ECLI:NL:HR:1993:ZC0903

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 1993
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
14900
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Royer
  • Roelvink
  • Korthals Altes
  • Neleman
  • Nieuwenhuis
  • Davids
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure en compensatoire rente in civiel recht

In deze zaak hebben eisers tot cassatie, beiden wonende te [woonplaats], de Gemeente Blaricum aangeklaagd voor schadevergoeding als gevolg van onrechtmatig handelen. De Rechtbank te Amsterdam had op 16 februari 1983 de Gemeente veroordeeld tot schadevergoeding, welke beslissing door het Gerechtshof te Amsterdam op 1 november 1984 werd bekrachtigd. De eisers hebben vervolgens hun vordering bij de Rechtbank verder uitgebreid, wat leidde tot een vonnis op 1 november 1989 waarin de Gemeente werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 169.954,56 met wettelijke rente. De eisers hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij hun vordering verder hebben verhoogd. Het Hof heeft in een tussenarrest van 14 februari 1991 de zaak verwezen voor een herziene schadestaat en in een eindarrest van 5 september 1991 het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de Gemeente veroordeeld tot betaling van f 976.147, -- met wettelijke rente. Beide arresten zijn door de eisers in cassatie aangevochten. De Hoge Raad heeft de cassatieberoepen verworpen, met uitzondering van de beslissing over de samengestelde berekening van de wettelijke rente, die werd vernietigd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de wettelijke rente niet op een samengestelde wijze kan worden berekend en dat de Gemeente niet meer gehouden is dan tot vergoeding van het nominale bedrag van de schade, vermeerderd met wettelijke rente. De Hoge Raad heeft de eisers in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

26 maart 1993
Eerste Kamer
Nr. 14.900
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: Mr. P.C.M. van Schijndel,
t e g e n
DE GEMEENTE BLARICUM,
gevestigd te Blaricum,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth.
1. Het geding in de vorige instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen de Gemeente - is door de Rechtbank te Amsterdam (hierna: de Rechtbank) bij vonnis van 16 februari 1983 veroordeeld tot het vergoeden van de door eisers tot cassatie - verder te noemen [eisers] - als gevolg van onrechtmatig handelen van de Gemeente geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 december 1981 tot de voldoening. Dit vonnis is door het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) bij arrest van 1 november 1984 bekrachtigd. De tegen dit arrest door de Gemeente en [eisers] ingestelde cassatieberoepen zijn door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 30 januari 1987, NJ 1988, 89.
Ter tenuitvoerlegging van voormeld vonnis hebben [eisers] bij exploit van 10 juli 1987 een staat van kosten, schaden en interessen aan de Gemeente doen betekenen. Nadat de Gemeente een aanbod als bedoeld in art. 613 (oud) Rv. had gedaan, hebben [eisers] het geschil bij akte van procureur tot procureur op de terechtzitting van de Rechtbank van 25 november 1987 gebracht, onder overlegging van de - inmiddels gewijzigde - schadestaat, welke uitkwam op een bedrag van f 1.587.254, -- plus een post pro memorie. [eisers] hebben bij conclusie van eis veroordeling van de Gemeente tot betaling van voormeld bedrag
gevorderd en vervolgens bij akte hun eis vermeerderd in dier voege dat zij betaling van een bedrag van f 1.511.436, -- (plus PM) alsmede levering van 4455 participaties in het ABN Obligatiefonds tegen de prijs van f 47,13 per participatie vorderden. De Gemeente heeft de schadestaat en de vordering bestreden.
Nadat [eisers] hun vordering bij repliek opnieuw hadden vermeerderd, de Gemeente zich tegen die vermeerdering had verzet en de rolrechter dit verzet ongegrond had verklaard, heeft de Rechtbank bij vonnis van 1 november 1989 de Gemeente veroordeeld om aan [eisers] te betalen een bedrag van f 169.954,56 met de wettelijke rente daarover sedert 4 december 1981 tot de dag der voldoening, en alvorens verder te beslissen [eisers] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de berekening van de aan hen toekomende compensatoire rente.
Tegen dit vonnis hebben [eisers] hoger beroep ingesteld bij het Hof. Zij hebben daarbij hun eis vermeerderd in dier voege dat zij vorderden een bedrag van f 2.172.003, -- , te vermeerderen met compensatoire rente over f 1.783.080, -- van 1 januari 1990 tot aan het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak en daarna met de wettelijke rente over de som van f 2.134.180, -- en bedoelde compensatoire rente, alsmede met een aantal posten pro memorie. De Gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 14 februari 1991 heeft het Hof de zaak naar de terechtzitting van 14 maart 1991 verwezen opdat [eisers] een herziene schadestaat zouden indienen.
Het Hof heeft bij eindarrest van 5 september 1991 in het principaal en incidenteel appel het vonnis van de Rechtbank vernietigd, de Gemeente veroordeeld om aan [eisers] te betalen f 976.147, -- te vermeerderen met de wettelijke rente over f 532.935, -- vanaf 1 januari 1991 tot aan de voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eisers] toegelicht door hun advocaat en voor de Gemeente door Mr. G. J. H. Houtzagers, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt ertoe dat de Hoge Raad: (1) de bestreden arresten vernietigt, doch alleen voor zover het betreft 's Hofs beslissing in rov. 14 van zijn tussenarrest inzake de samengestelde berekening van wettelijke rente en 's Hofs daarop voortbouwende beslissingen; (2) verstaat dat de wettelijke rente samengesteld zal worden berekend op de voet als in de conclusie onder 11 aangegeven; (3) het cassatieberoep voor het overige verwerpt.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Middel I strekt ten betoge dat het Hof in rov. 3.8 en 3.9 van zijn tussenarrest feitelijk heeft vastgesteld dat de verkoopwaarde van het litigieuze bouwterrein op 19 maart 1981 f 380.000, -- en op 28 december 1977 f 614.390, -- bedroeg, en dat het Hof daarom niet meer de vrijheid had die waarden in rov. 15 van dat arrest te stellen op f 390.000, -- respectievelijk f 600.000, --.
Het middel berust op een verkeerde lezing van het tussenarrest en kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Zoals mede uit rov. 3.3 van dat arrest blijkt, heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat de bedoelde waarden niet meer nauwkeurig kunnen worden bepaald. Vervolgens heeft het Hof in rov. 3.7 - 3.10 uiteengezet waarom het de taxatie van Marres c.s. betrouwbaar achtte. De in dit kader door het Hof genoemde bedragen van f 380.000, -- en f 614.390, -- dienden daarbij slechts om te illustreren langs welke weg het Hof tot de slotsom kwam dat de taxatie van Marres c.s. behoort te worden gevolgd. Het in 's Hofs eindarrest onder 2.2 overwogene is hiermee in overeenstemming. Van een "willekeurige" beslissing is geen sprake.
3.2 Middel II, dat is gericht tegen rov. 13.1 van 's Hofs tussenarrest, faalt eveneens.
Zoals het Hof met juistheid heeft overwogen, is toewijzing van compensatoire interessen naast wettelijke interessen ex art. 1286 (oud) BW over dezelfde hoofdsom en periode niet toegestaan. Evenzeer terecht heeft het Hof zich verenigd met de beslissing van de Rechtbank dat het onherroepelijke vonnis van 16 februari 1983, waarbij wettelijke rente werd toegewezen met ingang van 4 december 1981, eraan in de weg staat dat [eisers] ook na die datum compensatoire rente zouden kunnen vorderen.
De in het middel opgeworpen stelling dat wettelijke interessen slechts kunnen worden toegewezen over een geldsom waarvan de omvang reeds vaststaat, is onjuist.
3.3 Middel III komt op tegen rov. 5 van 's Hofs tussenarrest, waarin het Hof de appelgrieven XI en XII van [eisers] heeft verworpen. Het Hof heeft in die rechtsoverweging vooreerst vastgesteld dat de schade van [eisers] bestaat in derving van inkomsten die zij in guldens zouden hebben ontvangen, en in kosten die zij in guldens hebben betaald. Deze vaststelling wordt in cassatie niet bestreden. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Gemeente in beginsel niet tot meer gehouden is dan tot vergoeding van het nominale bedrag van die schadeposten, vermeerderd met compensatoire interessen (voor zover [eisers] renteschade hebben geleden) en wettelijke rente (voor zover art. 1286 daarop aanspraak geeft). Dit oordeel wordt door het middel bestreden, doch tevergeefs.
Het middel klaagt vooreerst dat in de plaats van wettelijke rente compensatoire rente moet worden vergoed, zoals reeds is betoogd in middel II. Deze klacht faalt op grond van het hiervoor in 3.2 overwogene.
Voorts verdedigt het middel de stelling dat schade door geldontwaarding niet (voldoende) wordt vergoed door de wettelijke rente en dus als een zelfstandige schadepost moet worden erkend. Deze stelling vindt geen steun in het recht.
Tenslotte klaagt het middel over de afwijzing van een afzonderlijke vergoeding voor hetgeen [eisers] als "toekomstige schade" hebben aangeduid, te weten het verschil tussen de lage aankoopprijs voor participaties in het ABN Obligatiefonds eind augustus 1981 en de te verwachten hogere aankoopprijs van zulke participaties ten tijde van de betaling van de schadevergoeding. Blijkens het slot van de toelichting op appelgrief XII vorderden [eisers] uit dien hoofde primair betaling van een geldsom en subsidiair levering van 4455 participaties tegen een prijs van f 47,13 per participatie (de prijs waarvoor [eiser 1] c.s de participaties eind augustus 1981 hadden kunnen verwerven). In 's Hofs bestreden overweging ligt besloten dat het Hof deze vorderingen heeft afgewezen op grond van zijn oordeel dat schade bestaande in het derven van met een verschuldigde geldsom te behalen inkomsten naar behoren wordt vergoed door de toekenning van interessen, ook al zou de schuldeiser menen dat hij meer inkomsten zou hebben kunnen behalen door een bepaalde wijze van beleggen. Dit oordeel is juist.
3.4 Middel IV is gericht tegen 's Hofs oordeel (rov. 14 van het tussenarrest) dat naar het tot 1 januari 1992 geldende recht samengestelde berekening van wettelijke rente niet is toegestaan, ook niet na een gerechtelijke vordering als door [eisers] gesteld.
Het middel is tevergeefs voorgesteld aangezien de Hoge Raad het aangevallen oordeel van het Hof juist acht. Weliswaar maakt de tekst van art. 1287 (oud) geen onderscheid tussen bedongen interessen van hoofdsommen en wettelijke, ingevolge art. 1286 (oud) verschuldigde interessen, maar tegen de achtergrond van het hier te lande lange tijd gegolden hebbende verbod van anatocisme en gelet op de aan de totstandkoming van art. 1287 voorafgegane discussie (zie Voorduin V, blz. 25), ligt het niet voor de hand dat de wetgever in art. 1287 ook de wettelijke vertragingsrente op het oog had. Hierbij komt dat in de praktijk van de rechtspraak vanouds ervan is uitgegaan dat art. 1287 niet betrekking had op de wettelijke rente, terwijl ook bij de wijziging van art. 1286 bij de Wet van 7 oktober 1970, Stb. 458, samengestelde berekening van de wettelijke rente niet als mogelijkheid in overweging is genomen. Het bepaalde in het tweede lid van het sedert 1 januari 1992 geldende art. 6:119 wijkt wezenlijk af van het voordien geldende recht en leent zich, mede gelet op de eis van rechtszekerheid, niet voor toepassing op gevallen die, gelijk het onderhavige, worden beheerst door het voor 1 januari 1992 geldende recht.
3.5 Middel V is gericht tegen hetgeen het Hof in rov. 4.1 - 4.3 van zijn tussenarrest heeft overwogen omtrent proceskosten en buitengerechtelijke kosten. Het middel faalt. Zoals het Hof met juistheid heeft beslist, volgt uit HR 3 april 1987, NJ 1988, 275, dat [eisers] naast hun aanspraak op de geliquideerde proceskosten slechts aanspraak kunnen maken op vergoeding van de kosten die zij eventueel hebben gemaakt ter zake van andere verrichtingen dan die waarvoor de in de art. 56 en 57 Rv. bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Het Hof heeft voorts, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat [eisers] hebben nagelaten zulke andere verrichtingen te stellen en te specificeren, aan welke vaststelling het terecht de gevolgtrekking heeft verbonden dat appelgrief X faalt .
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op f 6.407,20 aan verschotten en f 2.500, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op
26 maart 1993.