ECLI:NL:GHSHE:2020:657

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
19/00390
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding voor verleende rechtsbijstand in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, waarin de Rechtbank de uitspraken op bezwaar van de Heffingsambtenaar heeft vernietigd, maar het verzoek om proceskostenvergoeding heeft afgewezen. Belanghebbende, eigenaar van onroerende zaken, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikkingen, maar deze werden niet-ontvankelijk verklaard door de Heffingsambtenaar. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat de rechtsbijstand was verleend door de echtgenoot van belanghebbende, die niet als derde kan worden aangemerkt volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Tijdens de zitting van het Hof op 10 januari 2020 is belanghebbende niet verschenen, terwijl de Heffingsambtenaar wel vertegenwoordigd was. Het Hof heeft vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting op de juiste wijze is verzonden. Het geschil draait om de vraag of de rechtsbijstand, verleend door de echtgenoot van belanghebbende, als beroepsmatig kan worden aangemerkt. Het Hof oordeelt dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend, omdat deze is verstrekt door iemand die tot het huishouden van belanghebbende behoort.

Het Hof verwijst naar eerdere arresten van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat rechtsbijstand van een echtgenoot in beginsel niet als beroepsmatig kan worden aangemerkt. Belanghebbende stelt dat de rechtsbijstand is verleend door een vennootschap, maar het Hof oordeelt dat dit niet afdoet aan de conclusie dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en er zijn geen redenen voor een proceskostenvergoeding. De beslissing is op 20 februari 2020 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00390
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 9 juli 2019, nummer SHE 18/1897 in het geding tussen
belanghebbende,
en
De heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven
hierna: de Heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn beschikkingen gegeven op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) waarbij de waarde van de onroerende zaken aan de [adres 8] en [adres 9] , beide te [plaats] , per waardepeildatum 1 januari 2017 voor het kalenderjaar 2018, is vastgesteld op respectievelijk € 181.000 en €169.000. De daartegen gemaakte bezwaren zijn door de Heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Voor dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd,
de Heffingsambtenaar opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen en
teruggave van het griffierecht gelast. Het verzoek tot toekenning van een (proces)kostenvergoeding is door de Rechtbank afgewezen.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 januari 2020 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord [gemachtigde heffingsambtenaar] als gemachtigde van de Heffingsambtenaar.
Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen, zonder kennisgeving vooraf aan het Hof.
De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 20 november 2019 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 26 november 2019 is afgehaald op een Post NL locatie
.
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof.
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onder 1.1 genoemde onroerende zaken en heeft in die hoedanigheid de vermelde WOZ-beschikkingen ontvangen. [A] en belanghebbende zijn gehuwd en voeren een gezamenlijke huishouding aan de [adres 1] te [woonplaats] .
2.2.
De machtiging van 4 augustus 2017 vermeldt het volgende:
“ [belanghebbende] machtigt hierbij mr. drs. [A] , h.o.d.n. [AA]
en/of [A BV] en/of legal control gevestigd te ( [postcode] ) [woonplaats] aan de [adres 2] ……”.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft uitsluitend het antwoord op de vraag of de Rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding had moeten toekennen voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank doch enkel voor zover daarbij is nagelaten een proceskostenvergoeding toe te kennen. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Uit de onder 1.4 vermelde stukken blijkt dat is de uitnodiging voor de zitting op 26 november 2019 is uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 oktober 2012, nr. 11/04773, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, het volgende beslist:
“3.2.1. Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat de zojuist bedoelde familierelatie niet belet dat de advocaat als derde wordt aangemerkt. Die familierelatie behoeft ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg te staan, met dien verstande dat als de rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend.”.
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 juni 2014, nr. 13/04138, ECLI:NL:HR:2014:1313, het volgende beslist:
“2.2. De Rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. Hiertoe heeft de Rechtbank overwogen (i) dat sprake is van een familierelatie en het gezamenlijk voeren van een huishouding door belanghebbende, de moeder en de gemachtigde, (ii) dat in deze omstandigheden in beginsel moet worden aangenomen dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend en (iii) dat zij in deze zaak geen reden heeft om tot een ander oordeel te komen.
2.3.
Het Hof heeft zich bij de overwegingen van de Rechtbank aangesloten. In dit oordeel ligt kennelijk besloten dat de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand de gebruikelijke hulp tussen ouders en kinderen niet te buiten ging en dat om die reden niet kan worden aangenomen dat deze rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend. Aldus opgevat geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie HR 19 oktober 2012, nr. 11/04773, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, BNB 2012/317; vgl. ook HR 16 september 1981, nr. 20684, BNB 1981/296). …”.
4.4.
Gelet op het feit dat belanghebbende en [A] zijn gehuwd en een gezamenlijke huishouding voeren is de rechtsbijstand verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van belanghebbende. In beginsel dient dan te worden aangenomen dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend.
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtsbijstand is verleend door de vennootschap [A BV] , dat deze B.V. een civielrechtelijke derde is en niet de echtgenoot van belanghebbende. Belanghebbende voert met deze vennootschap ook geen gezamenlijke huishouding. Gelet hierop bestaat volgens belanghebbende wel recht op vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen en overweegt daartoe het volgende. In het arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2013, 12/05108, ECLI:NL:HR:2013:197, is onder meer het volgende geoordeeld:
“3.1. Het derde middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat zij geen aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling, omdat belanghebbende niet direct of indirect als beroepsmatig rechtsbijstandverlener van zichzelf kan optreden. Het middel faalt. De Rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen sprake is in een geval waarin feitelijk de belastingplichtige zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon (zie HR 11 mei 2012, nr. 11/03010, ECLI:NL:HR:2012:BW5409, BNB 2012/210).”.
In het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016, nr. 15/04616, ECLI:NL:HR:2016:1035 is in gelijke zin geoordeeld.
Indien belanghebbende zou worden gevolgd in zijn standpunt leidt dit tot het ongerijmde gevolg dat rechtsbijstand verleend door de ene echtgenoot aan de andere in beginsel niet zakelijk is (zie 4.2), maar indien diezelfde rechtsbijstand wordt verleend door diezelfde echtgenoot maar met tussenschakeling een (eigen) B.V. die rechtsbijstand wél zakelijk is, terwijl die rechtsbijstandsverlenende (B.V. van de) echtgenoot optredend in zijn eigen zaak niet voor een proceskostenvergoeding in aanmerking komt (zie het hiervoor aangehaalde arrest van 9 augustus 2013, 12/05108, ECLI:NL:HR:2013:197). In de visie van belanghebbende zou dus de in 4.2 geformuleerde regel uitzondering lijden in geval de rechtsbijstand wordt verleend namens de B.V. van de echtgenoot. Het Hof acht dit een ongewenste doorkruising van de in 4.2 geformuleerde regel.
4.6.
Uit de omstandigheden van het geval leidt het Hof af dat de verleende rechtsbijstand de normale hulp tussen echtelieden niet te boven gaat. De omstandigheid dat de rechtsbijstand is verleend door tussenkomst van een B.V. maakt dit niet anders. De gemachtigde van belanghebbende, hetzij [A] hetzij [A BV] , kan dan ook niet worden aangemerkt als een derde in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand is daarom geen sprake.
4.7.
Het Hof merkt ten overvloede nog het volgende op. Het bezwaar- en het beroepschrift zijn ingediend door [A] “namens [A BV] ” In de machtiging die is overgelegd staat dat als gemachtigde optreedt “ [A] h.o.d.n. …. [A BV] ” (zie 2.2). In het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:264, ging het om een machtiging die verleend was door “X h.o.d.n. X.B.V”. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele toevoeging “h.o.d.n. X B.V.” niet de gevolgtrekking kan dragen dat de volmacht in dat geval was verleend door de natuurlijke persoon als vertegenwoordiger van de rechtspersoon. Naar het oordeel van het Hof dient met overeenkomstige toepassing van dit arrest aangenomen te worden dat belanghebbende [A] in persoon heeft gemachtigd en dat [A] zelf, onder de naam van [A BV] , bezwaar en beroep heeft ingesteld. Gelet hierop kan het andersluidende standpunt van belanghebbende niet slagen.
4.8.
Al wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan in het midden blijven.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 februari 2020 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, M.M. de Werd en J.H. Bogert, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.