ECLI:NL:GHSHE:2018:5166

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
18/00105
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM voor Maserati Gran Cabrio 4.7

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag BPM die aan belanghebbende, een B.V. die eigenaar is van een Maserati Gran Cabrio 4.7, was opgelegd. De Inspecteur had een naheffingsaanslag van € 5.781 opgelegd, gebaseerd op een CO2-uitstoot van 358 g/km. Belanghebbende betwistte deze aanslag en deed een beroep op de 'Scandinavische rekenmethode', die zou leiden tot een lagere CO2-uitstoot van 325 g/km. Subsidiair stelde belanghebbende dat de CO2-uitstoot maximaal 350 g/km zou moeten zijn, zoals bepaald in artikel 9, lid 11 van de Wet BPM. Het Hof oordeelde dat de Scandinavische rekenmethode niet van toepassing was, omdat de auto een typegoedkeuring had met een CO2-uitstoot van 358 g/km. Ook het beroep op artikel 9, lid 11 van de Wet BPM faalde, omdat de CO2-uitstoot van de auto was aangetoond. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die de naheffingsaanslag had verminderd tot € 4.234, maar het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De kosten en het griffierecht werden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00105
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 januari 2018, nummer BRE 16/3567, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
hierna: de Minister,
betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslag en beschikking belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is op 11 december 2015 onder aanslagnummer [aanslagnummer] ter zake van het voertuig met het merk Maserati, type Gran Cabrio 4.7, met een chassisnummer eindigend op [nummer] (hierna: de auto) een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 5.781 (hierna: de naheffingsaanslag) en daarbij bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente). Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard; de uitspraken op bezwaar vernietigd; de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.234 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd; de Minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van belanghebbende van € 500; de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 1.500 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 508.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 21 november 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heren [A] en [B] , en haar gemachtigde [gemachtigde] , adviseur te [plaats] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de auto. De auto heeft als datum eerste toelating 6 augustus 2010.
2.2.
Voor de auto is een typegoedkeuring verleend, op basis waarvan de CO2-uitstoot
358 g/km bedraagt.
2.3.
Belanghebbende heeft op 17 november 2014 met betrekking tot de registratie (19 december 2014) in het Nederlandse kentekenregister van de auto, afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie, een bedrag van € 14.824 aan BPM op aangifte voldaan.
2.4.
De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd van € 5.781, op basis van een EurotaxGlass’s koerslijst, uitgaande van een totaal verschuldigde BPM van € 20.605. Dit laatste BPM-bedrag is gebaseerd op (i) een bruto BPM van € 70.397, waaronder – uitgaande van een CO2-uitstoot van 358 g/km – een CO2 component van € 39.064, en (ii) een werkelijke afschrijving van 70,73%, uitgaande van een historische nieuwprijs, inclusief accessoires/opties, van € 201.109, en een handelsinkoopwaarde van € 58.862. De naheffingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.5.
Belanghebbende is uitgegaan van een netto catalogusprijs inclusief accessoires van € 119.056 (dat is inclusief BTW € 141.676), bruto BPM van € 60.893, historische nieuwprijs van € 212.073 en handelsinkoopwaarde van € 58.862.
2.6.
De Rechtbank is uitgegaan van een netto catalogusprijs inclusief accessoires van € 119.056, bruto BPM van € 70.397, historische nieuwprijs van € 212.073 en handelsinkoopwaarde van € 58.862, hetgeen resulteert in vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 4.234.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is in geschil het bedrag van de naheffingsaanslag na vermindering door de Rechtbank. In het bijzonder is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. Kan de CO2-uitstoot worden vastgesteld op 325 g/km, dan wel op 350 g/km?
2. Dient er een correctie te worden toegepast op de koerslijstwaarde van EurotaxGlass’s in verband met BTW/marge?
3. Dient er een correctie te worden toegepast op de koerslijstwaarde van EurotaxGlass’s in verband met parallelimport?
4. Dient er een correctie te worden toegepast op de koerslijstwaarde van EurotaxGlass’s in verband met dealerskorting?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om op de voet van artikel 267 van het VWEU een prejudiciële vraag aan het HvJ EU te stellen over de uitleg van de door belanghebbende aangevoerde “Scandinavische rekenmethode” die, aldus belanghebbende, gebaseerd kan worden op het bepaalde in artikel 6a, aanhef, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: UR BPM).
3.4.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade, de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht; tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging, subsidiair vermindering van de naheffingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1.CO2
-uitstoot
4.1.
De Inspecteur is bij de berekening van de naheffingsaanslag uitgegaan van de CO2-uitstoot van 358 gr/km. Belanghebbende bestrijdt op zich niet dat de CO2-uitstoot van de auto 358 g/km bedraagt, doch zij stelt zich, evenals zij in eerste aanleg heeft gedaan, primair op het standpunt dat de zogenaamde “Scandinavische rekenmethode” gebaseerd op artikel 6a, aanhef, onderdeel c, van de UR BPM, moet worden toegepast, volgens welke rekenmethode - naar belanghebbende stelt - de CO2-uitstoot 325 g/km bedraagt. Subsidiair stelt belanghebbende dat moet worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van maximaal 350 g/km, berekend op basis van artikel 9, lid 11, Wet BPM, zoals die bepaling luidde in 2014.
4.2.
Artikel 6a, UR BPM luidt, voor zover hier van belang:
“Voor de toepassing van artikel 9, elfde lid, van de wet blijkt de omvang van de emissie van CO 2 -uitstoot in gram per kilometer uit:
a.(…);
c. indien voor de auto geen typegoedkeuring is verleend, geen certificaat van overeenstemming is afgegeven en ook geen individuele goedkeuring is verleend: een testrapport van een individuele keuring van de auto, waarbij de CO 2 -emissie is gemeten overeenkomstig de ter zake in het kader van de Europese Unie tot stand gekomen geldende voorschriften;
d. (…).”
Artikel 9, lid 11, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) (tekst 2014) luidt:
“Indien voor de toepassing van dit artikel de CO2-uitstoot van een personenauto niet op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze is aangetoond, wordt deze gesteld op 350 gram per kilometer respectievelijk 302 gram per kilometer voor een personenauto die wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking.”
4.3.
Belanghebbende is van mening dat de Scandinavische rekenmethode mag worden toegepast, aangezien de berekening van de rest-BPM volgens die methode op een lager bedrag uitkomt dan de BPM-berekening gebaseerd op de CO2-uitstoot vermeld op het buitenlandse kentekenbewijs. Primair betoogt belanghebbende, dat uit de door haar overgelegde lijst met referentieauto’s (hierna: de lijst; waarbij het Hof aannemelijk acht dat de daarop vermelde referentieauto’s van hetzelfde type zijn als de auto), die tussen 2010 en medio 2018 in Nederland zijn ingevoerd, blijkt dat er één referentie auto rondrijdt, waarbij uitgegaan is van een CO2-uitstoot van 325 g/km, hetgeen overeenkomt met de uitkomst van de berekening volgens de Scandinavische rekenmethode (het betreft de auto nr. 2 op de lijst, met als datum registratie in Nederland 28-5-2018). Subsidiair stelt belanghebbende, dat ook indien er geen referentieauto aan te wijzen is, waarbij van een lagere CO2-uitstoot werd uitgegaan, zij recht heeft op toepassing van deze rekenmethode, omdat daartoe voldoende is dat er een theoretische kans bestaat dat op een ingevoerde referentieauto de berekening van de rest-BPM toepassing vindt volgens de Scandinavische rekenmethode.
4.4.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling. De “Scandinavische rekenmethode” vindt uitsluitend toepassing indien voor de auto geen typegoedkeuring is verleend, geen certificaat van overeenstemming is afgegeven en ook geen individuele goedkeuring is verleend. In het hier aan de orde zijnde geval heeft de auto wel een typegoedkeuring met een
CO2-uitstoot van 358 g/km, zodat men aan de toepassing van de “Scandinavische rekenmethode” niet toekomt. Belanghebbendes beroep op de door haar overgelegde lijst slaagt evenmin, aangezien op de lijst geen referentievoertuigen staan, ingevoerd op of vóór de datum van registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister, waarbij uitgegaan is van een lagere CO2-uitstoot dan 358 g/km. Naar het oordeel van het Hof dient men uit te gaan van de ten tijde van de invoer/registratie van de auto reeds ingevoerde referentievoertuigen; dat er op een later moment (in dit geval in 2017 en 2018) referentievoertuigen met een lagere CO2-uitstoot zijn geregistreerd, is niet relevant, omdat voor de beoordeling van de in het kader van artikel 110 VWEU te beantwoorden vraag alleen de “gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen” relevant zijn (vgl. HvJ EU 19 december 2013, C-437/12, X, ECLI:EU:C:2013:857, BNB 2016/183; r.o. 31).
Wat betreft belanghebbendes subsidiaire stelling, geldt dat het enkele feit dat er in theorie de kans bestaat, dat er op het moment van invoer/registratie een referentieauto in Nederland met een lagere vastgesteld CO2-uitstoot zou kunnen worden aangetroffen, onvoldoende is om belanghebbendes beroep op een lagere CO2-uitstoot te doen slagen.
4.5.
Ook belanghebbendes beroep op het bepaalde in artikel 9, lid 11, van de Wet BPM, faalt, omdat de CO2-uitstoot van de auto wel is aangetoond en gebleken is dat ten tijde van de invoer/registratie van de auto op alle referentievoertuigen de rest-BPM geheven is naar een CO2-uitstoot van 358 g/km. Zoals ook de Rechtbank heeft overwogen, is het bestaan van slechts een theoretische mogelijkheid dat het bepaalde in meergenoemde artikel 9 bij een referentievoertuig is toegepast, ook hier onvoldoende.
4.6.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om op de voet van artikel 267 van het VWEU een prejudiciële vraag aan het HvJ EU te stellen over de uitleg van de “Scandinavische rekenmethode”. Artikel 267 VWEU behelst een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, doch het Hof is hier niet toe verplicht. Het Hof ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om een prejudiciële vraag aan het HvJ EU te stellen en gaat voorbij aan het verzoek van belanghebbende.
4.7.
Het antwoord op de eerste in geschil zijnde vraag luidt ontkennend.
2. BTW/marge4.8. In hoger beroep claimt belanghebbende een aftrek van 5% op de koerslijstwaarde van
EurotaxGlass’s, omdat die koerslijst, naar belanghebbende stelt, niet de mogelijkheid biedt om de waarde van een marge-auto te berekenen. De Inspecteur bestrijdt die stelling van belanghebbende onder verwijzing naar de correspondentie die de Inspecteur heeft gevoerd met de beheerder van de meergenoemde koerslijst (opgenomen als bijlage 3 bij het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep). In een emailbericht van 22 februari 2018 verklaart de beheerder:
“Hierbij nogmaals de bevestiging dat de handelsinkoopwaarde die de koerslijst (Xchange) van Eurotax afgeeft zijn (sic) gebaseerd op marge personenvoertuigen.”
4.9.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de toegepaste koerslijst EurotaxGlass’s geen marge-auto’s zijn verwerkt. Voor enige correctie ter zake is geen plaats. De tweede in geschil zijnde vraag dient eveneens ontkennend te worden beantwoord.
3. Parallelimport
4.10.
Belanghebbende stelt, dat er een correctie van 5% dient te worden toegepast op de koerslijstwaarde van EurotaxGlass’s in verband met parallelimport, omdat die koerslijst uitgaat van de waardeverloop van een officieel ingevoerde auto in plaats van een parallel ingevoerde auto.
4.11.
Het Hof kan belanghebbende niet volgen in haar betoog. Uit niets blijkt dat de koerslijst van EurotaxGlass’s tot stand is gekomen uitgaande van de verkopen van uitsluitend de officieel ingevoerde, nieuwe voertuigen. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om een correctie ter zake toe te passen (vgl. de uitspraken van het Hof nrs. 14/00750, ECLI:NL:GHSHE:2015:2520; 14/00751, ECLI:NL:GHSHE:2015:2521; of 15/00742, ECLI:NL:GHSHE:2016:2328).
Ook de derde in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
4. Dealersituatiebijstelling
4.12.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep, evenals zij bij de Rechtbank heeft gedaan, beroepen op een “dealerskorting”, maar heeft die grief niet nader gemotiveerd. De Rechtbank heeft ter zake overwogen:
“2.10. Belanghebbende heeft zich ter zitting beroepen op een dealerkorting. In het beroepschrift was daarop niet met zoveel woorden een beroep gedaan. Uit de processtukken komt naar voren dat in de bestuurlijke fase belanghebbende kennelijk heeft aangevoerd dat er aanleiding is voor een bijstelling dealersituatie voor € 2.941. Het is de rechtbank op grond van de beschikbare processtukken en wat ter zitting is aangevoerd echter niet duidelijk geworden (i) ter zake van welk element in de afschrijvingsberekening, een bijstelling/korting zou moeten plaatsvinden volgens belanghebbende, en (ii) wat de onderbouwing daarvoor is. Opmerking verdient bovendien dat een algemeen betoog over een dergelijke bijstelling/korting niet voldoende is als onderbouwing.”
4.13.
Zonder nadere motivering, die ook in hoger beroep ontbreekt, kan het Hof op de door belanghebbende opgeworpen grief niet ingaan. De vierde in geschil zijnde vraag dient daarom ontkennend te worden beantwoord.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 6 december 2018 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.