Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
€ 233.469,25 exclusief rente.
2.Het geding in hoger beroep
- de som ineens op de voet van art. 4:36 BW vast te stellen op € 430.647,00, subsidiair € 280.647,00, maar tenminste op de helft van de omvang van de nalatenschap zo die hoger mocht uitvallen, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van 1 oktober 2020, althans vanaf een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
- primair: te bepalen dat de vereffenaar voornoemde som met de wettelijke rente uiterlijk binnen acht dagen nadat de beschikking in hoger beroep is gegeven aan [verzoeker] zal betalen en hem in zijn hoedanigheid van vereffenaar hiertoe te veroordelen, althans zoals het hof rechtens juist acht;
- subsidiair: te bepalen dat [erfgenaam 3] voornoemde som met de wettelijke rente tot aan het bedrag van haar aandeel in de nalatenschap uiterlijk binnen acht dagen nadat de beschikking in hoger beroep is gegeven aan [verzoeker] zal betalen en haar hiertoe te veroordelen, althans zoals het hof rechtens juist acht;
- [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] te veroordelen in de kosten van beide instanties, een bedrag aan salaris van de advocaat van [verzoeker] daaronder begrepen;
- althans zodanige voorzieningen treffen als het hof rechtens juist acht;
- de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De brieven van derden als ontvangen op respectievelijk 22 februari en 25 februari 2021 en betrekking hebbend op gestelde schending van privacy, heeft het hof voor kennisgeving aangenomen doch niet bij de beoordeling betrokken.
3.De beoordeling
- [verzoeker] heeft niet tijdig aanspraak gemaakt op de som ineens;
- De werkzaamheden van [verzoeker] waren niet anders dan die van de andere kinderen;
- De ouders hebben alle kinderen altijd aangemoedigd elders te gaan werken of te gaan studeren;
- Als er al een som ineens vastgesteld zou worden is de berekening van [verzoeker] niet juist. Er zijn door [verzoeker] veel voordelen genoten die in mindering strekken op de som ineens;
- Gelet op de geringe omvang van de nalatenschap is het vaststellen van een som ineens een onevenredige benadeling van de andere erfgenamen;
- Ten onrechte wordt aanspraak gemaakt op de wettelijke rente.
Anders dan [verzoeker] lijkt te willen betogen in het kader van grief 1 is de rechter bevoegd de feitenvaststelling in eerste instantie te beperken en af te stemmen op hetgeen wordt benodigd voor de beslissing en kan een daarvoor (nog) niet relevante feitenvaststelling voorshands achterwege blijven.
Voorts stelt het Hof vast dat [verzoeker] zijn subsidiaire verzoek (ten opzichte van [erfgenaam 3] alleen) mondeling tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep via zijn advocaat heeft verminderd althans ingetrokken. Dit is ten allen tijde toegestaan (zie artikel 129 Rv en HR
Salaire différé,, WPNR 6732 (2007) p.984), meteen al binnen negen maanden na het overlijden van de eerst overlijdende ouder te formuleren.
Dat alsdan, bij het eerste overlijden, het vaak mogelijk makkelijker is – vanwege korter tijdsverloop – de gestelde werkzaamheden beter te duiden leidt niet tot een andere duiding van de wettelijke regeling. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat steeds na overlijden van een persoon voor wie men werkzaamheden heeft verricht een aanspraak kan worden geformuleerd (zie ook artikel 4:37 lid 3 BW).
Dat – zoals [verzoeker] lijkt te bepleiten – ook al vóór het overlijden van erflater een aanspraak als bedoeld in artikel 4:36 BW zou kunnen worden geformuleerd, of ‘toegezegd’ door de opname van een mogelijke aanspraak in diverse geldleenovereenkomsten tussen [verzoeker] en erflater (productie 17 verzoek in eerste aanleg), of door opname in de gestelde handgeschreven verklaring van erflater van 7 april 2016 (verstuurd aan [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] met productie 10 bij verzoek in eerste aanleg), blijkt niet uit de wettelijke regeling. Voorts lijkt dit niet te rijmen met de wettelijke regeling aangaande testamenten en het door erflater zelf bepaalde in zijn testament, als door erflater kort vóór 7 april 2016, namelijk op 2 februari 2016, nog herzien.
Het hof begrijpt in ieder geval [verzoeker] betoog niet aldus dat hij bedoelt dat hij al binnen negen maanden na het overlijden van moeder, de eerst overleden ouder, de of een vergelijkbare aanspraak heeft geformuleerd.
).Het testament van erflater bepaalt immers in (aldus productie 3 bij het verzoek in eerste aanleg)(...)(pag. 2) ”
Ik benoem mijn genoemde kinderen [verzoeker] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] , gezamenlijk en bij opvolging tot executeur (hierna zowel tezamen als ieder afzonderlijk te noemen de executeur), voor welke benoeming de volgende bepalingen gelden: (…) “
Over de keuze en de wijze van te gelde making treedt de executeur in overleg met mijn erfgenamen(…)
(pag. 3)
VertegenwoordigingDe executeur vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak mijn erfgenamen in en buiten rechte.De executeur kan een legaat aan zichzelf afgeven en zelf als wederpartij optreden bij de uitvoering of nakoming van een overeenkomst” (vetprint Hof).
eenexecuteur”)
Ingevolge artikel 4:149 lid 1 sub d BW jo. 4:202 lid 1 sub a BW geldt bij beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap waarin testamentair één of – zoals in deze aan de orde – meer executeur(s) zijn benoemd hetgeen K.G. Van den Berg en A.H.G. Wilod Versprille (
De executeur, de ruimschoots toereikend verklaring en de beneficiaire aanvaarding, WPNR 7138 (2017), p. 164 ) – welk artikel door de vereffenaar is genoemd - aldus hebben verwoord:
“Indien de nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard, dient de nalatenschap in beginsel te worden vereffend. Vereffening kan achterwege blijven indien er een executeur is die bevoegd is opeisbare schulden en legaten te voldoen en deze kan aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle
“
In ieder geval dient de executeur alle bevoegdheden te hebben die noodzakelijk zijn om de (voorlopige) boedelbeschrijving op te kunnen stellen. De executeur moet derhalve bevoegd zijn kennis te kunnen nemen van het vermogen van erflater, waaronder
Artikel 4:198 BW - aansluitend bij artikel 4:195 lid 1 BW dat bepaalt dat alle erfgenamen in beginsel vereffenaar zijn – dat in beginsel uitgaat van gezamenlijk handelen staat hieraan in de hier bedoelde periode niet in de weg.
Dit nog los van de vraag of het in ontvangst nemen van een aanspraak met een korte vervaltermijn al niet te vatten zou zijn onder “
daden die geen uitstel kunnen lijden, (die) door ieder van hen zo nodig zelfstandig worden verricht” (artikel 4:198 lid 4 , slot BW jo. 3:170 BW).
In bedoelde periode is immers nog niet duidelijk of daadwerkelijk moet worden vereffend conform de wet en daarmee of artikel 4:198 BW aan de orde is, dan wel de bij testament benoemde executeurs toch bevoegd zijn en blijven.
Het verklaren dat aanspraak wordt gemaakt is voorts (slechts) de uitoefening van een wilsrecht en derhalve niet het starten van een procedure tegen de nalatenschap (vergelijk HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:721 waaruit blijkt dat procedures tegen vereffenaars gezamenlijk dienen te worden gevoerd).
De termijn van artikel 4:37 lid 1 BW luidt immers dat de aanspraak moet zijn geuit uiterlijk 9 maanden na de dag van overlijden, derhalve uiterlijk op (het einde van) de dag negen maanden later met hetzelfde nummer als de dag van het overlijden – hier niet relevante uitzonderingen daargelaten -, in dit geval dus uiterlijk vrijdag 3 mei 2019 (vergelijk HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225 en recent AG De Bock 4 december 2020, ECLI:PHR:2020:1157(r.o. 3.8 en 3.16) en HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:188).
De vereffenaar heeft in eerste aanleg evenzeer aangegeven dat uiterlijk 3 mei 2019 de aanspraak moest worden ingediend, maar zich gerefereerd ten aanzien van de vraag of de vervaltermijn ongebruikt is verstreken.
De kantonrechter is in zijn beschikking waarvan beroep terecht van dezelfde datum uitgegaan.
Tijdens deze comparitie zullen dan ook kunnen worden besproken welk aanvangsmoment te gelden heeft bij de beoordeling van de door [verzoeker] gestelde werkzaamheden (meerderjarigheid naar de regels van 1976 dan wel meerderjarigheid naar huidige maatstaven); welke werkzaamheden de overige kinderen hebben verricht; welke ‘voordelen’ tot overlijden van erflater aan [verzoeker] (dan wel aan hem gelieerde derden) dan wel andere kinderen zijn toegekomen; omvang van de nalatenschap gezien de grens van artikel 4:37 lid 4 BW en gezien de tussen erfgenamen daarover gevoerde discussie en/of procedure; en aan hetgeen overigens kan bijdragen aan de afdoening.
Ook zal de comparitie kunnen worden benut om te bezien welke punten – bij voortdurend verschil van inzicht – het eerst via bewijslevering kunnen worden verduidelijkt. Uiteraard zal op een dergelijke comparitie ook gesproken kunnen worden over een regeling in der minne.
uiterlijk veertien dagen na hedenaan de vereffenaar, mr. [vereffenaar] te [kantoorplaats] , te doen toekomen.
Daarbij verzoekt het hof (en draagt zo nodig op) de vereffenaar om deze stukken direct na ontvangst te dupliceren en schriftelijk aan de wederpartij ter hand te stellen.
Voor wettelijke rente - laat staan samengestelde rente - over de mogelijke vergoeding al lopende het leven van de langstlevende ouder/ erflater ziet het hof voorshands geen enkele aanleiding. Dit in het bijzonder nu de vordering voortvloeiend uit het maken van de aanspraak als bedoeld in artikel 4:36 BW als zodanig immers pas opeisbaar is 6 maanden na het overlijden van erflater (artikel 4:37 lid 2 BW).
Het hof zal dan ook bij wijze van uitzondering toestaan dat van deze beslissing tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld. Indien één van partijen daartoe overgaat dan wel tijd wenst zich ter zake nader te beraden, dan wordt deze partij verzocht zowel de wederpartij(en) en het hof hiervan terstond in kennis te stellen zodat de verdere behandeling kan worden aangehouden totdat of de Hoge Raad alsdan heeft beslist of de betrokken beradende partij laat weten thans van de mogelijkheid van cassatieberoep geen gebruik te willen maken.
4.De uitspraak
27 mei 2021, PRO FORMA;