 7 in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de van hem gevorderde aanmaningskosten een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 24 maart 2011 heeft de ambtenaar het bezwaar gegrond verklaard en het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen.
1.3.
Aan belanghebbende is met dagtekening 7 mei 2011 een als “herinnering” aangeduide brief gezonden, waarvan de inhoud hieronder is weergegeven onder 2.2 van de (geciteerde) uitspraak van de rechtbank.
1.4.
Belanghebbende heeft de ambtenaar schriftelijk kenbaar gemaakt het met de inhoud van de hiervoor onder 1.3 vermelde brief niet eens te zijn. Het geschrift van belanghebbende vermeldt in het hoofd “BEZWAARSCHRIFT” (hierna: het bezwaar).
1.5.
In een door de ambtenaar als “uitspraak op het bezwaarschrift/herinnering” aangeduide brief van 23 mei 2011 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Bij uitspraak van 10 augustus 2012 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de ambtenaar als ‘verweerder’):
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar;
- bepaalt dat deze uitspraak ter zake het verzoek om kostenvergoeding van bezwaar in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het beroep van eiser ten bedrage van € 261,55;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.”
1.7.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 augustus 2012, aangevuld bij brief ontvangen op 14 september 2012. De ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens zijn bij brieven van 1 december 2012 en 5 december 2012 conclusies van repliek en dupliek genomen. Van de zijde van belanghebbende is daarna nog een nader stuk ontvangen op 17 juni 2013.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1. Wegens het niet-betalen van de eigenarenaanslag 2008 is eiser met dagtekening 8 maart 2011 een aanmaning gestuurd. Het bezwaar tegen deze aanmaning heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2011 gegrond verklaard.
2.2.
Met dagtekening 7 mei 2011 heeft verweerder eiser een brief gestuurd waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Ondanks de eerdere toegezonden aanmaning bestaat nog steeds achterstand in de betaling van de op de acceptgiro vermelde aanslag. Daarom ben ik helaas genoodzaakt een dwangbevel tegen u uit te vaardigen.
Het dwangbevel zal binnenkort aan u worden betekend. Na de betekening kunnen zonodig verdere maatregelen worden getroffen. Er kan bijvoorbeeld beslag worden gelegd op uw salaris, pensioen, uitkering, banktegoed en roerende zaken.
De extra kosten bedragen minimaal € 44,00 en kunnen oplopen tot boven de € 125,00. Bij de aanmaning heb ik u hiervoor nadrukkelijk gewaarschuwd.
De betekening van het dwangbevel en de extra kosten kunt u thans nog voorkomen. U dient daarvoor onmiddellijk het openstaand bedrag te voldoen. Gebruikt u daarvoor uitsluitend bijgaande acceptgiro.
(…)”.
2.3.
In de acceptgiro die aan de hiervoor vermelde brief is gehecht, is als te betalen bedrag vermeld € 164,50. In het bijbehorende strookje is dit bedrag als volgt opgebouwd:
  • aanslag € 157,50
  • kosten € 7,00
2.4.
In de thans voorliggende uitspraak op bezwaar is onder meer het volgende opgenomen:
“U heeft voor deze aanslag inderdaad uitstel van betaling gekregen. De heer [A] heeft u op 12 mei 2011 telefonisch excuses aangeboden voor het per abuis verzenden van de herinnering en u verzocht om het bezwaarschrift in te trekken. U wilde niet op dit verzoek ingaan. Hieronder kunt u mijn uitspraak op uw bezwaarschrift van 7 mei 2011 lezen.
Tegen een kosteloze herinnering van de ambtenaar belast met de invordering staat geen bezwaar/beroep mogelijkheid open. Een herinnering is geen besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht”.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de ambtenaar de als bezwaarschrift aangemerkte brief tegen de onder 1.3 genoemde “herinnering” ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding dan hem door de rechtbank is toegekend en op (immateriële) schadevergoeding.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend; de ambtenaar ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, zij het op onjuiste gronden, en dat de ambtenaar heeft verzuimd bij die uitspraak op bezwaar op het verzoek van belanghebbende om een kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar te beslissen. Om voormelde redenen heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de ambtenaar op de voet van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Hiertoe heeft de rechtbank in haar uitspraak - onder meer - het volgende overwogen:

3. Beoordeling van het geschil
3.1.
Ondanks dat verweerder in de uitspraak op bezwaar van 24 maart 2011 het bezwaar van eiser tegen de aanmaning gegrond heeft verklaard, is - gelet op de tekst van het onder 2.2 aangehaalde stuk en de aangehechte acceptgiro - eiser niettemin anderhalve maand later een als zodanig te beschouwen nieuwe aanmaning gestuurd. Anders dan eiser veronderstelt, leidt de rechtbank uit deze brief niet af dat eiser daarbij € 44 in rekening wordt gebracht, maar is hetgeen over dit bedrag staat vermeld te zien als een mededeling welke slechts omschrijft wat er zal gebeuren indien eiser niet alsnog betaalt.
3.2.
Gelet op de tekst van genoemd stuk heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank echter redelijkerwijs wel kunnen concluderen dat hem ter zake van de aanslag opnieuw een bedrag van € 7 in verband met kosten in rekening was gebracht. Tegen een zodanige beslissing kunnen, anders dan verweerder betoogt, rechtsmiddelen worden ingesteld. Gelet op de door verweerder in de uitspraak op bezwaar gebezigde gronden, is die uitspraak derhalve in zoverre niet juist.
3.3.
Het voorgaande laat echter onverlet dat de rechtbank van oordeel is dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, zij het op onjuiste gronden. Uit de uitspraak op bezwaar volgt immers dat het opnieuw in rekening gebrachte bedrag van € 7 was vervallen. Hierin ligt volgens de rechtbank besloten dat verweerder de betreffende beschikking ambtshalve heeft vernietigd. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in diens andersluidende opvatting. Hiermee is verweerder aan het bezwaar van eiser tegemoetgekomen, zodat voorzetting van de procedure in zoverre niet meer tot een voor eiser gunstig(er) resultaat kon leiden.
3.4.
Verweerder heeft voorts echter verzuimd bij uitspraak op bezwaar te beslissen op eisers - in het bezwaarschrift vervatte - verzoek om kostenvergoeding. Mede gelet hierop voldoet de uitspraak op bezwaar niet aan de daaraan te stellen eisen. Hierna in onderdeel 4 van deze uitspraak zal de rechtbank, doende wat verweerder had behoren te doen, oordelen over eisers verzoek.
(…)
3.6.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. (…)

4.Proceskosten en griffierecht

4.1.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van misbruik van procesrecht aan de zijde van eiser. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank reeds uit de omstandigheid dat verweerder niet de juiste gronden aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ten grondslag heeft gelegd en dat ten onrechte een beslissing op het verzoek om kostenvergoeding achterwege is gebleven.
4.2.
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bij bezwaar bestreden besluit is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Gelet hierop en de omstandigheid dat het beroep gegrond zal worden verklaard, is er - in beginsel - aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Hierna zal worden ingegaan op de vraag welke deze kosten zijn geweest.
(…)
4.8.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de reiskosten op basis van het Bpb vast op 2 maal € 11,32 is € 22,64. De verletkosten - waarvan de omvang niet door verweerder is betwist - stelt de rechtbank, eveneens met toepassing van dat besluit vast op 4,5 uur à € 53,09 per uur, zijnde € 238,91.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat aan eiser voor de bezwaarfase geen kostenvergoeding dient te worden toegekend en dat aan eiser voor de beroepsfase een proceskostenvergoeding zal worden toegekend van in totaal € 261,55.
4.10.
In de onderhavige zaak is van eiser geen griffierecht geheven. Gelet hierop is er geen aanleiding verweerder te gelasten om tot een vergoeding hiervan over te gaan.”
4.2.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 3.1, tweede volzin, acht het Hof juist. Anders dan de rechtbank is het Hof echter van oordeel dat tegen de als “herinnering” aangeduide brief geen rechtsmiddelen openstaan en dat de ambtenaar terecht en op de juiste gronden het bezwaar daartegen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Noch uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in verbinding met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), noch uit artikel 7, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen of een bepaling uit enige andere wet volgt immers dat rechtsmiddelen openstaan tegen een dergelijke brief.
4.3.
Belanghebbende heeft (voordat op het bezwaar is beslist) een verzoek gedaan om een kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar. Ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb dient het bestuursorgaan op dat verzoek te beslissen bij uitspraak op bezwaar. De omstandigheid dat de ambtenaar in dezen op dat verzoek niet expliciet bij uitspraak op bezwaar heeft beslist, noopt, anders dan de rechtbank overweegt, niet tot het oordeel dat het beroep daarom (mede) gegrond is.
Nu het bezwaar (terecht) niet-ontvankelijk is verklaard heeft belanghebbende reeds daarom geen recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase en dienen aan het achterwege blijven van een expliciete beslissing op het verzoek van belanghebbende geen gevolgen te worden verbonden, nu daarin ligt besloten dat het verzoek is afgewezen. Nog daargelaten de omstandigheid dat niet gebleken is dat belanghebbende in zijn belangen is geschaad door het enkele ontbreken van een expliciete beslissing op zijn verzoek om een kostenvergoeding.
4.4.
Het voorgaande betekent dat de uitspraak op bezwaar juist is en er in zoverre geen aanleiding was de ambtenaar op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu tegen die (neven)beslissing van de rechtbank door de ambtenaar geen (incidenteel) hoger beroep is ingesteld, blijft die beslissing in zoverre echter in stand. Voor een hogere kostenveroordeling (hetgeen belanghebbende naar het Hof begrijpt voorstaat) acht het Hof - gelet op het voorgaande - geen termen aanwezig.
Schadevergoeding
4.5.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat belanghebbendes verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank in haar uitspraak het volgende overwogen:
“3.5. Eiser heeft ter zitting verzocht om toekenning van schadevergoeding. Aan dat verzoek legt hij ten grondslag dat een redelijke termijn voor beslechting van het geschil is overschreden. Over dat verzoek overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan eiser meent, is hierbij de datum van indienen van het bezwaarschrift tegen de aanslag eigenarenheffing irrelevant; hetzelfde geldt voor de datum waarop hem voor de eerste keer uitstel is verleend voor de voldoening van die aanslag. Het door eiser tegen het bestreden besluit ingediende bezwaarschrift heeft als dagtekening 7 mei 2011. Op 23 mei 2011 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar. De rechtbank beslist heden op het beroep tegen die uitspraken op bezwaar. Het totale tijdsverloop tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank bedraagt iets meer dan 15 maanden. Aangezien die termijn minder bedraagt dan twee jaren, is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil zodat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.”
4.6.
Evenals de rechtbank ziet het Hof in de onderhavige zaak geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding. Daarbij merkt het Hof nog op dat - gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, en de in aanmerking te nemen termijn in beginsel begint op het moment waarop de ambtenaar het bezwaarschrift ontvangt (in dezen 10 mei 2011). Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn - waarin de duur van de bezwaarfase is begrepen - uitspraak doet in het belastinggeschil (in dezen op 10 augustus 2012). Het totale tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank bedraagt derhalve 15 maanden. De stukken van het geding en het verhandelde ter zitting geven het Hof geen aanleiding een kortere termijn dan twee jaar na aanvang van de termijn in dezen redelijk te achten, zodat de rechtbank belanghebbendes verzoek terecht heeft afgewezen.
4.7.
Het tijdsverloop na het instellen van hoger beroep, en de totale behandelingsduur van de zaak vanaf het moment van ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van het Hof, geven evenmin aanleiding tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
Griffierecht
4.8.
In de onderhavige zaak is door het Hof op de voet van artikel 27l van de AWR (tekst 2012) in eerste instantie griffierecht geheven. Nu van belanghebbende echter reeds met betrekking tot het gelijktijdig bij het Hof behandelde hoger beroep ter zake van een samenhangende uitspraak van de rechtbank (bij het Hof bekend onder kenmerk 12/00654) griffierecht is geheven, is - gelet op het bepaalde in het eerste lid, tweede volzin, van voornoemd artikel - het geheven griffierecht in de onderhavige zaak gerestitueerd, zodat uiteindelijk eenmaal griffierecht is betaald.
4.9.
Ook hetgeen van de zijde van belanghebbende overigens is aangevoerd brengt het Hof niet tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.

5.Proceskosten

Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb (in verbinding met artikel 8:108 van die wet) vindt het Hof geen termen aanwezig.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 25 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.