In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen ABN AMRO Bank N.V. en een werkneemster. De werkneemster was sinds 1990 in dienst bij ABN AMRO en had in 2017 een ontslagvergunning aangevraagd en verkregen vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. ABN AMRO heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 maart 2018, maar de werkneemster stelde dat haar verzoek tot toekenning van een transitievergoeding tijdig was ingediend. De kantonrechter had haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek na de vervaltermijn was ingediend. Het hof vernietigde deze beslissing en oordeelde dat de werkneemster recht had op de transitievergoeding, maar ABN AMRO ging in cassatie.
De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag wanneer de arbeidsovereenkomst precies eindigde en of het verzoekschrift tijdig was ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat de arbeidsovereenkomst eindigde op 28 februari 2018, en dat de vervaltermijn voor het indienen van het verzoekschrift op 28 mei 2018 eindigde. Aangezien het verzoekschrift pas op 30 mei 2018 was ingediend, was de werkneemster niet-ontvankelijk in haar verzoek. De Hoge Raad bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en vernietigde de eerdere beschikkingen van het hof.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om duidelijkheid te verschaffen over de beëindiging van arbeidsovereenkomsten, vooral wanneer de opzegging 'per' een bepaalde datum wordt gedaan. De Hoge Raad concludeerde dat de suppletieregeling in de CAO van ABN AMRO niet kan worden aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening in de zin van de wet, omdat deze regeling niet specifiek voor de situatie na beëindiging van de arbeidsovereenkomst was getroffen.