ECLI:NL:GHSHE:2021:1507

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
200.286.780_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van een verzoek tot vaststelling van een som ineens uit de nalatenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [verzoeker] tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin hij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek om een som ineens vast te stellen uit de nalatenschap van zijn vader, [erflater]. De rechtbank had geoordeeld dat [verzoeker] zijn aanspraak niet tijdig had gemaakt, aangezien de termijn van negen maanden na het overlijden van de erflater was verstreken. [verzoeker] betwist deze beslissing en stelt dat hij wel degelijk tijdig aanspraak heeft gemaakt op de som, die hij op basis van artikel 4:36 BW vordert voor werkzaamheden die hij heeft verricht op het agrarische bedrijf van zijn ouders. Het hof heeft de zaak behandeld en de argumenten van beide partijen gehoord. Het hof oordeelt dat [verzoeker] zijn aanspraak tijdig heeft geuit en dat hij ontvankelijk is in zijn verzoek. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling, waarbij het hof de partijen opdraagt om aanvullende informatie te verstrekken over de nalatenschap en de werkzaamheden van [verzoeker]. De beslissing van de rechtbank wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen voor inhoudelijke beoordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 20 mei 2021
Zaaknummer : 200.286.780/01
Zaaknummer eerste aanleg : 8420603 EJ VERZ 20-152
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. E.M.G. Pouls te Utrecht,
tegen
mr. [vereffenaar] ,
in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflater] , hierna te noemen: erflater dan wel vader,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vereffenaar,
belanghebbenden:
[erfgenaam 1],
wonende te [woonplaats] ,
erfgenaam,
hierna te noemen: [erfgenaam 1] ,
[erfgenaam 2],
wonende te [woonplaats] ,
erfgenaam,
hierna te noemen: [erfgenaam 2] ,
[erfgenaam 3],
wonende te [woonplaats] ,
erfgenaam,
hierna te noemen: [erfgenaam 3] ,
advocaat voor alle belanghebbenden, mr. A.J.A. Assink te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (kantonrechter ’s-Hertogenbosch) van 4 september 2020, waarbij – kort en zakelijk weergegeven - [verzoeker] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de som ineens ex art. 4:36 BW voor de door hem (gestelde) verrichte werkzaamheden op het bedrijf van erflater, als overleden op [datum] 2018 vast te stellen op een bedrag van
€ 233.469,25 exclusief rente.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, tevens houdende een verandering van gronden alsmede een vermeerdering van eis, ingekomen ter griffie op 30 november 2020, heeft [verzoeker] - kort en zakelijk weergegeven - verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden, opnieuw rechtdoende:
  • de som ineens op de voet van art. 4:36 BW vast te stellen op € 430.647,00, subsidiair € 280.647,00, maar tenminste op de helft van de omvang van de nalatenschap zo die hoger mocht uitvallen, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van 1 oktober 2020, althans vanaf een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
  • primair: te bepalen dat de vereffenaar voornoemde som met de wettelijke rente uiterlijk binnen acht dagen nadat de beschikking in hoger beroep is gegeven aan [verzoeker] zal betalen en hem in zijn hoedanigheid van vereffenaar hiertoe te veroordelen, althans zoals het hof rechtens juist acht;
  • subsidiair: te bepalen dat [erfgenaam 3] voornoemde som met de wettelijke rente tot aan het bedrag van haar aandeel in de nalatenschap uiterlijk binnen acht dagen nadat de beschikking in hoger beroep is gegeven aan [verzoeker] zal betalen en haar hiertoe te veroordelen, althans zoals het hof rechtens juist acht;
  • [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] te veroordelen in de kosten van beide instanties, een bedrag aan salaris van de advocaat van [verzoeker] daaronder begrepen;
  • althans zodanige voorzieningen treffen als het hof rechtens juist acht;
  • de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 januari 2021, hebben de belanghebbenden - kort weergegeven - verzocht [verzoeker] in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit verzoek af te wijzen en [verzoeker] te veroordelen in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 juli 2020, het inlichtingenformulier met bijlagen van de advocaat van [verzoeker] d.d. 18 februari 2021, de inlichtingenformulieren met bijlagen van de advocaat van belanghebbenden d.d. 28 januari 2021(met boedelbeschrijving door de vereffenaar) en 26 februari 2021 alsmede van de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep zowel door de advocaat van [verzoeker] als de advocaat van [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] overgelegde spreekaantekeningen.
De brieven van derden als ontvangen op respectievelijk 22 februari en 25 februari 2021 en betrekking hebbend op gestelde schending van privacy, heeft het hof voor kennisgeving aangenomen doch niet bij de beoordeling betrokken.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [verzoeker] , bijgestaan door mr. Pouls;
- de vereffenaar;
- [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] , allen bijgestaan door mr. Assink.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de som ineens voor de door hem (gestelde) verrichte werkzaamheden op het agrarische bedrijf van erflater vast te stellen op een bedrag van € 233.469,25 exclusief rente. De kantonrechter heeft hiertoe, kort gezegd, overwogen dat niet vast is komen te staan dat [verzoeker] de aanspraak op voornoemde som tijdig gemaakt heeft. De termijn waarbinnen een dergelijke aanspraak dient te worden gemaakt is bepaald in artikel 4:37 BW en bedraagt uiterlijk negen maanden na het overlijden van erflater. De rechtbank oordeelde dat, aangezien niet gebleken is van een tijdige en correcte bezorging van de brief waarin door [verzoeker] aanspraak op voornoemd bedrag wordt gemaakt bij [erfgenaam 2] - en omdat een bezorging van voornoemde brief bij [erfgenaam 3] niet toereikend is om een rechtsgeldige aanspraak te maken -, niet vast is komen te staan dat de aanspraak tijdig door [verzoeker] gemaakt is.
3.2.
[verzoeker] voert tegen bovengenoemde beschikking kort gezegd het volgende aan. [verzoeker] kan zich niet verenigen met de weergave van de feiten in de beschikking waarvan beroep. De stellingen en weergave van de feiten zoals aangevoerd door [verzoeker] blijken niet uit de beschikking waarvan beroep en derhalve blijkt niet in hoeverre de beslissing van de rechtbank al dan niet op de juiste en volledige feiten berust.
Voorts is [verzoeker] van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij te laat aanspraak zou hebben gemaakt op de som ineens, zelfs indien de brieven van 1 en 3 mei 2019 buiten beschouwing worden gelaten, nu hij voordien al diverse keren eerder aanspraak heeft gemaakt op de som ineens, zowel direct als via anderen. Indien dit niet vast zou komen te staan dan geldt dat wel vast staat dat de aanspraakbrief van [verzoeker] van 1 mei 2019 tijdig door de deurwaarder bij [erfgenaam 3] is achtergelaten. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de aanspraak niet tijdig zou zijn gedaan omdat er drie executeurs gezamenlijk zijn benoemd en ten aanzien van één daarvan niet vast is komen te staan dat de brief van [verzoeker] waarin aanspraak wordt gemaakt op de som ineens tijdig bezorgd is. De rechtbank heeft de beantwoording van de vraag of een aanspraak moet worden gemaakt jegens één of meer erfgenamen dan wel jegens één of meer executeurs ten onrechte in het midden gelaten.
Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geen som ineens begroot en het verzoek tot een billijke vergoeding voor [verzoeker] afgewezen.
3.3.
Ter zitting in hoger beroep is hieraan door en namens [verzoeker] - zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd. Allereerst trekt [verzoeker] zijn subsidiaire vordering tegen [erfgenaam 3] , waarbij hij het hof verzoekt om [erfgenaam 3] te veroordelen de som van € 430.647,00, subsidiair
€ 280.647,00 te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan het bedrag van haar aandeel in de nalatenschap uiterlijk binnen acht dagen nadat de beschikking in hoger beroep is gegeven aan [verzoeker] zal betalen, uitdrukkelijk in.
[verzoeker] meent voorts dat wanneer zijn aanspraak op een som ineens niet voor toewijzing vatbaar is de verklaring van vader van 2016 in samenhang met de schriftelijke leenovereenkomsten en de getuigenverklaringen duidelijk is. Er is sprake van een natuurlijke verbintenis, dan wel van een quasi-legaat, dan wel van een schuld der nalatenschap. Een natuurlijke verbintenis kent geen vervaltermijn en is ook niet gelimiteerd tot de helft van de nalatenschap.
[verzoeker] erkent dat hij een schuld uit lening aan vader heeft van € 172.470,00, maar daartegenover staat een vordering van de helft van de nalatenschap, conform de berekening van [accountants- en adviesorganisatie] € 192,520,00, exclusief enkelvoudige dan wel samengestelde rente.
[verzoeker] zou ook graag in het ouderlijke huis blijven wonen, hetgeen zijn ouders ook voorstonden, maar niet tegen iedere prijs. Indien taxatie van de woning geen uitsluitsel biedt kan een verkooptraject met biedingen van derden wellicht duidelijkheid brengen ten aanzien van de werkelijke waarde van de woning.
[verzoeker] stelt voorts dat hij tijdig (uiterlijk 3 mei 2019) aanspraak gemaakt heeft op de som ineens. Hij verwijst daarbij naar de brief van de notaris (niet zijnde de vereffenaar) van 28 januari 2019 met de handgeschreven verklaring van vader, de brieven van 1 mei 2019, het deurwaardersexploit aan [erfgenaam 3] , de brieven van 3 mei 2019 en de handgeschreven verklaring uit 2016 met daarin opgenomen de morele verplichting van vader ten gunste van [verzoeker] . Daarnaast veronderstelden alle executeurs – aldus [verzoeker] - in mei 2019 privatief en zelfstandig bevoegd te zijn, hetgeen betekent dat alleen al de ontvangst door [erfgenaam 3] en [verzoeker] een tijdig uitgebrachte aanspraak met zich brengt. Voor zover er bij gebreke van een ruimschootsverklaring van rechtswege al sprake was van een vereffeningsfase meent [verzoeker] dat het standpunt “niet tijdig” in de zin van art. 4:37 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is gezien de omstandigheden van dit geval en de onduidelijkheid op of omstreeks 1 mei 2019. De omstandigheid dat de som ineens ten laste wordt gebracht op hetgeen alle erfgenamen zullen ontvangen, betekent niet dat de aanspraak van [verzoeker] op de som ineens ook alle erven moet hebben bereikt.
[verzoeker] stelt dat hij vanaf 1976 tot en met 1986, met uitzondering van 4 maanden militaire dienst in 1979, langdurig arbeid heeft verricht in het bedrijf van zijn ouders zonder dat hij daar een passende beloning voor heeft ontvangen. Hierdoor was [verzoeker] ook beperkt in zijn mogelijkheden om elders betaald werk te verwerven en hij is hierdoor in een financieel slechtere positie geraakt. [verzoeker] heeft ook niet meer schenkingen of voordelen gehad dan zijn broer of zussen. Aan alle kinderen werden gelijke bedragen geschonken.
[verzoeker] geeft voorts aan dat de bankafschriften die door hem niet aan zijn broer en zussen verstrekt zijn betrekking hebben op zijn eigen bankrekening. [verzoeker] geeft aan niets te verbergen. Indien er hiaten zijn in de door hem aangeleverde stukken, dan komt dat omdat hij die zelf ook niet heeft.
Dat [verzoeker] niet terstond na het overlijden van erflater zijn aanspraak bekend gemaakt heeft wijt hij aan de hechte familiebanden en de sfeer waarin men destijds met elkaar omging. Het zou “allemaal wel goed komen” als de boerderij met een korting aan [verzoeker] zou worden verkocht. Dit staat niet als zodanig in het testament, maar het is wel zo bedoeld, de boerderij zou traditioneel naar de eerstgeborene mannelijke nazaat gaan. Om puur financiële redenen verzetten zijn broer en zussen zich hier nu ineens tegen.
3.4.
De belanghebbenden hebben zich tegen de aanspraak van [verzoeker] op de som ineens zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.3 uiteengezet kort gezegd als volgt verweerd. De eerste grief van [verzoeker] richt zich tegen de feiten zoals door de rechtbank in de beschikking waarvan beroep weergegeven. Belanghebbenden kunnen hierin geen echte grief ontdekken. Belanghebbenden betwisten voorts de juistheid van hetgeen door [verzoeker] met betrekking tot deze feiten gesteld is. Nu deze grief ook niet tegen een oordeel of beslissing van de rechtbank is gericht, kan deze niet tot vernietiging van de beschikking leiden. De grief treft volgens belanghebbenden dan ook geen doel.
Voorts zijn de belanghebbenden van mening dat [verzoeker] ten onrechte stelt dat reeds voor het overlijden van een erflater aanspraak kan worden gemaakt op een som ineens. [verzoeker] heeft ingevolge de wet niet tijdig een beroep gedaan op de som ineens. [verzoeker] kan niet aantonen dat de schriftelijke verklaring (aanspraak) van [verzoeker] door alle drie de andere betrokkenen ( [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] ) tijdig is ontvangen en is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. De wet geeft duidelijk aan dat de aanspraak op de som ineens gericht moet zijn jegens de gezamenlijke erfgenamen en niet jegens één of meer erfgenamen naar keuze van de somgerechtigde. [verzoeker] kan ook niet een deel van de som ineens op [erfgenaam 3] verhalen, de vordering komt – indien tijdig geformuleerd - ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. Samengevat stellen de belanghebbenden het navolgende:
  • [verzoeker] heeft niet tijdig aanspraak gemaakt op de som ineens;
  • De werkzaamheden van [verzoeker] waren niet anders dan die van de andere kinderen;
  • De ouders hebben alle kinderen altijd aangemoedigd elders te gaan werken of te gaan studeren;
  • Als er al een som ineens vastgesteld zou worden is de berekening van [verzoeker] niet juist. Er zijn door [verzoeker] veel voordelen genoten die in mindering strekken op de som ineens;
  • Gelet op de geringe omvang van de nalatenschap is het vaststellen van een som ineens een onevenredige benadeling van de andere erfgenamen;
  • Ten onrechte wordt aanspraak gemaakt op de wettelijke rente.
3.5.
Door en namens de belanghebbenden is ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - nog het volgende aangevoerd. [verzoeker] heeft niet tijdig aanspraak gemaakt op de som ineens. Dit had uiterlijk 2 mei 2019 moeten gebeuren. De aangetekende brieven zijn evenwel eerst op 3 mei 2019 om 16:27 uur bij de post aangeboden. Het deurwaardersexploit aan [erfgenaam 3] is achtergelaten in een gesloten envelop. [erfgenaam 3] heeft dit exploit niet ontvangen. Deze is volgens haar mogelijk verkeerd bezorgd, hetgeen wel vaker voorkomt. Conform de ontvangsttheorie is er door [verzoeker] geen bewijs geleverd van het tijdstip van ontvangst van de brieven of aanbieding op het adres van [erfgenaam 3] , [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] .
In het testament zijn [verzoeker] , [erfgenaam 3] en [erfgenaam 2] gezamenlijk tot executeur benoemd. Erflater heeft daarbij afgeweken van artikel 4:142 lid 2 BW. Zij kunnen de werkzaamheden dus niet alleen verrichten. Bovendien raakt dit ook alle erfgenamen en moeten zij binnen negen maanden na overlijden van de erflater op de hoogte zijn. De aanspraak kan dus niet alleen ingeroepen worden jegens de executeurs, maar had ook jegens de erfgenamen ingeroepen moeten worden.
[erfgenaam 3] voegt hieraan toe dat [verzoeker] zijn werkzaamheden op de boerderij ook helemaal niet plichtsgetrouw heeft uitgevoerd. Hij was gokverslaafd en liet, tot groot verdriet van zijn ouders, bij tijd en wijle het vee in de steek. De paarden worden nu ook verzorgd door de vriendin van [verzoeker] die een woonruimte op de boerderij huurt voor € 350,00 per maand. Daar komt bij dat, indien de ouders gewild zouden hebben dat [verzoeker] voor zijn werkzaamheden beloond zou worden, zij dit wel bij leven geregeld zouden hebben in die zin dat deze beloning van [verzoeker] dan in de testamenten van erflater en van zijn vooroverleden echtgenote zou zijn opgenomen.
[erfgenaam 1] verklaart dat hij en zijn zussen pas in januari 2019 door de brief van de notaris begrepen dat [verzoeker] überhaupt op enige som ineens aanspraak wilde maken. Daarvoor heeft hij dit nooit kenbaar gemaakt. Die brief van [verzoeker] heeft [erfgenaam 1] destijds ook met zijn zussen besproken. Zij vonden dit echter geen aanspraak omdat de verklaring van vader in het handschrift van [verzoeker] was geschreven en bovendien ook door [verzoeker] zelf was ondertekend. Het is niet meer dan een verzonnen document. Bovendien is [verzoeker] altijd goed voor zijn werkzaamheden beloond en heeft hij ook helemaal geen recht op enige nabetaling. Daarbij komt dat [erfgenaam 1] gedurende de periode 1976-1986 ook werkzaamheden op de boerderij verrichtte en gedurende de periode 1986-2000 zelfs als enige.
3.6.
De vereffenaar heeft ter zitting in hoger beroep – kort gezegd - nog het volgende verklaard, in aanvulling op zijn eerdere verweerschrift in eerste aanleg. [verzoeker] heeft bij het overdragen van de administratie aan de vereffenaar verklaard dat dit alles was wat hij op dat moment in zijn bezit had, althans had kunnen vinden. Mogelijk zijn de bankafschriften inderdaad niet compleet. Alle van beide zijden ontvangen stukken zijn door de vereffenaar gekopieerd en aan de andere partij verzonden. Over de gang van zaken voorafgaand aan het overlijden van erflater heeft de vereffenaar geen mening omdat hij de door beide partijen geschetste gang van zaken met betrekking tot die periode ook niet kan verifiëren en de belangen behartigt van alle erfgenamen. Naar zijn inschatting is de boedel in ieder geval positief.
3.7.
Het hof overweegt het volgende, primair met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door [verzoeker] gedane verzoek. Hierbij zal het hof uitgaan van de door de kantonrechter in onderdeel 2.1. van de beschikking waarvan beroep opgenomen feiten, die voor een dergelijke beoordeling naast de hierna nog nader vast te stellen feiten een afdoende handvat vormen.
Anders dan [verzoeker] lijkt te willen betogen in het kader van grief 1 is de rechter bevoegd de feitenvaststelling in eerste instantie te beperken en af te stemmen op hetgeen wordt benodigd voor de beslissing en kan een daarvoor (nog) niet relevante feitenvaststelling voorshands achterwege blijven.
Voorts stelt het Hof vast dat [verzoeker] zijn subsidiaire verzoek (ten opzichte van [erfgenaam 3] alleen) mondeling tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep via zijn advocaat heeft verminderd althans ingetrokken. Dit is ten allen tijde toegestaan (zie artikel 129 Rv en HR
12 juni 2021, ECLI:NL:HR:2012:BW5695).
3.7.1.
Het hof begrijpt allereerst de regeling van artikel 4:36 BW aldus dat, indien een kind (in ruime zin op te vatten) of een kleinkind stelt dat hij of zij werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van zijn ouders gedurende zijn of haar meerderjarigheid zonder een voor die arbeid passende beloning te (hebben) ontvangen, hij of zij steeds bij het overlijden van één van hen binnen de hierna te bespreken aanspraaktermijn vanaf de datum van overlijden van de betreffende ouder, een aanspraak kan formuleren of uiten als bedoeld in artikel 4:36 BW. Het is derhalve mogelijk, zoals in dit geval aan de orde, de aanspraak eerst te formuleren bij overlijden van de langstlevende ouder. Het is dus niet nodig de aanspraak, zoals in de literatuur wel bepleit (betoogd door R.L.M.C. Janssen,
Salaire différé,, WPNR 6732 (2007) p.984), meteen al binnen negen maanden na het overlijden van de eerst overlijdende ouder te formuleren.
Dat alsdan, bij het eerste overlijden, het vaak mogelijk makkelijker is – vanwege korter tijdsverloop – de gestelde werkzaamheden beter te duiden leidt niet tot een andere duiding van de wettelijke regeling. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat steeds na overlijden van een persoon voor wie men werkzaamheden heeft verricht een aanspraak kan worden geformuleerd (zie ook artikel 4:37 lid 3 BW).
Dat – zoals [verzoeker] lijkt te bepleiten – ook al vóór het overlijden van erflater een aanspraak als bedoeld in artikel 4:36 BW zou kunnen worden geformuleerd, of ‘toegezegd’ door de opname van een mogelijke aanspraak in diverse geldleenovereenkomsten tussen [verzoeker] en erflater (productie 17 verzoek in eerste aanleg), of door opname in de gestelde handgeschreven verklaring van erflater van 7 april 2016 (verstuurd aan [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] met productie 10 bij verzoek in eerste aanleg), blijkt niet uit de wettelijke regeling. Voorts lijkt dit niet te rijmen met de wettelijke regeling aangaande testamenten en het door erflater zelf bepaalde in zijn testament, als door erflater kort vóór 7 april 2016, namelijk op 2 februari 2016, nog herzien.
Het hof begrijpt in ieder geval [verzoeker] betoog niet aldus dat hij bedoelt dat hij al binnen negen maanden na het overlijden van moeder, de eerst overleden ouder, de of een vergelijkbare aanspraak heeft geformuleerd.
3.7.1.
Zowel uit de overgelegde stukken (meer in bijzonder productie 10 van het procesdossier in eerste aanleg zoals door [verzoeker] in hoger beroep is overgelegd) als het verhandelde ter zitting in hoger beroep is vast komen te staan dat notaris mr. [notaris] te [kantoorplaats] bij brief van 28 januari 2019 een al dan niet door [verzoeker] zelf opgestelde handgeschreven wilsverklaring van erflater aan [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] heeft toegezonden. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [erfgenaam 1] verklaard deze verklaring ook te hebben ontvangen en deze kort na ontvangst met [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] besproken te hebben. Voorts heeft [erfgenaam 1] verklaard dat uit dit schrijven weliswaar de wens van [verzoeker] tot een aanspraak op een bedrag ineens kan worden afgerleid, maar dat hieraan geen juridische betekenis zou mogen worden toegekend nu de handgeschreven verklaring in de ogen van [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] overduidelijk door [verzoeker] zelf na het overlijden van erflater zou zijn opgesteld en bovendien ook niet door erflater, maar door [verzoeker] zelf is ondertekend. Het betreft derhalve een valse verklaring, aldus [erfgenaam 1] .
3.7.2.1. Het hof is van oordeel dat de vraag wie voornoemde verklaring heeft opgesteld en/of opgeschreven in het midden gelaten kan worden. Zelfs indien het hier een door [verzoeker] verzonnen en/of vervalste verklaring zou betreffen blijkt hieruit immers wel dat [verzoeker] na overlijden van erflater aanspraak wenst te maken op een bedrag ineens als vergoeding voor verrichte diensten. Daarbij komt dat, zoals door [erfgenaam 1] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is verklaard en daarbij door de eveneens aanwezige [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] niet is tegengesproken, alle (overige) erfgenamen door middel van voornoemde brief van de klaarblijkelijke aanspraak van [verzoeker] eind januari/ begin februari 2019 op de hoogte waren. Het doen van de aanspraak is op zich vormvrij, en het noemen van een exact bedrag is daartoe niet vereist. De aanspraak wordt immers naar billijkheid vastgesteld.
Hieruit volgt dat het hof van oordeel is dat [verzoeker] zijn aanspraak tijdig, immers ruim binnen de termijn van negen maanden na het overlijden van erflater, en jegens alle (overige) erfgenamen, immers aan zowel [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] als [erfgenaam 3] , middels voornoemde brief in voldoende mate reeds kenbaar heeft gemaakt.
3.7.2.2. Los van het voorgaande heeft [verzoeker] voorts aan zichzelf en [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] een brief gericht gedateerd 1 mei 2019.Zij waren toen met [verzoeker] samen de drie executeurs van de nalatenschap van vader. In het testament is geen bijzondere regeling getroffen aangaande het gezamenlijk optreden (als bedoeld in artikel 4:142 lid 2 BW
).Het testament van erflater bepaalt immers in (aldus productie 3 bij het verzoek in eerste aanleg)(...)(pag. 2) ”
Ik benoem mijn genoemde kinderen [verzoeker] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] , gezamenlijk en bij opvolging tot executeur (hierna zowel tezamen als ieder afzonderlijk te noemen de executeur), voor welke benoeming de volgende bepalingen gelden: (…) “
Over de keuze en de wijze van te gelde making treedt de executeur in overleg met mijn erfgenamen(…)
(pag. 3)
VertegenwoordigingDe executeur vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak mijn erfgenamen in en buiten rechte.De executeur kan een legaat aan zichzelf afgeven en zelf als wederpartij optreden bij de uitvoering of nakoming van een overeenkomst” (vetprint Hof).
In beginsel is aldus in ieder geval iedere executeur als door erflater benoemd bevoegd zelfstandig als vertegenwoordiger van de erfgenamen op te treden en bijvoorbeeld aanspraken van crediteuren (vergelijk artikel 4:144 lid 1 BW) alsook aanspraken als bedoeld in artikel 4:36 BW van een daartoe in aanmerking komende persoon (die niet per sé erfgenaam hoeft te zijn) in ontvangst te nemen. Hetzelfde geldt voor exploten (zie artikel 53 onder a Rv, ”aan de persoon of woonplaats van
eenexecuteur”)
3.7.2.3. Door [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] is in dit verband overigens terecht aandacht gevraagd voor de beneficiaire aanvaarding door hen gedrieën op 29 oktober 2018.
Ingevolge artikel 4:149 lid 1 sub d BW jo. 4:202 lid 1 sub a BW geldt bij beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap waarin testamentair één of – zoals in deze aan de orde – meer executeur(s) zijn benoemd hetgeen K.G. Van den Berg en A.H.G. Wilod Versprille (
De executeur, de ruimschoots toereikend verklaring en de beneficiaire aanvaarding, WPNR 7138 (2017), p. 164 ) – welk artikel door de vereffenaar is genoemd - aldus hebben verwoord:
“Indien de nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard, dient de nalatenschap in beginsel te worden vereffend. Vereffening kan achterwege blijven indien er een executeur is die bevoegd is opeisbare schulden en legaten te voldoen en deze kan aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle
schulden van de nalatenschap te voldoen. Dit gebeurt doordat de executeur een zogenaamde
ruimschoots toereikend verklaring aflegt. Bij gebreke van een dergelijke verklaring van de executeur vindt dus van rechtswege een overgang plaats van executele naar vereffening”.Op pagina 165 van genoemde publicatie benadrukken zij dat het moment waarop de ruimschoots toereikend verklaring moet worden afgelegd niet in de wet is bepaald en dat de executeur(s) wel enige tijd moet worden gegund om vast te stellen of die situatie aan de orde is. In ieder geval moet er in geval van discussie over het al dan niet ruimschoots toereikend zijn (als in deze aan de orde) een rechterlijk oordeel aan te pas komen om dit definitief vast te stellen. Dat is in onderhavig geval ook gebeurd met de beschikking van 21 juni 2019 (C/01/343308/ EX RK 19-22), in welk kader – juist vanwege de door [verzoeker] geformuleerde aanspraak, als toen in ieder geval bekend, zie r.o. 5.4. van die beschikking – is beslist, ondanks andersluidend betoog van [verzoeker] , dat geen sprake was van een nalatenschap die toereikend is om alle schulden van de nalatenschap te voldoen en een verklaring als bedoeld in artikel 4:202 BW niet meer door een executeur kan worden afgelegd. De kantonrechter heeft vervolgens vastgesteld dat de nalatenschap dient te worden vereffend volgens de wet. Deze beslissing is in kracht van gewijsde gegaan en dient het hof derhalve tot uitgangspunt, nu [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] zich uitdrukkelijk op deze beschikking meermalen hebben beroepen. (vergelijk HR 18 december 2020 ECLI:NL:HR:2020:2099).
3.7.2.4. De vraag rijst wat vervolgens in aanloop naar deze vaststelling heeft te gelden. Met de hierboven genoemde auteurs (l.c. p.166-167) is het hof van oordeel dat geen sprake kan zijn van een vacuüm, mede gezien ook de regeling als vervat in artikel 4:149 lid 3 BW:

In ieder geval dient de executeur alle bevoegdheden te hebben die noodzakelijk zijn om de (voorlopige) boedelbeschrijving op te kunnen stellen. De executeur moet derhalve bevoegd zijn kennis te kunnen nemen van het vermogen van erflater, waaronder
bankrekeningen, belastingaanslagen, aanwezige registergoederen en overeenkomsten. Het is echter niet wenselijk dat een (voorlopige) executeur al te verstrekkende beslissingen kan nemen”. Ten einde te kunnen bepalen of een ruimschootsverklaring aan de orde kan zijn, zal een executeur derhalve minst genomen aanspraken, die op bedoelde verklaring van invloed (kunnen) zijn – dat ‘kunnen” is voor de door [verzoeker] geuite aanspraak ex artikel 4:36 BW tussen partijen al definitief vastgesteld bij beschikking van 21 juni 2019, zie hierboven – in ontvangst mogen en moeten nemen in de periode tussen de beneficiaire aanvaarding enerzijds en de rechterlijke vaststelling dat daadwerkelijk moet worden vereffend volgens de wet anderzijds. Dit klemt temeer voor aanspraken waarvoor een vervaltermijn geldt, zoals bij een aanspraak krachtens artikel 4:36 BW het geval, en die ook kan toekomen aan een persoon die geen executeur of erfgenaam is. Een persoon derhalve die in het geheel geen zicht heeft op de stand van de boedel.
Artikel 4:198 BW - aansluitend bij artikel 4:195 lid 1 BW dat bepaalt dat alle erfgenamen in beginsel vereffenaar zijn – dat in beginsel uitgaat van gezamenlijk handelen staat hieraan in de hier bedoelde periode niet in de weg.
Dit nog los van de vraag of het in ontvangst nemen van een aanspraak met een korte vervaltermijn al niet te vatten zou zijn onder “
daden die geen uitstel kunnen lijden, (die) door ieder van hen zo nodig zelfstandig worden verricht” (artikel 4:198 lid 4 , slot BW jo. 3:170 BW).
In bedoelde periode is immers nog niet duidelijk of daadwerkelijk moet worden vereffend conform de wet en daarmee of artikel 4:198 BW aan de orde is, dan wel de bij testament benoemde executeurs toch bevoegd zijn en blijven.
Het verklaren dat aanspraak wordt gemaakt is voorts (slechts) de uitoefening van een wilsrecht en derhalve niet het starten van een procedure tegen de nalatenschap (vergelijk HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:721 waaruit blijkt dat procedures tegen vereffenaars gezamenlijk dienen te worden gevoerd).
3.7.2.5. [verzoeker] was dan ook vóór 21 juni 2019 bevoegd - mits duidelijk waarneembaar althans controleerbaar voor de andere executeurs en (overige)erfgenamen, bijvoorbeeld vanwege een aldus luidend stuk of publieke verklaring – aan zichzelf de nader toegelichte aanspraak (inclusief waardering) te richten en dat heeft hij met verzending van de brief van 1 mei 2019 ook aan zichzelf al gedaan (onderdeel van productie 9 bij verzoek in eerste aanleg). Er bestaat geen aanleiding aan te nemen dat deze brief [verzoeker] zelf niet reeds op 1 mei 2019 althans in ieder geval niet vóór 4 mei 2019 zou hebben bereikt. Met de kantonrechter acht het hof hier de ontvangsttheorie bepalend (zie artikel 3:37 lid 3 BW).
De termijn van artikel 4:37 lid 1 BW luidt immers dat de aanspraak moet zijn geuit uiterlijk 9 maanden na de dag van overlijden, derhalve uiterlijk op (het einde van) de dag negen maanden later met hetzelfde nummer als de dag van het overlijden – hier niet relevante uitzonderingen daargelaten -, in dit geval dus uiterlijk vrijdag 3 mei 2019 (vergelijk HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2225 en recent AG De Bock 4 december 2020, ECLI:PHR:2020:1157(r.o. 3.8 en 3.16) en HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:188).
De vereffenaar heeft in eerste aanleg evenzeer aangegeven dat uiterlijk 3 mei 2019 de aanspraak moest worden ingediend, maar zich gerefereerd ten aanzien van de vraag of de vervaltermijn ongebruikt is verstreken.
De kantonrechter is in zijn beschikking waarvan beroep terecht van dezelfde datum uitgegaan.
3.7.2.6. Tevens is een aangetekende brief van 1 mei 2019 gericht aan de andere executeurs (zie productie 9 bij het verzoek in eerste aanleg) met dezelfde inhoud als hierboven bedoeld. Gezien de tekst van het deurwaardersexploot van 2 mei 2019 (productie 21 bij brief van de raadsman van [verzoeker] van 26 jun 2020) met als bijlage genoemde brief van 1 mei 2019 van [verzoeker] , als achtergelaten op 2 mei 2019 op het adres [adres] te [woonplaats] ( [postcode] ), zijnde het adres van [erfgenaam 3] , moet het er bovendien voor worden gehouden dat de aanspraak zelfs [erfgenaam 3] tijdig, namelijk op 2 mei 2019 dus vóór 4 mei 2019 heeft bereikt. Of zij het stuk op 2 mei 2019 of eerst later heeft gelezen is niet relevant.
Het is de wettelijke taak van een deurwaarder stukken op het juiste adres te bezorgen. De door de deurwaarder opgemaakte akte inclusief het door hem vermelde adres van uitreiking/ achterlating levert dwingend bewijs van de bezorging op het adres als in het exploot vermeld (artikel 157 lid 1 Rv jo art. 156 lid 2 Rv). In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof [erfgenaam 3] thans niet in de gelegenheid stellen tot het leveren van tegenbewijs op dit punt, nu dit gezien hetgeen overigens is overwogen voorshands niet tot een ander oordeel zal leiden ten aanzien van de tijdigheid van het formuleren van de aanspraak als bedoeld in artikel 4:36 BW. Dit heeft ook te gelden indien – zoals [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] – hebben betoogd de laatste dag van de vervaltermijn 2 mei 2019 zou betreffen.
3.7.2.7. [verzoeker] is gegeven bovenstaande overwegingen derhalve ontvankelijk in zijn verzoek en in zoverre slagen grieven 2 (deels) en 3. Het vonnis van de kantonrechter dient te worden vernietigd en het verzoek van [verzoeker] dient inhoudelijk te worden beoordeeld, met inachtneming van al hetgeen partijen over en weer ter zake naar voren hebben gebracht in zowel eerste aanleg als hoger beroep.
3.7.3.
Met betrekking tot de hoogte van de door [verzoeker] geformuleerde aanspraak overweegt het hof als volgt. Het hof acht zich op grond van de tot op heden door partijen in het geding gebrachte stukken alsmede het ter zitting in hoger beroep verhandelde vooralsnog onvoldoende geïnformeerd om thans reeds tot een oordeel te komen. Daarbij overweegt het hof dat [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook het vermoeden hebben geuit dat [verzoeker] (nog) niet alle stukken waarover hij (zou) beschikken via de vereffenaar aan hen ter hand zou hebben gesteld. Alvorens met betrekking tot eenieders bijdragen, werkzaamheden en genoten (financiële) voordelen tot aan het tijdstip van overlijden van erflater enige berekening te kunnen maken dient een en ander naar het oordeel van het hof alsnog zoveel als mogelijk nauwgezet en in zijn totaliteit in kaart te worden gebracht. Het hof sluit niet uit dat daartoe een comparitie van partijen – voorshands voor één nader te benoemen raadsheer-commissaris - zinvol kan zijn, nadat uitvoering is gegeven aan hetgeen hierna wordt bepaald.
Tijdens deze comparitie zullen dan ook kunnen worden besproken welk aanvangsmoment te gelden heeft bij de beoordeling van de door [verzoeker] gestelde werkzaamheden (meerderjarigheid naar de regels van 1976 dan wel meerderjarigheid naar huidige maatstaven); welke werkzaamheden de overige kinderen hebben verricht; welke ‘voordelen’ tot overlijden van erflater aan [verzoeker] (dan wel aan hem gelieerde derden) dan wel andere kinderen zijn toegekomen; omvang van de nalatenschap gezien de grens van artikel 4:37 lid 4 BW en gezien de tussen erfgenamen daarover gevoerde discussie en/of procedure; en aan hetgeen overigens kan bijdragen aan de afdoening.
Ook zal de comparitie kunnen worden benut om te bezien welke punten – bij voortdurend verschil van inzicht – het eerst via bewijslevering kunnen worden verduidelijkt. Uiteraard zal op een dergelijke comparitie ook gesproken kunnen worden over een regeling in der minne.
3.7.4.
Het hof draagt [verzoeker] dan ook eerst ex artikel 3:166 lid 3 BW op om alle informatiebescheiden betreffende erflater uit de periode 1976 (althans gestelde aanvang van zijn werkzaamheden) tot en met 2018 waarover hij beschikt, in het bijzonder doch niet uitsluitend alle bankafschriften van erflater van alle bank- en spaarrekeningen, alle jaarstukken van het bedrijf van erflater (als bijvoorbeeld gebruikt in het kader van het door [verzoeker] overgelegde rapport van [accountants- en adviesorganisatie] , productie 40), alle door erflater in het kader van het bedrijf gesloten duurovereenkomsten en alle overige stukken – steeds deugdelijk geordend - waarvan [verzoeker] weet dan wel redelijkerwijs kan vermoeden dat deze voor beantwoording, althans verduidelijking, van de onder r.o. 3.7.3 van deze beschikking geformuleerde kwestie van belang (kunnen) zijn en welke hij nog niet aan de vereffenaar en/of de wederpartij heeft verstrekt (alsnog) en
uiterlijk veertien dagen na hedenaan de vereffenaar, mr. [vereffenaar] te [kantoorplaats] , te doen toekomen.
Daarbij verzoekt het hof (en draagt zo nodig op) de vereffenaar om deze stukken direct na ontvangst te dupliceren en schriftelijk aan de wederpartij ter hand te stellen.
3.7.5.
Voorts stelt het hof [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] in de gelegenheid om, uiterlijk op de in het dictum van deze beschikking vermelde pro-forma datum, het hof middels een akte nader te informeren met betrekking tot de alsdan (alsnog) [v verzoeker] ontvangen informatiebescheiden als hiervoor bedoeld.
3.7.6.
[verzoeker] zal vervolgens binnen vier weken na de pro-formadatum mogen reageren bij antwoordakte.
3.7.7.
Tot slot overweegt het hof reeds thans dat in de billijkheidsvergoeding het pas laat ontvangen van een vergoeding in ieder geval verdisconteerd zal worden, waarbij uiteraard ook rekening zal worden gehouden met de eigen keuze van de aanspraakmaker pas zijn aanspraak te formuleren na het overlijden van de langstlevende (vader).
Voor wettelijke rente - laat staan samengestelde rente - over de mogelijke vergoeding al lopende het leven van de langstlevende ouder/ erflater ziet het hof voorshands geen enkele aanleiding. Dit in het bijzonder nu de vordering voortvloeiend uit het maken van de aanspraak als bedoeld in artikel 4:36 BW als zodanig immers pas opeisbaar is 6 maanden na het overlijden van erflater (artikel 4:37 lid 2 BW).
Overigens geldt – ten overvloede - ingevolge artikel 182 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna Ow) in beginsel voor een aanspraak van vóór 1 januari 1992 dat oud recht van toepassing is (vergelijk HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9867) zoals artikel 1286 e.v. BW -oud – dat aanzegging vereiste aan de schuldenaar – terwijl berekening van samengestelde rente niet was toegestaan (HR 26 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0903, zie ook artikel 1287 BW-oud). Van enige aanzegging richting erflater is door [verzoeker] noch iets gesteld noch iets gebleken.
3.8.
Het hof is zich ervan bewust dat met zijn oordelen aangaande de tijdigheid van de geformuleerde aanspraak hij een principieel oordeel velt, die voor de verdere afwikkeling van deze procedure maar ook van de nalatenschap van evident belang is.
Het hof zal dan ook bij wijze van uitzondering toestaan dat van deze beslissing tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld. Indien één van partijen daartoe overgaat dan wel tijd wenst zich ter zake nader te beraden, dan wordt deze partij verzocht zowel de wederpartij(en) en het hof hiervan terstond in kennis te stellen zodat de verdere behandeling kan worden aangehouden totdat of de Hoge Raad alsdan heeft beslist of de betrokken beradende partij laat weten thans van de mogelijkheid van cassatieberoep geen gebruik te willen maken.
3.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
houdt de behandeling van de zaak (als vervolg op de door [verzoeker] overeenkomstig 3.7.4. tijdig aan de vereffenaar aan te leveren informatiebescheiden) met het in rechtsoverweging 3.7.5. van deze beschikking overwogen oogmerk aan tot
27 mei 2021, PRO FORMA;
staat tussentijds cassatieberoep toe van deze tussenbeschikking;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2021.