ECLI:NL:GHSHE:2020:767

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
200.237.491_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen van de Gemeente Groningen met betrekking tot bedrijfsverplaatsing en verjaringstermijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch geoordeeld over de vraag of de Gemeente Groningen onrechtmatig heeft gehandeld door gedurende een lange periode geen duidelijkheid te verschaffen over de verplaatsing van het bedrijf van Schroot B.V. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waarbij het belang van de verjaringstermijn centraal stond. De appellante, Schroot B.V., had in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat de Gemeente onrechtmatig had gehandeld en vorderde schadevergoeding. De rechtbank had de vorderingen van Schroot B.V. afgewezen, wat leidde tot hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de Gemeente gedurende jaren geen duidelijke communicatie heeft gevoerd over de bedrijfsverplaatsing, wat heeft geleid tot schade voor Schroot B.V. Het hof heeft echter ook geoordeeld dat de vordering van Schroot B.V. was verjaard. De verjaringstermijn was volgens het hof al begonnen te lopen vanaf het moment dat Schroot B.V. bekend was met de schade en de aansprakelijke partij, de Gemeente. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en de vorderingen van Schroot B.V. afgewezen, waarbij het beroep op verjaring door de Gemeente gegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen gemeenten en bedrijven, vooral in situaties die leiden tot bedrijfsverplaatsingen. Het hof heeft ook de juridische nuances van verjaring en de voorwaarden waaronder deze kan worden gestuit, uitvoerig besproken. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in civiele zaken die betrekking hebben op onrechtmatige daad en verjaring.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Zaaknummer: 200.237.491/01
Zaaknummer Hoge Raad der Nederlanden 16/05241
Zaaknummer Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 200.176.217/01
Zaaknummer Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, C/18/1444564/ HA ZA 13-282
arrest na verwijzing van 3 maart 2020
in de zaak van
[Schrootbedrijf] Schroot B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. D. Kuijken te Groningen,
tegen
Gemeente Groningen,zetelende te Groningen,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Gemeente,
advocaat: mr. M. Kremer te Groningen,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 juli 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 juni 2015, door de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, gewezen tussen [appellante] als eiseres en de Gemeente als gedaagde, bij exploot van oproeping van 13 april 2018 voortgezet na vernietiging van het op het hoger beroep gewezen arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2016 en verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 26 januari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:111).

1.Het eerdere verloop van de procedure

Het hof verwijst hiervoor naar voormeld arrest van de Hoge Raad, onderdelen 1 en 2.

2.Het geding na verwijzing

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van oproeping van 13 april 2018;
  • de memorie na verwijzing van [appellante] ;
  • de antwoordmemorie na verwijzing van de Gemeente;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1. In het geding in cassatie heeft de Advocaat-Generaal een, door de Hoge Raad eveneens tot uitgangspunt genomen, opsomming gegeven van de tussen partijen vaststaande feiten. Het hof zal bij de verdere beoordeling uitgaan van die deze opsomming. Het gaat daarbij om de volgende feiten:
[appellante] houdt zich bezig met schrootbewerking en metaalrecycling. Van 1956 tot 2006 was [appellante] gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats 1] . [appellante] had daar een bedrijfsterrein in eigendom van circa 1,7 hectare dat specifiek was ingericht voor haar bedrijfsactiviteiten. [de directeur van appellante] (verder: [de directeur van appellante] ) is directeur van [appellante] .
Begin jaren tachtig is het terrein van [appellante] op initiatief van de Gemeente gewijzigd in verband met de aanleg van een busbaan. [appellante] en de Gemeente hebben daarvoor investeringen gedaan van, in guldens, fl. 800.000,=, respectievelijk fl. 1.400.000,=.
In een structuurplan van de Gemeente uit 1986 (prod. b [appellante] eerste aanleg) staat:
“Van enkele bedrijfsterreinen moet worden bezien of ze verbeterd zullen worden, dan wel mettertijd onder de dominantie van een andere bestemming dienen te worden gebracht. Dat geldt bijvoorbeeld voor de terreinen aan (...) de [adres] . (...) De verdere ontwikkeling van dit en de andere terreinen zal daarom moeten worden gerelateerd aan het instandhouden of verbeteren van de woonkwaliteit in het gebied.”
In de jaren tachtig heeft Grontmij op kosten van de Gemeente een onderzoek gedaan naar de verplaatsingsmogelijkheden van [appellante] . Daartoe heeft Grontmij onder andere geïnventariseerd welke bedrijfsactiviteiten [appellante] uitvoerde, welke ruimte daarvoor gebruikt werd en wat de wensen van [appellante] waren. In dat kader heeft Grontmij een plan van aanpak gemaakt, bekeken hoe een en ander uitgevoerd zou moeten worden en een inventarisatie gemaakt van de kosten. In september 1989 was het rapport “Verplaatsingsonderzoek [appellante] ” (prod. 1 Gemeente) gereed.
In een brief van 29 juni 1990 (prod. 2 Gemeente) heeft een ambtenaar van de Dienst Ruimtelijke Ordening/Economische Zaken van de Gemeente aan [appellante] geschreven:
“Bij mijn bezoek aan u op 27 juni 1990 heeft u meegedeeld af te zien van het verplaatsen van uw bedrijf. Als reden hiervoor heeft u aangegeven dat de verplaatsingskosten dermate hoog zijn dat u geen kans ziet de financiering rond te krijgen. (...) U heeft tevens aangegeven dat u zich momenteel richt op het treffen van voorzieningen om te voldoen aan de eisen die de provincie stelt aan uw huidige locatie aan de [adres] .”
In een brief van 24 oktober 1997 (prod. 3 Gemeente) van de Gemeente aan [appellante] is onder andere het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van het gesprek van 17 oktober jl. tussen u en de heer [medewerker van de afdeling Vastgoed] van de afdeling Vastgoed bevestigen wij, zoals met u is afgesproken, hierbij in hoofdlijnen de inhoud van dit gesprek.Van gemeentezijde is aangegeven, dat thans in overleg met de provincie een studie wordt verricht naar de mogelijkheden tot het verbreden/ophogen van de [de brug] . Naar schatting zal deze studie circa één jaar gaan vergen alvorens helderheid kan worden gegeven omtrent het al of niet kunnen verbreden/ophogen van deze brug. Mocht een en ander doorgaan dan zullen wij de eventuele consequenties van deze verbreding/ophoging voor uw bedrijfsvoering nader met u bespreken. Wellicht dat bedrijfsverplaatsing in beeld komt.Van uw zijde is aangegeven het resultaat van de studie af te wachten. In het kader hiervan bent u bereid te wachten met het verrichten van investeringen in uw bedrijf. De heer [medewerker van de afdeling Vastgoed] heeft aangegeven dat het in zijn algemeenheid bij aankopen usance is dat verrichte investeringen, voorzover noodzakelijk voor een efficiënte bedrijfsvoering, financieel worden verdisconteerd in de uit te betalen schadeloosstelling.”
In een brief van 21 november 1997 (prod. 4 Gemeente) heeft [appellante] aan de Gemeente geschreven: “
Voor alle duidelijkheid: de huidige locatie voldoet uitstekend, en normaal gesproken zouden wij een verplaatsing niet overwegen. Maar als er een goed alternatief voorhanden is en een goede compensatieregeling, dan zijn wij bereid plaats te maken voor andere ontwikkelingen.”
In een nota van de Gemeente uit 1999 met als titel
“Verplaatsing [appellante] : nu of nooit?”(prod. e [appellante] ) staan onder andere de volgende passages:
“Al meer dan 10 jaar wordt om uiteenlopende redenen met de heer [de directeur van appellante] gesproken over een mogelijke verplaatsing van [appellante] , gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats 1] . (...) Als gevolg van de investeringsbehoefte van [appellante] zelf zullen op korte termijn acties ondernomen moeten worden met betrekking tot verplaatsing van het bedrijf voordat het te laat is (waarbij reeds gedane investeringen mogelijk gecompenseerd dienen te worden). Het is dus nu of nooit!(...)Gelet op de toekomstige uitbreidingsmogelijkheden van [appellante] zelf alsmede de ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied gezien vanuit de gemeente/provincie (...) is er veel aan gelegen te verplaatsen en een goede alternatieve locatie te vinden. Dat betekent enerzijds het zoeken en aanwijzen van een alternatief. Anderzijds moeten we op korte termijn geen acties ondernemen (als gevolg van de investeringsbehoefte van [appellante] ), die uiteindelijk verplaatsen onmogelijk maken.”
In een aantekening betreffende
“Alternatieve locaties [appellante] Schroot”van de afdeling Beleidsontwikkeling van 9 december 1999 (prod. g [appellante] ) staat:
“Overwegingen om over te gaan tot verplaatsing van het bedrijf:1. De provincie wil ter plaatse van het Van Starkenborghkanaal verbreden.2. De gemeente wil de brug/viaduct verbreden om de binnenstedelijke locatie [locatie] beter te kunnen ontsluiten.3. Binnen de huidige zonering van [appellante] wil de gemeente woningbouw realiseren, de aanwezigheid van het bedrijf frustreert deze mogelijkheden.4. Het aangezicht van het bedrijf op deze aanrijroute naar het centrum mag als minder fraai worden ervaren.

5. De op korte termijn door [appellante] te verrichten investeringen, een en ander in verband met aangescherpte milieuvoorschriften, zullen bij een eventuele later[e] aankoop gecompenseerd moeten worden.”

In een verslag van een vergadering over bedrijfsverplaatsing van [appellante] van 16 november 2000 (prod. f [appellante] ), waarbij onder anderen [de directeur van appellante] , de advocaat van [appellante] en de heer [medewerker van de gemeente] van de Gemeente aanwezig waren, valt te lezen:
“De vergadering van 16-11-2000 heeft als doel deze eenduidigheid van uitgangspunten ook m.b.t. bedrijfsverplaatsing te realiseren. Nu lopen uitgangspunten, bedragen, zienswijzen e.d. van gemeente (neergelegd in PVB-rapport van dhr. [expert] ) en [appellante] (geadviseerd door Het Raadhuis en [adviseur] ) nog te ver uiteen.(…)2° Wordt rekening gehouden met het feit dat [appellante] m.b.t. onderhoud, aanpassingen e.d. gedurende 12 jaar bepaalde investeringen niet heeft kunnen doen vanwege actuele dreiging van bedrijfsverplaatsing. Het achterwege blijven van bepaalde doorinvesteringen hebben met bovenstaande te maken. De afgelopen periode van 12 jaar is [appellante] Schroot voortdurend geconfronteerd geweest met een mogelijke bedrijfsverplaatsing waardoor investeringen zijn uitgesteld en het bedrijf bovendien schade ondervond bij haar bedrijfsuitvoering. A.g.v. de hierboven omschreven overmacht is het dan ook niet reëel om veroudering van bep. bedrijfsonderdelen als zodanig mee te laten wegen in de waardebepaling.”
In een interne aantekening van de Gemeente van 5 juli 2001 (prod. g [appellante] ) is vermeld:
“Meer dan een jaar geleden heeft het college, op basis van de notitie " [appellante] verplaatsen, nu of nooit" besloten onderhandelingen te starten teneinde [appellante] te verplaatsen (naar een locatie aan [nieuwe locatie] , de zgn. hondenclublocatie). Inmiddels meer dan een jaar en talloze gesprekken en onderzoeken verder een moment om de balans op te maken. (...) Twee aspecten verdienen met name de aandacht:- het (nog steeds) grote verschil tussen wat [appellante] denkt dat de 1 op 1 vervanging (onteigeningswet) moet gaan kosten en wat de gemeente denkt (ruim 20 miljoen gulden vs ca 8 miljoen);- het feit dat de hondenclubs een jaar geleden de huur is opgezegd en dat hier eigenlijk een vervolg aan gegeven moet worden, hetgeen echter onnozel is te doen als [appellante] niet 100% zeker richting de [nieuwe locatie] vertrekt.”
[appellante] en de Gemeente hebben in juni 2002 een overeenkomst (prod. 14 Gemeente) gesloten waarbij zij arbitrage zijn overeengekomen ter vaststelling van de door de Gemeente te betalen koopprijs voor het bedrijfsterrein van [appellante] (verder: arbitrageprocedure 1). De arbiters hebben de koopsom bij arbitraal vonnis van 5 juli 2005 vastgesteld op € 8.000.000,=.
In de overeenkomst van juni 2002 (verder: de Overeenkomst) zijn [appellante] en de Gemeente tevens overeengekomen dat [appellante] de gelegenheid krijgt haar vordering tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de vertraging die is opgetreden bij de verplaatsing van haar bedrijf aan arbitrage te onderwerpen (verder: arbitrageprocedure 2). Ter zake zijn in de Overeenkomst de volgende passage en bepalingen opgenomen:
“ Bij het sluiten van deze overeenkomst hebben [appellante] en de Gemeente in aanmerking genomen:(...)7. [appellante] stelt zich daarenboven op het standpunt dat de Gemeente aansprakelijk is jegens [appellante] ,, omdat de Gemeente [appellante] vanaf begin jaren '80 onrechtmatig zou hebben belemmerd in de uitoefening en de ontwikkeling van haar huidige onderneming op en nabij de [adres] te [vestigingsplaats 1] . De Gemeente betwist zulks. Partijen zijn overeengekomen ook dat [appellante] ook geschil door arbitrage kan doen beslechten.[appellante]en de Gemeente zijn het navolgende overeengekomen:Artikel 1: Wat behoort tot deze overeenkomst; definities:(...)Arbitrageprocedure 2: De des door [appellante] gewenst vòòr 1 mei 2002 in gang te zetten arbitrageprocedure wegens beweerdelijk door de Gemeente onrechtmatig handelen jegens [appellante] , omdat de Gemeente [appellante] vanaf begin jaren '80 onrechtmatig zou hebben belemmerd in de uitoefening en ontwikkeling van de onderneming.”
In artikel 8 van deze overeenkomst zijn nadere regels geformuleerd met betrekking tot arbitrageprocedure 2.
[appellante] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar vordering tot schadevergoeding onderwerp te maken van arbitrage.
[appellante] en de Gemeente hebben op 25/26 mei 2004 een ‘Nadere overeenkomst’ (prod. 17 Gemeente) gesloten. In de aanhef van deze Nadere overeenkomst is vermeld:
Bij het sluiten van deze nadere overeenkomst hebben [appellante] en de Gemeente in aanmerking genomen:1. [appellante] en de Gemeente hebben, gedagtekend juni 2002, een overeenkomst gesloten (hierna te noemen "de Overeenkomst"). (...)2. In de Overeenkomst waren o.a. aan het gegeven, dat op 1 juli 2003 derden nog zodanige rechten en aanspraken zouden mogen hebben, dat de Gemeente de verplichtingen uit hoofde van artikel 2 van de Overeenkomst niet zou kunnen nakomen, en dat [appellante] niet op 1 juli 2003 over de benodigde bruikbare vergunningen en ontheffingen zou beschikken om de door haar beoogde nieuwbouw voor haar onderneming op de Winschoterdiep locatie te realiseren en die vervolgens te exploiteren, consequenties verbonden.3. Partijen zijn te rade geworden om, in verband met het gepasseerd zijn van de eerste juli 2003 terwijl de hiervoor sub 2 genoemde omstandigheden zich voordoen, deze nadere overeenkomst te sluiten, die ook nog enige andere afspraken tussen partijen bevat.Zijn overeengekomen als volgt:(...)Artikel 3Bij deze nadere overeenkomst is overigens het bepaalde in de Overeenkomst van toepassing. Het overeengekomene in de artikel 1 t/m 3 geschiedt in aanvulling en gedeeltelijke afwijking op het bepaalde in de Overeenkomst. Bij strijd tussen het bepaalde in deze nadere overeenkomst en de Overeenkomst gaat het bepaalde in deze nadere overeenkomst voor.”
In arbitrage 1 is op 5 juli 2005 een arbitraal vonnis gewezen, waarbij de door de Gemeente voor de verplaatsing te betalen vergoeding op € 8.000.000,= is bepaald.
In 2006 is de verplaatsing van het bedrijf van [appellante] naar een nieuwe locatie aan [nieuwe locatie] in [vestigingsplaats 1] voltooid.
Bij brief van 3 juli 2008 (prod. 15 Gemeente) heeft (de advocaat van) [appellante] de Gemeente het volgende geschreven:
“In het kader van de arbitrageprocedure (1) is al aangegeven dat naast dit geschil, cliënte mogelijk nog aanvullende schade heeft geleden als gevolg van alle vertraging welke is opgetreden door de handelwijze van de Gemeente. Toentertijd was nog niet duidelijk of daadwerkelijk sprake was van schade en zo ja, de omvang daarvan.Cliënte heeft vervolgens prof. dr. [deskundige aan de zijde van appellante] verzocht een onderzoek te doen. Prof. [deskundige aan de zijde van appellante] heeft inmiddels zijn rapport afgerond. Hieruit blijkt dat inderdaad sprake is van schade, welke schade het gevolg is van de handelwijze van de Gemeente. Cliënte houdt u voor deze schade aansprakelijk.”
3.1.2. [appellante] heeft in het geding in eerste aanleg gevorderd: (a) een verklaring voor recht dat de Gemeente onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door gedurende een reeks van jaren geen duidelijkheid te verschaffen over de verplaatsing van haar bedrijf en (b) veroordeling van de Gemeente tot betaling van de door [appellante] geleden
en te lijden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met wettelijke rente.
De Gemeente heeft tegen de vorderingen van [appellante] onder meer het verweer gevoerd dat de vorderingen zijn verjaard dan wel [appellante] haar vorderingsrecht heeft verwerkt.
De Gemeente heeft de vorderingen verder inhoudelijk bestreden.
3.1.3. De rechtbank heeft bij haar vonnis van 3 juni 2015 de eerste weren onbesproken gelaten en de vorderingen van [appellante] afgewezen op de grond dat van onrechtmatig handelen van de Gemeente geen sprake is geweest.
3.1.4. [appellante] is van het vonnis van 3 juni 2015 in hoger beroep gegaan. Zij heeft tegen dat vonnis vijf grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot toewijzing alsnog van haar vorderingen.
3.1.5. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 19 juli 2016 de grieven II tot en met V onbesproken gelaten. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft, overwegende dat bij een slagen van de grieven op grond van de devolutieve werking van het appel dat verweer alsnog aan de orde zou dienen te komen, eerst het beroep op verjaring van de Gemeente beoordeeld. Het hof achtte dat beroep gegrond en bekrachtigde op die grond de door de rechtbank gegeven beslissing.
3.1.6. Het hof Arnhem-Leeuwarden overwoog met betrekking tot zijn beslissing onder meer, kort samengevat:
- dat in de Overeenkomst aan [appellante] de gelegenheid was geboden om vóór 1 mei 2002 haar thans in het geding zijnde vorderingen aan arbitrage te onderwerpen;
- dat voormelde datum ten tijde van de Nadere overeenkomst al was verstreken en artikel 3 van de Nadere overeenkomst daarom geen bevestiging kon inhouden van de aan [appellante] geboden arbitragemogelijkheid; dat de verjaring van de vordering door het opnemen van artikel 3 in de Nadere overeenkomst dan ook niet is gestuit en in elk geval niet ondubbelzinnig (r.o. 4.10 arrest);
- dat [appellante] haar stelling, dat een beroep van de Gemeente op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, onvoldoende heeft onderbouwd (r.o. 4.14 arrest).
3.1.7. [appellante] heeft tegen het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden cassatieberoep ingesteld en cassatiemiddelen gericht tegen de hiervoor gerelateerde rechtsoverwegingen.
De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 26 januari 2018 beide middelen gegrond geacht, het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2016 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het hof ’s-Hertogenbosch verwezen.
3.2.1. De Hoge Raad nam in zijn arrest de volgende maatstaf voor stuiting tot uitgangspunt (r.o. 3.4.1. arrest HR):
‘De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet de strekking hebben van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, zodat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee kan houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642, rov. 3.3). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (zie HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439, rov. 3.6.2).’
3.2.2. Met betrekking tot het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden over de vraag of aan artikel 3 van de Nadere overeenkomst betekenis kan worden toegekend als stuitingshandeling voor de verjaring, overwoog de Hoge Raad (r.o. 3.4.3 arrest HR):
‘De Overeenkomst is op 1 juni 2002 tot stand gekomen. Het is niet aannemelijk dat partijen de bedoeling hadden dat de in de Overeenkomst voorziene ‘des door [appellante] gewenst vóór 1 mei 2002 in gang te zetten’ arbitrageprocedure 2 (…) al op het tijdstip van de totstandkoming van de Overeenkomst niet meer aanhangig zou kunnen worden gemaakt. Daarom klaagt onderdeel 1a terecht dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de bepaling in de Overeenkomst over het tijdstip waarop arbitrageprocedure 2 aanhangig kon worden gemaakt. Als gevolg hiervan kan evenmin standhouden het hierop voortbouwende oordeel van het hof dat de bevestiging van de genoemde bepaling in art. 3 van de Nadere overeenkomst niet een voldoende duidelijke mededeling aan de Gemeente inhield met de strekking van een voldoende duidelijke waarschuwing dat zij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moest houden dat [appellante] zich haar recht op nakoming voorbehield.’
verjaring
3.3.1. Het hof zal de in r.o. 3.2.1 genoemde maatstaf tot uitgangspunt nemen bij de nadere beoordeling van het beroep van de Gemeente op verjaring van de in het geding zijnde vorderingen van [appellante] en bij de beantwoording van de vraag of art. 3 van de Nadere overeenkomst in de gegeven omstandigheden voldoet aan het vereiste van een voldoende duidelijke en ondubbelzinnige mededeling van [appellante] aan de Gemeente dat zij zich haar recht op nakoming voorbehield.
3.3.2. Bij de nadere beoordeling van het beroep op verjaring zal het hof verder in aanmerking nemen dat, naar uit de overeenkomst van juni 2002 tussen partijen moet worden geconcludeerd, de in het geding zijnde vordering van [appellante] een vordering betreft waarvoor geldt dat [appellante] in elk geval ten tijde van voormelde overeenkomst bekend mocht worden geacht met zowel de door haar gestelde schade als de daarvoor aansprakelijke persoon (de Gemeente). In zijn in r.o. 3.1.1 onder q gerelateerde brief van 3 juli 2008 doet de advocaat van [appellante] het wel voorkomen dat ten tijde van de arbitrage 1 procedure nog niet duidelijk zou zijn geweest of er daadwerkelijk sprake was van schade ten gevolge van de gestelde onrechtmatige handelwijze van de gemeente doch het hof acht die voorstelling van zaken niet verenigbaar met de aard van de door [appellante] gestelde schade en het in de overeenkomst van juni 2002 al verwoorde standpunt van [appellante] dat zij de gemeente voor die schade aansprakelijk achtte. In de overeenkomst van juni 2002 zijn de partijen expliciet overeengekomen dat de arbitrage 1 procedure alleen de hoogte van de koopsom zou betreffen en dat die koopsom zou worden bepaald op een bedrag gelijk aan het bedrag dat [appellante] aan schadeloosstelling zou hebben ontvangen bij onteigening. Voor de partijen was daarmee ten tijde van de overeenkomst van juni 2002 al duidelijk dat de thans door [appellante] gestelde schade - ondernemingsschade ten gevolge van onzekerheid waarin [appellante] vanaf begin jaren 1980 door onrechtmatig handelen van de gemeente zou hebben verkeerd - in de bepaling van die koopsom niet zou zijn begrepen. De afloop van de arbitrage 1 procedure was voor de vraag òf [appellante] dergelijke aanvullende schade had geleden dan ook niet relevant. Dat [appellante] ten tijde van de overeenkomst van juni 2002 nog niet zou hebben geweten of zij schade had ten gevolge van het door haar aan de Gemeente als onrechtmatig verweten handelen, is zonder nadere, door [appellante] niet gegeven toelichting ook niet aannemelijk, aangezien [appellante] op dat moment toch de gevolgen heeft moeten kennen van de door haar gestelde stagnatie van de voor haar bedrijfsvoering wenselijke investeringen. Dat [appellante] toen al met die schade bekend moet zijn geweest, vindt bovendien bevestiging in de brief van haar toenmalige advocaat aan de Gemeente van 6 maart 2000 (prod. 10 cva Gemeente), waarin genoemde advocaat, mr. Van Stempvoort, schrijft:
“(…) aldus in de schaduw van een mogelijk vertrek reeds schade opliep en oploopt. (…) Het moge duidelijk zijn dat cliënte reeds schade heeft geleden (..) en terzake reserveer ik mij haar rechten uitdrukkelijk.”Voor de aanvang van de verjaringstermijn van een vordering tot schadevergoeding is voorts niet vereist dat de omvang van de schade al volledig is vastgesteld.
Het hof zal er derhalve vanuit gaan dat, zo voor de schadevordering van [appellante] de verjaringstermijn al niet eerder is gaan lopen, dat in elk geval vanaf het sluiten van de Overeenkomst het geval is geweest en dat, voor zover die termijn al eerder zou zijn aangevangen, deze is gestuit door de in de Overeenkomst van juni 2002 tussen partijen over die vordering gemaakte afspraken.
3.3.3. Het hof verwerpt het standpunt van [appellante] dat het in dit geval gaat om sluipende schade, waarvan de verjaringstermijn pas begint te lopen vanaf het moment dat het schadeveroorzakende feit ten einde is gekomen en dat dat moment in dit geval op zijn vroegst op medio 2006 moet worden gesteld, het moment dat de verplaatsing voltooid was. Van onrechtmatig handelen c.q. nalaten van de Gemeente als door [appellante] gesteld ( door de Gemeente in onzekerheid laten van [appellante] over een op initiatief van de Gemeente te realiseren verplaatsing van het bedrijf) was, gezien de stellingen van [appellante] zelf, zo niet vanaf oktober 1997 (zie brief 24 oktober 1997, r.o. 3.1.1 onder f), in elk geval na de Overeenkomst van juni 2002 geen sprake meer. In de Overeenkomst van juni 2002 is als uitgangspunt expliciet vermeld dat de onderneming van [appellante] aan de [adres] uiterlijk op 31 december 2004 zou dienen te worden gestaakt. In haar meergenoemde brief van 24 oktober 1997, waarin de gemeente een gesprek tussen [appellante] en haar van 17 oktober 1997 bevestigde, heeft de Gemeente verder al aangegeven dat het in het algemeen gebruikelijk is dat het bij aankoop door de Gemeente van een bedrijfsterrein ten behoeve van een bedrijfsverplaatsing usance is dat investeringen, voor zover noodzakelijk voor een efficiënte bedrijfsvoering, in de uit te betalen schadeloosstelling worden verdisconteerd. Vanaf medio oktober 1997 was er voor [appellante] derhalve geen aan de Gemeente toe te rekenen reden meer om voor een efficiënte bedrijfsvoering noodzakelijke investeringen achterwege te laten. De schade waarvoor [appellante] de Gemeente op grond van onrechtmatig handelen aansprakelijk acht, kan dus alleen schade betreffen van in de eerdere jaren achterwege gelaten investeringen. Met die schade heeft, zoals in r.o. 3.3.2. al overwogen, [appellante] ten tijde van de Overeenkomst van juni 2002 bekend kunnen en moeten zijn.
3.3.4. Naar het oordeel van het hof voldoet, ook indien in aanmerking wordt genomen dat aan de in de Overeenkomst van 1 juni 2002 in verband met arbitrage 2 genoemde datum van 1 mei 2002 niet de betekenis kan worden toegekend die het hof Arnhem-Leeuwarden daaraan heeft toegekend, artikel 3 van de Nadere overeenkomst niet aan het vereiste van een duidelijke en ondubbelzinnige mededeling van [appellante] dat zij met het opnemen van dat artikel 3 in de Nadere overeenkomst de verjaringstermijn voor haar vordering tot aanvullende schadevergoeding (de ‘arbitrage 2’ schade) beoogde te stuiten. Zonder nadere, door [appellante] niet of onvoldoende gestelde feiten of omstandigheden, valt een dergelijke intentie niet, laat staan duidelijk en ondubbelzinnig, op te maken uit het opgenomen zijn van artikel 3 in de Nadere overeenkomst. Het hof acht daartoe in het bijzonder van belang dat de Nadere overeenkomst slechts enkele nadere afspraken op onderdelen in verband met Arbitrage 1 behelst in verband met het feit dat een in de aanvankelijke overeenkomst in dat verband genoemde datum (1 juli 2003) inmiddels was verstreken. De bepaling in artikel 3, dat de Overeenkomst voor het overige van toepassing blijft, is slechts een in algemene bewoordingen geformuleerd sluitstuk op de enkele details van de Overeenkomst die bij de Nadere overeenkomst zijn aangevuld en/of gewijzigd. Ook indien het artikel specifiek mede zou zijn opgenomen om, zoals door [appellante] bij het pleidooi in eerste aanleg gesteld (pleitnota [appellante] sub 9), duidelijk te maken dat de afspraak ter zake arbitrage 2 overeenkomstig de Overeenkomst gehandhaafd bleef, blijkt daaruit nog niet van enige, voor de Gemeente kenbare, intentie van [appellante] om met het artikel tevens de lopende verjaringstermijn voor de arbitrage 2 te stuiten en daarop een nieuw aan te vangen verjaringstermijn van toepassing te doen zijn. Bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan aan artikel 3 van de Nadere overeenkomst wel een dergelijke strekking zou moeten worden toegekend, zijn door [appellante] niet of onvoldoende gesteld. Bij het pleidooi in eerste aanleg (p-v 5 februari 2015) heeft [appellante] over de onderhandelingen voor de Nadere overeenkomst niet meer gesteld dan dat zij haar schadevordering handhaafde, dat zij verder zou gaan met arbitrageprocedure 2 en dat zij dit de gemeente in juli 2003 schriftelijk in confraternele correspondentie heeft meegedeeld. Enige aanwijzing dat [appellante] daarmee tevens de - op dat moment nog geen twee jaren lopende - verjaringstermijn van die vordering beoogde te stuiten en opnieuw te doen aanvangen, hoefde de Gemeente in een dergelijke mededeling niet besloten te achten. Nader bewijs van deze gestelde – door de Gemeente betwiste - omstandigheid is dan ook niet relevant, zodat het hof aan het aanbod van [appellante] tot bewijs daarvan voorbij gaat. Het hof deelt overigens het standpunt van de Gemeente dat het op de weg van [appellante] zou hebben gelegen om na het door de Gemeente daartoe bij pleidooi in eerste aanleg gedane verzoek de betrokken correspondentie alsnog over te leggen of daaruit te citeren (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204).
3.3.5. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat, uitgaande van een in juni 2002 aangevangen (nieuwe) verjaringstermijn van vijf jaren, de vordering van [appellante] reeds was verjaard ten tijde van de in r.o. 3.1.1 onder q gerelateerde brief van 3 juli 2008 en de latere stuitingsbrieven van 26 mei 2010 en 5 augustus 2013. Het beroep van de Gemeente op verjaring slaagt derhalve.
beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
3.4.1. Ter nadere beoordeling staat vervolgens de vraag of het beroep op verjaring van de Gemeente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaard moet worden geacht.
Voor de beantwoording van die vraag neemt het hof tot uitgangspunt het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 1 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5811)
‘dat het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn dat een schuldenaar die – voordat de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is voltooid – met een schuldeiser in onderhandeling treedt, zich tegenover deze erop beroept dat op enig tijdstip gedurende de onderhandelingen deze termijn is voltooid’. De Hoge Raad overwoog in voormeld arrest verder dat
‘in een zodanig geval moet worden aangenomen dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen te rekenen van het ogenblik waarop de onderhandelingen worden afgebroken’. De Hoge Raad kwam tot dat oordeel na voorop te hebben gesteld dat, naar tussen partijen niet ter discussie staat, (afgezien van het bepaalde in art. 10 lid 5 WAM) het voeren van schikkingsonderhandelingen naar Nederlands recht als zodanig niet tot stuiting van de verjaring leidt.
3.4.2. [appellante] beroept zich voor haar standpunt, dat het beroep van de Gemeente in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, op de volgende – door de Gemeente deels betwiste - feiten en omstandigheden:
partijen zijn na het sluiten van de Overeenkomst overeengekomen dat arbitrageprocedure 2 pas aanhangig zou worden gemaakt nadat arbitrageprocedure 1 was afgerond;
[appellante] heeft de Gemeente in 2003 laten weten dat arbitrageprocedure 2 geactiveerd zou gaan worden;
[appellante] heeft na afloop van arbitrage 1 bij herhaling getracht om haar vordering voor de aanvullende schade (door [appellante] ook aangeduid als: vertragingsschade) met de Gemeente in der minne te regelen (inl. dagv. 22); zij heeft daartoe in 2006 gesprekken met de gemeente gevoerd (cassatiedagvaarding 20 sub (iv));
[appellante] heeft na deze gesprekken, op advies van en in overleg met (de toenmalige wethouder [toenmalige wethouder] van) de Gemeente, prof. [deskundige aan de zijde van appellante] gevraagd onderzoek te doen naar het ontstaan, de oorzaak en de omvang van de vertragingsschade (pleitnota mr. Gans eerste aanleg 11);
Prof. [deskundige aan de zijde van appellante] heeft zijn rapport in juni 2008 rechtstreeks aan de Gemeente verzonden, waarna de Gemeente mr. [deskundige aan de zijde van geintimeerde] om advies heeft gevraagd;
Mr. [deskundige aan de zijde van geintimeerde] heeft de Gemeente geadviseerd de vordering van [appellante] af te wijzen, maar niet omdat deze was verjaard;
[appellante] en de Gemeente hebben ook na 2008 nog over de vertragingsschade gecorrespondeerd.
de verjaring is nadien door [appellante] weer gestuit bij brieven van 26 mei 2010 en 5 augustus 2013;
[appellante] is na het aantreden van een nieuwe wethouder blijven aandringen op een oplossing. Dit heeft ertoe geleid dat de Gemeente adviesbureau Pro Facto onderzoek heeft laten doen naar het proces bedrijfsverplaatsing. Dat onderzoek is in augustus 2013 afgerond;
na dagvaarding door [appellante] van de Gemeente in de onderhavige procedure bij dagvaarding van 18 oktober 2013, heeft de Gemeente zich voor het eerst bij conclusie van antwoord van 5 maart 2014 beroepen op verjaring van de vordering van [appellante] .
3.4.3. Het hof overweegt allereerst dat in dit geval van door of vanwege de Gemeente geïnitieerde schikkingsonderhandelingen geen sprake is geweest. In tegendeel: [appellante] stelt (dagv. eerste aanleg, 22) niet meer dan dat zij, [appellante] , bij herhaling
heeft getrachtoverleg te voeren, dat zij in de loop der jaren diverse malen overleg heeft gevoerd met verantwoordelijke wethouders maar dat het probleem was dat deze – na een eerste welwillende houding – uiteindelijk door de verantwoordelijke Dienst (RO/EZ) van de gemeente werden ‘teruggefloten’. Specifieke data of jaren zijn in dit verband door [appellante] overigens niet genoemd. In de memorie van grieven (alinea 7) stelt [appellante] dat de partijen in de periode na het arbitraal vonnis van 5 juli 2005 over de resterende schade hebben gesproken, dat in dat kader overleg heeft plaatsgevonden tussen [de directeur van appellante] en wethouder [toenmalige wethouder] en dat, omdat sprake bleef van een tegenwerkende houding (met name op ambtelijk niveau) van de gemeente, wethouder [toenmalige wethouder] heeft voorgesteld om prof. [deskundige aan de zijde van appellante] in te schakelen om te rapporteren over de gevolgen van de vertraging zijdens de Gemeente voor het bedrijf. Bij het pleidooi in eerste aanleg heeft mr. Gans, in aanvulling op alinea 11 van de pleitnota van [appellante] , verklaard (p-v pleidooizitting 5 februari 2015) dat wethouder [toenmalige wethouder] bij de opening van (de nieuwe vestiging van) het bedrijf van [appellante] aanwezig was en dat [de directeur van appellante] en [toenmalige wethouder] toen hebben gesproken over ‘arbitrageprocedure 2’. Volgens mr. Gans is toen afgesproken dat een rapportage zou worden opgemaakt waarvoor prof. [deskundige aan de zijde van appellante] later is ingeschakeld. Onder 22 van de dagvaarding in eerste aanleg stelde [appellante] verder dat prof. [deskundige aan de zijde van appellante] bij zijn onderzoek heeft getracht in overleg te komen met de Gemeente, hetgeen niet mogelijk bleek.
3.4.4. Voormelde - door de Gemeente (deels) betwiste - stellingen van [appellante] geven, anders dan in het genoemde arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002, niet alleen geen blijk van enige door of vanwege de Gemeente geïnitieerde schikkingsonderhandelingen, zij leiden ook tot de conclusie dat [appellante] bij de Gemeente juist weinig medewerking en gehoor vond. Uit de stelling van [appellante] , dat de tegenwerkende houding van de Gemeente aanleiding was voor de inschakeling van prof. [deskundige aan de zijde van appellante] in 2006, moet verder worden geconcludeerd dat van de gestelde tegenwerkende houding van de Gemeente al sprake was in 2006. Uit de stellingen van [appellante] zelf blijkt daarmee niet van enige houding van de Gemeente waaraan [appellante] het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de Gemeente zich niet op verjaring van de door [appellante] gestelde vordering zou beroepen en een formele stuiting van de in juni 2002 (opnieuw) aangevangen verjaringstermijn hangende pogingen van [appellante] om tot een minnelijk overleg te komen en hangende het onderzoek van [deskundige aan de zijde van appellante] achterwege zou kunnen blijven. Gezien de door [appellante] zelf gestelde weinig welwillende houding van de Gemeente, was er voor [appellante] juist alle reden om tijdig de in juni 2007 verstrijkende verjaringstermijn te stuiten, zoals zij dat thans - te laat - bij brief van 3 juli 2008 heeft gedaan.
3.4.5. Het hof overweegt met betrekking tot de in r.o. 3.4.2 onder iv genoemde omstandigheid verder nog het volgende. [appellante] heeft ook in verband met haar - door de Gemeente betwiste – stelling dat prof. [deskundige aan de zijde van appellante] in overleg en op voorstel van wethouder [toenmalige wethouder] is ingeschakeld, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zij gedurende het onderzoek van prof. [deskundige aan de zijde van appellante] door toedoen van de Gemeente niet op een beroep op verjaring door de gemeente bedacht zou hebben hoeven zijn en/of erop zou hebben mogen vertrouwen dat stuiting in die periode achterwege zou kunnen worden gelaten. Het stellen van dergelijke nadere feiten en omstandigheden had wel van [appellante] mogen worden verwacht nu het gestelde voorstel tot inschakeling van prof. [deskundige aan de zijde van appellante] volgens de advocaat van [appellante] is gedaan in een gesprek tussen de directeur van [appellante] en wethouder [toenmalige wethouder] van de Gemeente tijdens de feestelijke opening van de nieuwe vestiging van [appellante] , en niet in een specifiek ten behoeve van een overleg tussen partijen over de vordering van [appellante] gearrangeerd overleg. Indien dit, in een geheel ander kader gevoerd, gesprek bij [appellante] de indruk zou hebben gewekt dat de Gemeente een onderzoek door prof. [deskundige aan de zijde van appellante] voorstelde en het resultaat daarvan zou willen afwachten om daarna verder in onderhandeling met [appellante] te treden, zou van [appellante] hebben mogen zijn verwacht dat zij die strekking van het gesprek vanwege het belang daarvan schriftelijk jegens de Gemeente zou hebben bevestigd. Dat [appellante] dit heeft gedaan, is gesteld noch gebleken. Daar komt bij dat [appellante] naar eigen zeggen na de aanvang van het onderzoek van prof. [deskundige aan de zijde van appellante] in 2006 juist heeft moeten constateren dat ook hij van de Gemeente geen enkele medewerking kreeg, zodat er voor [appellante] alle reden was om buiten twijfel te stellen dat de duur van het onderzoek van prof. [deskundige aan de zijde van appellante] geen risico’s meebracht voor een mogelijke verjaring van haar vordering in die periode.
3.4.6. In alinea 7 van de memorie van grieven heeft [appellante] ten aanzien van de rapportage van prof. [deskundige aan de zijde van appellante] nog wel terloops gesteld dat deze werd voorgesteld ‘ter beslechting van het geschil inzake de aansprakelijkheid/schade’ doch zij heeft geen feiten of omstandigheden of context van enig gesprek gesteld waaruit van een dergelijke opdracht aan prof. [deskundige aan de zijde van appellante] kan blijken. Nu uit de rapportage van prof. [deskundige aan de zijde van appellante] van een dergelijk doel van de opdracht niet blijkt, acht het hof voormelde terloopse stelling van [appellante] onvoldoende onderbouwd.
3.4.7. Gezien het hiervoor overwogene, acht het hof in de door [appellante] gestelde feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan tijdens de in juni 2002 (opnieuw) aangevangen verjaringstermijn (de feiten en omstandigheden i t/m iv) onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat het beroep van de Gemeente op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou moeten worden geacht.
3.4.8. De in r.o. 3.4.2 onder v. tot en met x. genoemde feiten en omstandigheden hebben zich voorgedaan na de verjaring van de vordering. Die gestelde feiten en omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel, ook niet indien deze worden bezien in onderlinge samenhang en in samenhang met de onder i. tot en met iv vermelde feiten en omstandigheden. Het feit dat prof. [deskundige aan de zijde van appellante] zijn rapport rechtstreeks aan de Gemeente heeft verzonden, plaatst hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van (de betrokkenheid van de Gemeente bij) dat rapport niet in een ander licht. Het enkele feit dat de Gemeente de vordering van [appellante] buiten rechte niet met een beroep op verjaring heeft betwist, brengt verder nog niet mee dat de Gemeente zich in een nadien volgende procedure naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer alsnog op verjaring van de gestelde vordering zou mogen beroepen c.q. haar recht om dat verweer te voeren zou hebben verwerkt. Bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zij er gerechtvaardigd op zou hebben mogen vertrouwen dat de Gemeente een dergelijk verweer niet zou voeren, zijn door [appellante] niet of onvoldoende gesteld. Onder viii verwijst zij wel naar correspondentie die tussen de partijen na 2008 zou zijn gevoerd doch over de aard en inhoud van die correspondentie is door haar verder niets gesteld. Ook het onder ix. genoemde onderzoek van Pro Facto is geen omstandigheid waaraan [appellante] een gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de Gemeente geen beroep op verjaring zou doen. Naar in de aanhef van het rapport is vermeld, heeft de Gemeente aan Pro Facto een drietal specifieke vragen voorgelegd: (kort samengevat) onderzoek naar het verloop van het proces met betrekking tot de verplaatsing van het bedrijf van [appellante] vanaf ca. 1985, de vraag of het handelen van de gemeente in die periode behoorlijk is geweest en de vraag waardoor aan de zijde van [appellante] gevoelens van onvrede en frustratie hebben kunnen ontstaan. In het rapport is daaraan toegevoegd:
“De opdracht is met nadruknietgericht op de juridische aspecten van de bedrijfsverplaatsing (eventuele aansprakelijkheden)”.De Gemeente heeft, gezien de onderzoeksopdracht, in de klachten van [appellante] over haar bestuurlijk handelen aanleiding gezien dat handelen ter toetsing en evaluatie aan een onafhankelijke derde voor te leggen. Enige verdere strekking kan aan die opdracht niet worden toegekend. Ook indien de Gemeente aldus nog een welwillende houding jegens [appellante] heeft willen innemen en een poging van [appellante] om tot een compromis niet direct heeft afgekapt, is dat geen omstandigheid die het onaanvaardbaar zou doen zijn dat de Gemeente in een volgend rechtsgeding de vordering van [appellante] (alsnog) met een beroep op verjaring bestrijdt.
conclusie en verder
3.5.1. Het vorenstaande betekent dat de nadere beoordeling na het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2018 niet leidt tot een andere beslissing dan die van het hof Arnhem-Leeuwarden in het - door de Hoge Raad niet naar de eisen der wet gemotiveerd geachte - arrest van 19 juli 2016. Het hof acht het beroep op verjaring van de Gemeente gegrond en verwerpt het standpunt van [appellante] dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
3.5.2. Het hof gaat voorbij aan het door [appellante] gedaan bewijsaanbod nu door [appellante] geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.5.3. De grieven II tot en met V zijn ook na de nadere beoordeling niet relevant. Niettemin overweegt het hof dat het, evenals het hof Arnhem-Leeuwarden, de beslissing van de rechtbank ook inhoudelijk juist acht. Het hof overweegt daartoe, kort samengevat, het volgende.
3.6.1. Uit de in r.o. 3.1.1. onder a tot en met e gerelateerde feiten en omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de situatie in de jaren 1980 aldus was dat [appellante] uit een oogpunt van een efficiënte bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden wel belangstelling had om haar bedrijfsvoering, die deels aan de [adres] in [vestigingsplaats 1] en deels in [vestigingsplaats 2] werd uitgeoefend, te verplaatsen naar één locatie. Voor [appellante] zou het, gezien de aan een verplaatsing verbonden kosten, aantrekkelijk zijn indien zij van gemeentewege tot verplaatsing van haar bedrijf aan de [adres] zou worden genoodzaakt. Gezien het structuurplan van de Gemeente van 1986 zou een verplaatsing van het bedrijf van [appellante] aan de [adres] voor de Gemeente ook gunstig kunnen zijn. Gezien dat structuurplan verkeerde de Gemeente op dat moment nog in de fase dat van enkele bedrijfsterreinen, waaronder dat aan de [adres] , zou moeten worden bezien of zij ‘mettertijd’ onder de dominantie van een andere bestemming zouden moeten worden gebracht. Gezien de in r.o. 3.1.1 onder e. genoemde brief van 29 juni 1990 had de gemeente daarvoor op dat moment nog geen concreet voornemen. Een dergelijk mogelijk voornemen kwam pas in beeld in de in r.o. 3.1.1 onder f. gerelateerde brief van de Gemeente van 24 oktober 1997. Voor zover [appellante] voordien van investeringen in haar bedrijf heeft afgezien in de hoop dat de Gemeente haar op enig moment tot verplaatsing zou nopen, is dat een door haar zelf gemaakte keuze die voor haar eigen rekening komt. De Gemeente heeft vóór de brief van 24 oktober 1997 voor een dergelijke verwachting geen concrete grond gegeven en uit niets blijkt dat de Gemeente [appellante] in die periode op enigerlei wijze tot terughoudendheid in de ontwikkeling van haar bedrijfsvoering zou hebben bewogen. Voor aansprakelijkheid van de Gemeente voor schade die [appellante] heeft geleden door voor voormelde datum achterwege gelaten investeringen, is dan ook geen grond.
3.6.2. Voor terughoudend met het verrichten van investeringen was wel aanleiding na het bericht van de Gemeente in de brief van 24 oktober 1997. In die brief is echter ook aan [appellante] kenbaar gemaakt dat investeringen, die voor een efficiënte bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, financieel plegen te worden verdisconteerd in de uit te betalen schadeloosstelling. Voor dergelijke investeringen was er voor [appellante] in de periode tussen 1997 en de uiteindelijke verplaatsing derhalve evenmin reden tot terughoudendheid. Voor zover [appellante] schade heeft geleden doordat zij in die periode schade heeft geleden door het achterwege laten wat ten behoeve van een efficiënte bedrijfsvoering nodig was, kan zij de Gemeente daarvoor evenmin aansprakelijk houden. Het hof concludeert uit de rapportage van prof. [deskundige aan de zijde van appellante] overigens dat de door [appellante] gestelde schade aan haar bedrijfsvoering en bedrijfsontwikkeling (de degeneratie van het bedrijf) in het bijzonder en met name is veroorzaakt in de jaren vóór 1997. Het hof leidt dat af uit de constatering van prof. [deskundige aan de zijde van appellante]
(p. 11 bovenaan) dat ‘vanaf 1993 de aftakeling zichtbaar wordt’.
3.7.1. Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. Op de daartoe door de gemeente gedane vordering zal [appellante] tevens in de nakosten worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 3 juni 2015;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de Gemeente voor de procedure in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden worden begroot op € 711,= aan verschotten en € 1.788,= aan salaris advocaat en in het geding na verwijzing op € 894,= aan salaris advocaat;
bepaalt dat aan de proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na deze uitspraak dient te worden voldaan en veroordeelt [appellante] , voor het geval dat niet binnen die termijn aan die veroordeling wordt voldaan, in nakosten ten bedrage van € 131,=, te verhogen met € 68,= indien betekening van dit arrest zal plaatsvinden.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.J. van Sandick en R.F. Groos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 maart 2020.
griffier rolraadsheer