ECLI:NL:HR:2018:111

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
16/05241
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevordering van bedrijf op gemeente wegens onrechtmatige daad en de stuiting van de verjaring door schriftelijke mededeling vervat in overeenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een bedrijf, aangeduid als [eiseres], en de Gemeente Groningen. De zaak betreft de verjaring van een schadevordering die [eiseres] heeft ingediend tegen de Gemeente wegens onrechtmatige daad. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of de verjaring van de schadevordering was gestuit door een schriftelijke mededeling die in een overeenkomst was vervat, conform artikel 3:317 lid 1 BW. De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiseres] is een bedrijf dat zich bezighoudt met schrootbewerking en metaalrecycling en heeft van 1956 tot 2006 een bedrijfsterrein in Groningen gehad. Door de Gemeente zijn er wijzigingen aangebracht aan het terrein in verband met de aanleg van een busbaan, wat heeft geleid tot schade voor [eiseres]. In juni 2002 hebben [eiseres] en de Gemeente een overeenkomst gesloten waarin ook arbitrage is overeengekomen voor de vaststelling van de schadevergoeding. In 2008 heeft [eiseres] de Gemeente aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] afgewezen, en het hof heeft geoordeeld dat de aanspraken van [eiseres] op schadevergoeding tot en met 2 juli 2003 zijn verjaard. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de bepalingen in de overeenkomst en dat de verjaring niet was gestuit. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Uitspraak

26 januari 2018
Eerste Kamer
16/05241
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
GEMEENTE GRONINGEN,
zetelende te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Gemeente.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/18/144564/HA ZA 13-282 van de rechtbank Noord-Nederland van 3 juni 2015;
b. de arresten in de zaak 200.176.217/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 februari 2016 en 19 juli 2016.
Het arrest van het hof van 19 juli 2016 is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 19 juli 2016 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaat en mr. M.H.K. Jansen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 3 november 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.18. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
  • i) [eiseres] is een bedrijf dat zich bezighoudt met schrootbewerking en metaalrecycling. Van 1956 tot 2006 was [eiseres] gevestigd aan de [a-straat] te Groningen. Zij had daar een bedrijfsterrein in eigendom van circa 1,7 hectare, dat specifiek was ingericht voor haar bedrijfsactiviteiten.
  • ii) Begin jaren tachtig is het terrein van [eiseres] op initiatief van de Gemeente gewijzigd in verband met de aanleg van een busbaan. [eiseres] en de Gemeente hebben daarvoor investeringen gedaan van ƒ 800.000,-- respectievelijk ƒ 1.400.000,--.
  • iii) Eind jaren tachtig heeft Grontmij op kosten van de Gemeente een onderzoek gedaan naar de verplaatsingsmogelijkheden van [eiseres].
  • iv) Vanaf de jaren negentig tot juni 2002 hebben de Gemeente en [eiseres] contact gehad over de verplaatsing van het bedrijf en hebben daarover onderhandelingen plaatsgevonden.
  • v) [eiseres] en de Gemeente hebben in juni 2002 een overeenkomst (hierna: de Overeenkomst) gesloten waarbij zij arbitrage zijn overeengekomen ter vaststelling van de door de Gemeente te betalen koopprijs voor het bedrijfsterrein van [eiseres] (hierna: arbitrageprocedure 1). De arbiters hebben de koopsom bij arbitraal vonnis van 5 juli 2005 vastgesteld op € 8.000.000,--.
  • vi) In de Overeenkomst zijn [eiseres] en de Gemeente tevens overeengekomen dat [eiseres] de gelegenheid krijgt haar vordering tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de vertraging die is opgetreden bij de verplaatsing van haar bedrijf, aan arbitrage te onderwerpen (hierna: arbitrageprocedure 2). Ter zake zijn in de Overeenkomst de volgende passage en bepalingen opgenomen:

Bij het sluiten van deze overeenkomst hebben [eiseres] en de Gemeente in aanmerking genomen:
(…)
7. [eiseres] stelt zich daarenboven op het standpunt dat de Gemeente aansprakelijk is jegens [eiseres], omdat de Gemeente [eiseres] vanaf begin jaren ’80 onrechtmatig zou hebben belemmerd in de uitoefening en de ontwikkeling van haar huidige onderneming op en nabij de [a-straat] te Groningen. De Gemeente betwist zulks. Partijen zijn overeengekomen ook dat [eiseres] ook geschil door arbitrage kan doen beslechten.
[eiseres] en de Gemeente zijn het navolgende overeengekomen:
Artikel 1: Wat behoort tot deze overeenkomst; definities:
(…)
Arbitrageprocedure 2: De des door [eiseres] gewenst vòòr 1 mei 2002 in gang te zetten arbitrageprocedure wegens beweerdelijk door de Gemeente onrechtmatig handelen jegens [eiseres], omdat de Gemeente [eiseres] vanaf begin jaren ’80 onrechtmatig zou hebben belemmerd in de uitoefening en ontwikkeling van de onderneming.”
  • vii) In art. 8 van de Overeenkomst zijn nadere regels geformuleerd met betrekking tot arbitrageprocedure 2.
  • viii) [eiseres] heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid haar vordering tot schadevergoeding onderwerp te maken van arbitrage.
  • ix) [eiseres] en de Gemeente hebben eind mei 2004 een ‘Nadere overeenkomst’ gesloten (hierna: Nadere overeenkomst). In de aanhef van de Nadere overeenkomst is vermeld:
“Bij het sluiten van deze nadere overeenkomst hebben [eiseres] en de Gemeente in aanmerking genomen:
1. [eiseres] en de Gemeente hebben, gedagtekend juni 2002, een overeenkomst gesloten (hierna te noemen “
de Overeenkomst”). (…)
2. In de Overeenkomst waren o.a. aan het gegeven, dat op 1 juli 2003 derden nog zodanige rechten en aanspraken zouden mogen hebben, dat de Gemeente de verplichtingen uit hoofde van artikel 2 van de Overeenkomst niet zou kunnen nakomen, en dat [eiseres] niet op 1 juli 2003 over de benodigde bruikbare vergunningen en ontheffingen zou beschikken om de door haar beoogde nieuwbouw voor haar onderneming op de Winschoterdieplocatie te realiseren en die vervolgens te exploiteren, consequenties verbonden.
3. Partijen zijn te rade geworden om, in verband met het gepasseerd zijn van de eerste juli 2003 terwijl de hiervoor sub 2 genoemde omstandigheden zich voordoen, deze nadere overeenkomst te sluiten, die ook nog enige andere afspraken tussen partijen bevat.
Zijn overeengekomen als volgt:
(…)
Artikel 3
Bij deze nadere overeenkomst is overigens het bepaalde in de Overeenkomst van toepassing. Het overeengekomene in de artikel 1 t/m 3 geschiedt in aanvulling en gedeeltelijke afwijking op het bepaalde in de Overeenkomst. Bij strijd tussen het bepaalde in deze nadere overeenkomst en de Overeenkomst gaat het bepaalde in deze nadere overeenkomst voor.”
  • x) In 2006 is de verplaatsing van het bedrijf van [eiseres] naar een nieuwe locatie aan de Winschoterweg in Groningen voltooid.
  • xi) Bij brief van 3 juli 2008 heeft (de advocaat van) [eiseres] de Gemeente het volgende geschreven:
“In het kader van de arbitrageprocedure [arbitrageprocedure 1, HR] is al aangegeven dat naast dit geschil, cliënte mogelijk nog aanvullende schade heeft geleden als gevolg van alle vertraging welke is opgetreden door de handelwijze van de Gemeente. Toentertijd was nog niet duidelijk of daadwerkelijk sprake was van schade en zo ja, de omvang daarvan.
Cliënte heeft vervolgens prof. dr. J.L. Bouma verzocht een onderzoek te doen. Prof. Bouma heeft inmiddels zijn rapport afgerond. Hieruit blijkt dat inderdaad sprake is van schade, welke schade het gevolg is van de handelwijze van de Gemeente. Cliënte houdt u voor deze schade aansprakelijk.”
3.2.1
In dit geding vordert [eiseres], voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat de Gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door gedurende een reeks van jaren geen duidelijkheid te verschaffen over de verplaatsing van haar bedrijf, en veroordeling van de Gemeente tot vergoeding van haar schade.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] op inhoudelijke gronden afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat alle aanspraken van [eiseres] op schadevergoeding tot en met 2 juli 2003 zijn verjaard. Het heeft daartoe overwogen dat [eiseres] eerst bij brief van 3 juli 2008 de Gemeente opnieuw aansprakelijk heeft gesteld en aldus de verjaring heeft gestuit (rov. 4.7-4.14). Het hof heeft het betoog van [eiseres] dat de Gemeente door haar houding haar recht heeft verwerkt een beroep te doen op verjaring, althans dat dit beroep in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, onvoldoende onderbouwd geacht, en is daaraan voorbij gegaan (rov. 4.14).
3.3
Onderdeel 1 van het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 3 van de Nadere overeenkomst en het oordeel dat het opnemen van art. 3 van de Nadere overeenkomst de verjaring niet heeft gestuit.
3.4.1
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet de strekking hebben van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, zodat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee kan houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642, rov. 3.3). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (zie HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439, rov. 3.6.2).
3.4.2
Het hof heeft geoordeeld dat art. 3 van de Nadere overeenkomst ertoe strekt te bevestigen dat de in de Overeenkomst gemaakte afspraken, afgezien van de aanpassingen in de Nadere overeenkomst, voor het overige blijven gelden. Die bevestiging kan naar het oordeel van het hof niet zien op arbitrageprocedure 2 omdat die afspraak inhield dat [eiseres] de gelegenheid had haar vorderingen voor 1 mei 2002 aan arbitrage te onderwerpen en die afspraak inmiddels door tijdsverloop was uitgewerkt. Het hof is tot de slotsom gekomen dat de verjaring van de vorderingen door het opnemen van art. 3 van de Nadere overeenkomst niet is gestuit en in elk geval niet ondubbelzinnig.
3.4.3
De Overeenkomst is op 1 juni 2002 tot stand gekomen. Het is niet aannemelijk dat partijen de bedoeling hadden dat de in de Overeenkomst voorziene ‘des door [eiseres] gewenst vóór 1 mei 2002 in gang te zetten’ arbitrageprocedure 2 (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)), al op het tijdstip van de totstandkoming van de Overeenkomst niet meer aanhangig zou kunnen worden gemaakt. Daarom klaagt onderdeel 1a terecht dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de bepaling in de Overeenkomst over het tijdstip waarop arbitrageprocedure 2 aanhangig kon worden gemaakt. Als gevolg hiervan kan evenmin standhouden het hierop voortbouwende oordeel van het hof dat de bevestiging van de genoemde bepaling in art. 3 van de Nadere overeenkomst niet een voldoende duidelijke mededeling aan de Gemeente inhield met de strekking van een voldoende duidelijke waarschuwing dat zij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moest houden dat [eiseres] zich haar recht op nakoming voorbehield.
3.5.1
Onderdeel 2 komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] haar stelling dat het beroep van de Gemeente op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, onvoldoende heeft onderbouwd. Het voert aan dat [eiseres] in eerste aanleg nadrukkelijk heeft gesteld dat een beroep op verjaring van de Gemeente in dit stadium van de procedure onaanvaardbaar is, dat de Gemeente zich bij conclusie van antwoord van 5 maart 2014 voor het eerst op verjaring heeft beroepen, dat de Gemeente in de periode 2008-2014 verschillende handelingen heeft verricht die niet op verjaring duiden en dat de Gemeente wist dat [eiseres] tijd nodig had om de schade door prof. Bouma te laten onderzoeken. In dit verband beroept het onderdeel zich onder meer op de volgende (in onderdeel 1b onder 20 vermelde) stellingen van [eiseres] in de feitelijke instanties: (a) [eiseres] en de Gemeente zijn na het sluiten van de Overeenkomst overeengekomen dat arbitrageprocedure 2 pas aanhangig zou worden gemaakt nadat arbitrageprocedure 1 was afgerond; (b) [eiseres] heeft in 2006 gesprekken met de Gemeente gevoerd en geprobeerd haar vorderingen in der minne te regelen; (c) [eiseres] heeft na deze gesprekken op aanraden van de Gemeente prof. Bouma gevraagd onderzoek te doen naar het ontstaan, de oorzaak en de omvang van de vertragingsschade; (d) prof. Bouma heeft de Gemeente gevraagd om ten behoeve van zijn deskundigenrapport informatie beschikbaar te stellen; (e) prof. Bouma heeft zijn rapport in juni 2008 rechtstreeks aan de Gemeente verzonden; (f) de Gemeente heeft na het rapport van prof. Bouma mr. Leerink om advies gevraagd; (g) mr. Leerink heeft de Gemeente geadviseerd de vordering van [eiseres] af te wijzen, maar niet omdat deze was verjaard; (h) [eiseres] en de Gemeente hebben ook na 2008 over de vertragingsschade gecorrespondeerd; (i) de verjaring is nadien nog gestuit bij brief van 26 mei 2010 en bij brief van 5 augustus 2013; (j) [eiseres] is na het aantreden van een nieuwe wethouder blijven aandringen op een oplossing, hetgeen ertoe heeft geleid dat de Gemeente het adviesbureau Pro Facto onderzoek heeft laten doen naar het proces van de bedrijfsverplaatsing van [eiseres]; (k) het rapport van adviesbureau Pro Facto is in augustus 2013 afgerond; (l) [eiseres] heeft de Gemeente op 18 oktober 2013 gedagvaard.
3.5.2
In zijn arrest van 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811, NJ 2002/195 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het niet is uitgesloten dat het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een schuldenaar die – voordat de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is voltooid – met een schuldeiser in onderhandeling treedt, zich tegenover deze erop beroept dat op enig tijdstip gedurende de onderhandelingen deze termijn is voltooid.
In een zodanig geval moet worden aangenomen dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen te rekenen van het ogenblik waarop de onderhandelingen worden afgebroken.
3.5.3
Vast staat dat de Overeenkomst voorziet in arbitrageprocedure 2, op grond waarvan [eiseres] de gelegenheid krijgt haar vordering tot vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de vertraging die is opgetreden bij de verplaatsing van haar bedrijf, aan arbitrage te onderwerpen (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)). De hiervoor in 3.5.1 vermelde stellingen houden in dat [eiseres] en de Gemeente binnen vijf jaar na het sluiten van de Overeenkomst in onderhandeling zijn getreden over de zojuist genoemde vordering en dat, toen dat op niets uitliep, [eiseres] de Gemeente heeft gedagvaard. Gelet op het hiervoor in 3.5.2 overwogene, had het hof niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan aan het door [eiseres] in feitelijke instanties, onder verwijzing naar de hiervoor in 3.5.1 onder (a)-(l) weergegeven stellingen, ingenomen standpunt dat een beroep van de Gemeente op verjaring in dit stadium naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1a en onderdeel 2 slagen, evenals de daarop voortbouwende klacht van onderdeel 3. De overige klachten behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
26 januari 2018.