Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 25 september 2019 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie. [1]
Hoge Raad
In deze zaak heeft [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 december 2018, nr. 18/00105. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/3567), waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen aan belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 25 september 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft vervolgens de klachten van belanghebbende beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is openbaar uitgesproken op 3 april 2020.