ECLI:NL:GHSHE:2020:4216

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
20-000415-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplichting van woningbouwvereniging door middel van misleidende transacties en gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, samen met medeverdachten, is beschuldigd van oplichting van de woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] door middel van een misleidende transactie met betrekking tot het project [project 1]. De medeverdachte, als directeur-bestuurder van de woningbouwvereniging, heeft ervoor gezorgd dat het project niet rechtstreeks van de aanbieder [bedrijf 2] B.V. werd gekocht, maar voor een aanzienlijk hoger bedrag van [bedrijf 1] B.V., zonder dat deze partij enige rechtvaardiging voor de waardestijging kon bieden. Dit leidde tot een benadelingsbedrag van € 475.000,00 voor de woningbouwvereniging.

Daarnaast is de verdachte ook beschuldigd van gewoontewitwassen, waarbij geldbedragen afkomstig van de oplichting zijn verborgen en verplaatst. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten zich schuldig hebben gemaakt aan het verbergen van de criminele herkomst van deze geldbedragen door deze te vermengen met legale gelden. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,00 en heeft de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, waarbij het hof oordeelde dat de schade niet voldoende kon worden vastgesteld in het strafgeding.

De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten, vooral gezien de impact op de woningbouwvereniging en het vertrouwen in dergelijke organisaties. Het hof heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een lichtere straf dan oorspronkelijk geëist door de advocaat-generaal.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000415-18
Uitspraak : 5 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 februari 2018 in de strafzaak met parketnummer 01-994005-15 tegen:
[bedrijf 5] HOLDING B.V.,
statutair gevestigd te [adres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte richt zich (mede) tegen de vrijspraak door de eerste rechter van hetgeen aan de verdachte onder 2 primair en subsidiair, 3 en 4 ten laste werd gelegd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist, heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onder feit 5 is aan verdachte als gronddelict tenlastegelegd: gewoontewitwassen, zijnde witwassen onder de strafverzwarende omstandigheid van het plegen daarvan als gewoonte. Daarbij heeft de steller van de tenlastelegging het bestanddeel ‘gewoonte’ verfeitelijkt door de tenlastelegging van onder meer het witwassen van voornoemd geldbedrag. Naar het oordeel van het hof worden door deze wijze van tenlasteleggen (de strafverzwarende omstandigheid van gewoontewitwassen) de genoemde voorwerpen, zijnde meerdere geldbedragen, niet gezien als afzonderlijk vernoemde strafbare feiten. Hierdoor is er geen sprake van een of meer gevoegde feiten als bedoeld in artikel 407, tweede lid, Sv. Er is met het oog op de uitspraak in eerste aanleg dientengevolge geen sprake van een beschermde vrijspraak op dit onderdeel. Hierdoor is gezien het – overigens onbeperkt – ingestelde appel, feit 5 geheel aan het oordeel van het hof onderworpen
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen en aan verdachte zal opleggen een geldboete van € 35.000,00. Wat betreft de vordering benadeelde partij heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat de beslissing van de rechtbank dient te worden gevolgd.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft zij – gelet op de bepleite vrijspraak – geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover aan het oordeel van het of onderworpen – tenlastegelegd dat:
1.
("Project [project 1] ", 3.4)
zij verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, op een (of meer) tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006, te Breda, Eindhoven en/of (elders) in Nederland,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels, de (Woningbouw)Vereniging [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] "), althans een of meer ander(en),
heeft/hebben bewogen en/of doen bewegen tot middellijke en/of onmiddellijke afgifte(n) van (een) goed/goederen, te weten van een geldbedrag van (circa) euro 2.866.573,67 (doc.1441), althans van (circa) euro 2.700.000,-- of (circa) euro 471.142,-- (doc.176), in elk geval enig(e) geldbedrag(en) en/of enig(e) goed(eren), aan [bedrijf 1] B.V. en/of (een) ander(en),
hebbende zij, verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen, aldaar (telkens) met bovenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid als volgt gehandeld:
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft op of omstreeks 23 juni 2005 (een) bespreking(en) gevoerd met de heer W.H.P.M. [naam 1] van het bedrijf [bedrijf 2] B.V., waarbij het project [project 1] met [medeverdachte 1] werd besproken en kenbaar werd gemaakt dat dit project te koop was, waarbij [medeverdachte 1] kenbaar maakte dat hij/ [woningbouwvereniging] geïnteresseerd was en/of die [naam 1] de zaak moest regelen met (mede)verdachte [medeverdachte 2] voornoemd, vertegenwoordiger van [bedrijf 5] Holding B.V. en/of [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 3] B.V., althans woorden van soortgelijke aard of strekking
en/of
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [naam 1] hebben/heeft op het kantoor van [woningbouwvereniging] op 26 oktober 2005 (een) (onderlinge) bespreking(en) gevoerd met betrekking tot het project [project 1] (Terneuzen 2)
en/of
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft een brief, gedateerd 8 november 2005, afkomstig van [bedrijf 5] Holding B.V., op briefpapier van [bedrijf 3] B.V. en gericht aan [woningbouwvereniging] waarin – zakelijk weergegeven – gesproken werd over de aankoop van project [project 1] te Terneuzen (percelen met opstallen) voor een bedrag groot (circa) euro 2.700.000,-- k.k., voor akkoord ondertekend en/of geretourneerd (doc.193)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft in een brief op briefpapier van [bedrijf 3] B.V., gedateerd 8 november 2005 en gericht aan [bedrijf 4] B.V., t.a.v. de heren [naam 1] en [naam 2] , aangegeven dat [bedrijf 3] B.V., mede namens [bedrijf 5] Holding B.V., bereid was/waren – zakelijk weergegeven – voor het project [project 1] te Terneuzen een bod te doen groot euro 2.100.000,-- k.k. (doc.008/11)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) zijn/is met de verkopende partij [bedrijf 4] B.V., tijdens een bespreking in de maand november 2005, overeengekomen en/of hebben/heeft in een brief d.d. 30 november 2005 van de zijde van [bedrijf 4] B.V. bevestigd aan [bedrijf 5] Holding B.V. – zakelijk weergegeven –, dat de percelen gelegen aan de [project 1] te Terneuzen, met opstallen onder voorwaarden konden worden gekocht voor euro 2.225.000,-- k.k. (doc.008/12)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft in een brief, gedateerd 9 december 2005, afkomstig van [bedrijf 5] Holding B.V. en gericht aan [bedrijf 4] B.V.
– zakelijk weergegeven – bevestigd dat hij/zij bereid was/waren beide objecten (postkantoor en sporthal) te verwerven voor het bedrag euro 2.225.000,-- kk (doc.008/16)
en/of
verdachte en/of verdachtes mededader(s) hebben/heeft bij de aankoop en verkoop van het project [project 1] te Terneuzen een AB - BC-constructie toegepast, waarbij een (onverklaarbare) waardesprong groot (circa) euro 475.000,-- , in elk geval een (grote) waardesprong in Euro's werd gerealiseerd, immers op een en dezelfde dag, (14 maart 2006), passeerden bij twee verschillende notarissen de leveringsaktes, waarbij [bedrijf 2] B.V. voor euro 2.225.000,-- leverde aan [bedrijf 1] B.V. (doc.013) en [bedrijf 1] B.V. (vervolgens) (door)leverde aan [woningbouwvereniging] voor (circa) euro 2.866.573,67 (doc.1441) althans euro 2.700.000,-- (doc.014),
zulks terwijl medeverdachte [medeverdachte 1] namens [woningbouwvereniging] het project [project 1] te Terneuzen ook rechtstreeks en/of tegen een (aanzienlijk) lager bedrag had kunnen kopen van het bedrijf [bedrijf 2] B.V./ [bedrijf 4] B.V.
en/of
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft niet voorafgaand aan de verwerving van het project [project 1] te Terneuzen een haalbaarheidsstudie verricht, dan wel laten verrichten, zulks terwijl in een notitie, getiteld: "werkafspraken inzake verwervingen/vervreemdingen", afkomstig van het MT-bestuur van [woningbouwvereniging] en gericht aan de Raad van Commissarissen (RvC) van [woningbouwvereniging] d.d. 14 september 2004, schriftelijk was vastgelegd dat aan iedere acquisitie een haalbaarheidsstudie ten grondslag zou moeten liggen die besproken en unaniem goedgekeurd zou moeten zijn door het MT van [woningbouwvereniging] (doc.348)
en/of
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft en/of zou geld in privé ontvangen van verdachte(n) [medeverdachte 2] (voornoemd) en/of [naam 3] (voornoemd) en/of verdachte en/of verdachtes mededader(s) zou(den) (een deel van) de gemaakte winst per project onderling verdelen
en/of
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft (relevante) informatie verdoezeld en/of verzwegen jegens en/of geen, althans onjuiste en/of onvolledige informatie verschaft aan (de Raad van Commissarissen en/of het Directieteam van) [woningbouwvereniging] ten aanzien van het project [project 1] te Terneuzen en/of het (geldelijke) belang van [woningbouwvereniging] en/of de betrokkenheid van verdachte en/of zijn medeverdachte(n) en/of de (prijsopdrijvende) rol van medeverdachte(n) [bedrijf 5] Holding B.V. en/of [bedrijf 1] B.V. bij het project [project 1] te Terneuzen en/of (aldus doende) heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich met betrekking tot het project [project 1] te Terneuzen tegenover (de Raad van Commissarissen en/of het Directieteam van) [woningbouwvereniging] valselijk en/of ten onrechte voorgedaan als betrouwbare en/of integere en/of loyale directeur/bestuurder, waardoor [woningbouwvereniging] en/of (een) ander(en) werd(en) bewogen tot afgifte(n) van bovengenoemd(e) geldbedrag(en), althans (een) goed(eren);
althans, indien het vorenstaan niet tot een veroordeling zou kunnen leiden, dat
zij, verdachte, op of omstreeks 14 maart 2006, althans op een tijdstip in of omstreeks de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 in de gemeente Breda, Eindhoven en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (mede)verdachte W.J.J. [medeverdachte 1] en/of een ander of anderen,
opzettelijk een geldbedrag groot (circa) euro 2.866.573,67 (doc.1441), althans (circa) euro 2.700.000,-- , of (circa) euro 475.000,-- (project [project 1] ), (3.4)
in elk geval (telkens) enig(e) geldbedrag(en), dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan (de Woningbouw)Vereniging [woningbouwvereniging] , (" [woningbouwvereniging] ") (doc. 001), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) en welk(e) geldbedrag(en) (mede)verdachte [medeverdachte 1] , (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking bij en/of van zijn beroep van/als directeur en/of directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] (amb.074), in elk geval (telkens) anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) zich wederrechtelijk heeft toegeëigend;
althans, indien het vorenstaan niet tot een veroordeling zou kunnen leiden, dat
zij, verdachte op of omstreeks 14 maart 2006, althans op een tijdstip in of omstreeks de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 in de gemeente(n) Breda, Eindhoven en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (mede)verdachte [medeverdachte 1] en/of een ander of anderen,
opzettelijk een geldbedrag groot (circa) euro 2.866.573,67 (doc.1441), althans (circa) euro 2.700.000,-- , of (circa) euro 475.000,-- (project [project 1] ), (3.4)
in elk geval (telkens) enig(e) geldbedrag(en) dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan (de Woningbouw) Vereniging [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] ") (doc. 001), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s) en welk(e) geldbedrag(en) (mede)verdachte [medeverdachte 1] (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking bij en/of van zijn beroep van/als directeur en/of directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] (amb.074), in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) zich wederrechtelijk heeft toegeëigend;

5 zij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans een ander, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van de maand maart 2006 tot en met 22 mei 2012, in de gemeente Breda en/of Eindhoven en/of (elders) in Nederland, en/of Zwitserland,

(van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt),
hebbende zij, verdachte en/of verdachtes mededader(s), van (een) voorwerp(en), te weten (telkens) (een) geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die geldbedrag(en) was/waren, en/of (een) voorwerp(en), te weten (telkens) (een) geldbedrag(en) verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van een of meer van dat/die geldbedrag(en) gebruik gemaakt,
immers verdachte en/of verdachtes mededader(s) heeft/hebben, – zakelijk weergegeven –
vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] B.V. (een) geldbedrag(en) van in totaal (circa) euro 1.368.500,--, in elk geval (telkens) (een) geldbedrag(en) overgeboekt naar de bankrekening van verdachte [bedrijf 5] Holding B.V. met (o.a.) als omschrijving, "managementvergoeding", (te weten:)
(jaar 2007 euro 285.600,--) (amb.247, doc.1233 en 1265) (en/of)
(jaar 2008 euro 357.000,--) (amb.247, doc.1234, 1266 en 1280) (en/of)
(jaar 2010 euro 119.000,--) (amb.247, doc.1235, 1267 en 1315) (en/of)
(jaar 2011 euro 238.000,--) (amb.247,doc.1236, 1268 en 1282) (en/of)
(jaar 2011 euro 59.500,--) (amb.247, doc.1237, 1269 en 1283) (en/of)
(jaar 2011 euro 178.500,--) (amb.247, doc.1238, 1276 en 1285) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1240 en 1287) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1240-2 en 1287-2) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1240-3 en 1287-3) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1241-2 en 1287-4)
en/of
op of omstreeks 6 mei 2008 een (Zwitserse) spaarbankrekening (Multisparkonto reknr. [rekeningnummer 1] ) ten name van [medeverdachte 2] geopend en/of op die rekening CHF 25.000,--, in elk geval een geldbedrag ontvangen/bijgeschreven
en/of
op of omstreeks 4 maart 2008 een (Zwitserse) spaarbankrekening (Multisparkonto reknr. [rekeningnummer 2] ) ten name van [medeverdachte 2] geopend en/of op of omstreeks 20 maart 2008 op voornoemde spaarbankrekening CHF 275.000,--, althans een geldbedrag ontvangen/bijgeschreven (met als omschrijving Auftraggeber: de heer [medeverdachte 2] en/of mevr. [naam 4] , Kontonr. Auftraggeber 0225508273)
en/of
op of omstreeks 6 januari 2009 op voornoemde spaarbankrekening CHF 50,000.-- ontvangen/bijgeschreven (met als omschrijving Auftraggeber [bedrijf 5] Holding, Kontonr. Auftraggever: 022508354)
en/of
op of omstreeks 10 augustus 2008 een (Zwitserse) (effecten) (spaarbank)rekening (Anlage-und Sparkonto, reknr. [rekeningnummer 3] ) ten name van [medeverdachte 2] geopend
en/of
op of omstreeks 23 december 2011 op voornoemde rekening EUR 250.000,-- ontvangen/bijgeschreven (met als omschrijving Auftraggeber: [bedrijf 5] Holding)
en/of
op of omstreeks 30 december 2011 van voornoemde rekening Euro 250.000,-- overgeboekt en/of af laten schrijven (met als omschrijving Begünstigter [bedrijf 5] Holding B.V.),
terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat/die voorwerp(en), geldbedrag(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft bepleit dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard voor zover het betreft de zinsneden “ [medeverdachte 1] heeft (relevante) informatie verdoezeld en/of verzwegen […] voorgedaan als betrouwbare en/of integere en/of loyale directeur/bestuurder” zoals aan verdachte tenlastegelegd onder feit 1 primair. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat de tenlastelegging op de voormelde onderdelen telkens onvoldoende feitelijk is, waardoor de verdediging niet heeft kunnen vaststellen waartegen zij zich moet verweren.
Het hof verwerpt het voormelde verweer. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de omschrijvingen in de tenlastelegging, in combinatie met de inhoud van het dossier, een voldoende duidelijke en concrete opgave van de aan verdachte verweten gedragingen bevat, zoals bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Dat verdachte wist waartegen hij zich moest verdedigen blijkt eveneens uit hetgeen ter terechtzitting door en namens verdachte ter verdediging is aangevoerd. Het is het hof niet gebleken dat verdachte – door de wijze waarop de vorenbedoelde gedragingen in de tenlastelegging zijn omschreven – op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad.
Ook voor het overige is gebleken dat de dagvaarding geldig is.
Vrijspraak
Met de rechtbank komt het hof tot vrijspraak van de onderdelen van 5 behoudens de onderdelen die hieronder in de bewezenverklaring is opgenomen. Gezien deze vrijspraak op onderdelen is het hof van oordeel dat niet gesproken kan worden van gewoontewitwassen. Het hof zal verdachte dan ook daarvan vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

1.primair("Project [project 1] ", 3.4)

zij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 23 juni 2005 tot en met 21 maart 2006 in Nederland, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen de (Woningbouw)Vereniging [woningbouwvereniging] (" [woningbouwvereniging] ") heeft bewogen tot middellijke en/of onmiddellijke afgifte van een goed, te weten van een geldbedrag van euro 2.866.573,67 aan [bedrijf 1] B.V. en/of een ander, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen, aldaar met bovenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en listiglijk en bedrieglijk als volgt gehandeld:
verdachte en verdachtes mededaders hebben bij de aankoop en verkoop van het project [project 1] te Terneuzen een AB-BC-constructie toegepast, waarbij een grote waardesprong in euro's werd gerealiseerd, waarbij [bedrijf 2] B.V. voor euro 2.225.000,-- leverde aan [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 1] B.V. vervolgens doorleverde aan [woningbouwvereniging] voor (circa) euro 2.866.573,67,
zulks terwijl medeverdachte [medeverdachte 1] namens [woningbouwvereniging] het project [project 1] te Terneuzen ook rechtstreeks en tegen een aanzienlijk lager bedrag had kunnen kopen van het bedrijf [bedrijf 2] B.V./ [bedrijf 4] B.V.
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft geld in privé ontvangen van verdachte [medeverdachte 2] en [naam 3]
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] ten aanzien van het project [project 1] te Terneuzen en het geldelijke belang van [woningbouwvereniging] en de betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van medeverdachten [bedrijf 5] Holding B.V. en [bedrijf 1] B.V. bij het project [project 1] te Terneuzen
en aldus doende heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich met betrekking tot het project [project 1] te Terneuzen tegenover de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] valselijk voorgedaan als betrouwbare en integere directeur/bestuurder, waardoor [woningbouwvereniging] werd bewogen tot afgifte van bovengenoemd geldbedrag;

5.5.hij verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, op tijdstippen in de periode van de maand maart 2006 tot en met 31 januari 2012, in Nederland, van voorwerpen, te weten telkens geldbedragen, de herkomst en verplaatsing verborgen en verhuld, en voorwerpen, te weten telkens geldbedragen verworven en voorhanden heeft gehad,

immers hebben zij, verdachte en verdachtes mededaders – zakelijk weergegeven –
vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] B.V. een geldbedrag overgeboekt naar de bankrekening van verdachte [bedrijf 5] Holding met als omschrijving "managementvergoeding", te weten:
jaar 2007 euro 285.600,--
en op de (interne) rekening-courantrekening tussen enerzijds de onderneming [bedrijf 5] Holding B.V. en anderzijds [medeverdachte 2] in privé een geldbedrag als dividenduitkering ontvangen, te weten
in het jaar 2007 euro 250.000,--
terwijl zij, verdachte en haar mededaders telkens wisten, dat dat geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zijn de door het hof gebezigde bewijsmiddelen als bijlage aan dit arrest gehecht. De inhoud van deze bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De bewijsmiddelen van de feiten 1 en 5 dienen in onderlinge samenhang te worden beschouwd.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Inleiding
Aan de verdachte is ter zake van feit 1 primair tenlastegelegd dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan het medeplegen van oplichting van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] .
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht het onder feit 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. Indien het hof een ander standpunt is toegedaan, kan de onder 1 subsidiair verduistering wettig en overtuigend worden bewezen, aldus de advocaat-generaal.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – kort gezegd – aangevoerd dat het oogmerk niet kan worden bewezen, dat er geen oplichtingsmiddelen zijn gebruikt en dat, voor zover die wel zijn gebruikt, deze niet hebben geleid tot de afgifte. Hetgeen de verdediging ter nadere adstructie van dit verweer heeft aangevoerd, staat verwoord in de overgelegde pleitnotitie, die in het dossier is gevoegd en waarnaar het hof, voor zover relevant, verwijst.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt ter zake van hetgeen verdachte in feit 1 ten laste is gelegd het volgende voorop.
Het delict oplichting houdt volgens art. 326, eerste lid, Sr het volgende in:
‘Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
Oplichting vormt tezamen met andere specifieke delicten één van de bedrogsdelicten uit het Wetboek van Strafrecht en geeft daarmee invulling aan het uitgangspunt van de wetgever geen algemene, overkoepelende strafbaarstelling van bedrog te hebben willen formuleren, maar de strafbaarheid van bedrieglijk handelen heeft beperkt tot specifieke, strafbaar gestelde gedragingen zoals opgenomen in de afzonderlijke delictsomschrijvingen in Titel XXV van het Wetboek van Strafrecht.
Het specifieke en wederrechtelijke karakter van oplichting weerspiegelt zich onder andere in de verschillende, in de delictsomschrijving opgenomen oplichtingsmiddelen. Met het hanteren van een of meer oplichtingsmiddelen handelt de verdachte op een specifieke, voldoende ernstige, bedrieglijke wijze, waarmee de verdachte bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.
In zijn overzichtsarrest van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, heeft de Hoge Raad ter zake de uitleg van oplichtingsmiddelen onder andere het volgende overwogen.
Bij een ‘samenweefsel van verdichtsels’ gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. De uitleg die daaraan in bestendige jurisprudentie wordt gegeven, is dat sprake moet zijn van ‘meer dan een enkele leugenachtige mededeling’. Maar indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, kan deze in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie, eveneens voldoende zijn voor de kwalificatie ‘samenweefsel van verdichtsels’ (vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200).
Bij ‘listige kunstgrepen’ gaat het in vergelijkbare zin in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Daarbij komt het aan op alle omstandigheden van het geval.
Bij de oplichtingsmiddelen die bestaan uit ‘het aannemen van een valse naam’ of een ‘valse hoedanigheid’, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de ‘persoon’ van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. De in de rechtspraak wel gebruikte formulering dat een verdachte zich als een ‘bonafide’ deelnemer aan het rechtsverkeer heeft gepresenteerd, is met betrekking tot ‘het aannemen van een valse hoedanigheid’ slechts relevant als zo een presentatie als bonafide (potentiële) wederpartij berust op voldoende specifieke gedragingen die in de desbetreffende context erop zijn gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken.
De genoemde oplichtingsmiddelen kunnen betrekking hebben op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd.
Oplichting vereist blijkens art. 326, eerste lid, Sr verder dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is daarbij in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600).
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
M.b.t. de onder feit 1 primair tenlastegelegde oplichting
Medeverdachte [medeverdachte 1] was in de tenlastegelegde periode, meer bepaald vanaf 1 oktober 2001, aangesteld als directeur/bestuurder van de in 1919 opgerichte woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] . In die functie was het zijn taak het acquireren en verwerven van vastgoedprojecten. [medeverdachte 1] hield zich, naast de projectmanagers, ook bezig met bijvoorbeeld keuze van architecten en aannemers.
Aan hem was ter zake van het acquireren van vastgoedprojecten door de Raad van Commissarissen van [woningbouwvereniging] een mandaat verleend om registergoederen te verwerven, waarbij hij van 2001 tot 2004 onbeperkt bevoegd was dat te doen en tussen 2004 en 2008 was zijn bevoegdheid om zonder voorafgaande toestemming van de Raad van Commissarissen namens [woningbouwvereniging] registergoederen te verwerven begrensd tot een bedrag van 4.500.000,- euro.
Tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen, welke blijkens de statuten van de vereniging [woningbouwvereniging] als taak had het toezicht houden op de directeur, legde medeverdachte [medeverdachte 1] uit welke acquisities waren of zouden worden gedaan. [medeverdachte 1] informeerde de Raad van commissarissen diverse malen per jaar aan de hand van een notitie waarin gegevens stonden als aantallen, stichtingskosten, locatie, start van de bouw, bouwperiode, etc. Daarbij was het volgens de statuten de taak van de directeur tijdig de voor de uitoefening van de taak van de Raad van Commissarissen noodzakelijke gegevens te verschaffen en was de directeur daarbij verplicht alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van de Raad noodzakelijk of gewenst was. In de notitie werkafspraken inzake verwerving/vervreemding d.d. 14 september 2004 staat vermeld dat de directeur de Raad informeert per bijeenkomst over verwervingen en de condities waaronder deze tot stand komen.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij vaak de eerste acquisitiegesprekken voerde met marktpartijen, waarna hij vervolgens de beslissing nam of hij namens [woningbouwvereniging] met die marktpartij verder ging. Na acquisitie werd dan het Managementteam van [woningbouwvereniging] bij het project betrokken en werd een projectmanager aangesteld.
Het eerste contact met [naam 3] en [medeverdachte 2] was volgens medeverdachte [medeverdachte 1] toen [naam 3] en [medeverdachte 2] een project aanboden met betrekking tot een school in Breda. [naam 3] en [medeverdachte 2] waren beiden bestuurder en 100% aandeelhouder van respectievelijk [bedrijf 3] B.V. en verdachte ( [bedrijf 5] Holding B.V.) Beiden waren tevens via de eigen vennootschappen voor 50% aandeelhouder/bestuurder van Wildhage Beleggingen B.V., welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder was van [bedrijf 1] B.V. Deze laatste vennootschap hield zich volgens de verklaring van wijlen [naam 3] bezig met planontwikkeling en handel in vastgoed, waarbij [naam 3] en [medeverdachte 2] feitelijk de gezamenlijke bestuurders waren en er voor de vennootschap verder geen personeel werkzaam was.
Ter zake van het project [project 1] :
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vervolgens het navolgende vast. Nadat het project aan de [project 1] te Terneuzen een grotere omvang kreeg met daaraan verbonden grotere financiële risico’s, zocht [bedrijf 2] B.V./ [bedrijf 4] bij monde van [naam 1] , na te zijn doorverwezen, contact met medeverdachte [medeverdachte 1] als bestuurder van [woningbouwvereniging] . Tijdens een gesprek met [medeverdachte 1] , waar verder niemand bij aanwezig was, wordt het project door [naam 1] aan [woningbouwvereniging] aangeboden en gevraagd het plan geheel of gedeeltelijk over te nemen. [medeverdachte 1] heeft tijdens dat gesprek aangegeven het project in zijn geheel te willen overnemen maar tevens aangegeven dat verder zaken moest worden gedaan met [medeverdachte 2] en heeft daartoe het telefoonnummer van medeverdachte [medeverdachte 2] verstrekt. [medeverdachte 2] handelde op dat moment onder de naam van verdachte. Blijkens de correspondentie die hierna in het kader van de onderhandelingen – onder meer over de prijs van het project – heeft plaatsgevonden (DOC.193, DOC.008/11, DOC.008/12 en DOC.008/16), heeft [medeverdachte 2] bij die onderhandelingen steeds gehandeld uit naam van verdachte ‘ [bedrijf 5] B.V.’. [medeverdachte 2] is bestuurder en 100% aandeelhouder van [bedrijf 5] zodat het handelen van [medeverdachte 2] aan verdachte kan worden toegerekend. [naam 3] en [medeverdachte 2] hebben na een gesprek met [naam 1] interesse in het project en [bedrijf 1] B.V. koopt het project op 14 maart 2006 voor € 2.225.000,-. [bedrijf 1] B.V. heeft volgens de verklaring van [medeverdachte 2] verder geen noemenswaardige werkzaamheden verricht ter zake van het project [project 1] te Terneuzen en verkoopt het project diezelfde dag voor € 2.700.000,- aan de woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] , waarbij na verrekening van kosten voor de acquisitie van het project [project 1] te Terneuzen een bedrag van de rekening van [woningbouwvereniging] wordt afgeschreven van € 2.866.573,67.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof het volgende.
Ter zake van het project [project 1] (feit 1) concludeert het hof dat medeverdachte [medeverdachte 1] , in zijn positie als directeur-bestuurder van [woningbouwvereniging] , het project rechtstreeks en voor een veel lagere prijs van [bedrijf 2] B.V./ [bedrijf 4] had kunnen kopen. [bedrijf 1] B.V. heeft daarbij in de personen van [naam 3] en [medeverdachte 2] ter zake van het project geen enkele noemenswaardige inspanning of activiteit verricht die de waardestijging van € 475.000,- kan verklaren. [medeverdachte 2] handelt bij die onderhandelingen onder de naam van verdachte. Medeverdachte [medeverdachte 1] wist dat de aangeboden prijs voor het project veel lager was, heeft hij toch ingestemd met de aankoop van het project van [bedrijf 1] B.V. voor de veel hogere prijs. Zoals hierboven overwogen bekleedde medeverdachte [medeverdachte 1] een sleutelpositie bij [woningbouwvereniging] die hem in staat stelde om Wildhage bij de aankoop van dit object een rol te geven en hen blijkens de gang van zaken te bevoordelen.
Betalingen aan medeverdachte [medeverdachte 1] door [medeverdachte 2] en [naam 3]
Verdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij vanaf het eerste project uit gewoonte geldbedragen heeft toegeschoven aan medeverdachte [medeverdachte 1] , dat deze daarom had gevraagd, dat de hoogte van die geldbedragen afhankelijk was van het resultaat van een project en dat hij bang was dat een deal met [woningbouwvereniging] anders niet door zou gaan. Deze verklaring heeft [medeverdachte 2] spontaan, uit zichzelf en zonder enige beperking daarin afgelegd toen hem werd gevraagd naar de reden waarom medeverdachte [medeverdachte 1] naar hem had verwezen toen door [naam 1] aan [medeverdachte 1] het project [project 1] in Terneuzen werd aangeboden. Dat Snoeen daarbij onder ongeoorloofde druk stond, is niet gebleken. [medeverdachte 2] heeft immers verklaard dat het afleggen van de verklaring voor hem een opluchting was en hij heeft bij die verklaring tegenover de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep in grote lijnen volhard.
[medeverdachte 2] heeft zijn eerdere verklaring later bij de rechter-commissaris afgezwakt met betrekking tot het aantal keren dat hij betalingen aan medeverdachte [medeverdachte 1] zou hebben gedaan (het was geen gewoonte, het betrof slechts 4 of 5 keer) en de beperking van de periode (uiterlijk tot 2006) waarover dat zou zijn gebeurd. Deze afzwakking acht het hof ongeloofwaardig. Het hof merkt op dat [medeverdachte 2] tegenover de verbalisanten van het ILT uit zichzelf verklaarde omtrent deze betalingen aan [medeverdachte 1] en de achtergrond daarvan en daarbij noch in tijdsperiode, noch in aantal enige beperking heeft aangebracht. Het had naar het oordeel van het hof gelet op die verklaring zonder meer voor de hand gelegen dat [medeverdachte 2] deze beperkingen dan direct zou hebben verteld, nu hij ook zichzelf met deze verklaring belastte. Ook de reden waarom [medeverdachte 2] zou zijn gestopt met de betalingen (zijn vrouw was het er niet mee eens, het volgen van een opleiding in de makelaardij) overtuigt het hof geenszins, bezien in combinatie met het volgens [medeverdachte 2] uitblijven van enige reactie van de zijde van de medeverdachte [medeverdachte 1] op dit stoppen van betalingen. Dit deel van de verklaring staat in een schril contrast met het gebruik van douceurtjes in de wereld van het vastgoed waarover [medeverdachte 2] verklaarde, de gegroeide gewoonte om medeverdachte [medeverdachte 1] afhankelijk van het resultaat te belonen, de bij [medeverdachte 2] levende angst dat deals niet door zouden gaan als hij niet zou betalen, de vraag van medeverdachte [medeverdachte 1] om geld en de omstandigheid dat Wildhage ook na 2006 door medeverdachte [medeverdachte 1] werd aanvaard als contractpartij voor [woningbouwvereniging] .
Daarbij past de verklaring van [medeverdachte 2] dat aan medeverdachte [medeverdachte 1] geldbedragen zouden zijn betaald bij het overzicht in de bewijsmiddelen van contante geldopnamen van de in Nederland bekende bankrekeningen van verdachte en de samenloop met ontmoetingen met medeverdachte [medeverdachte 1] . Daarbij merkt het hof op dat [medeverdachte 2] tevens heeft verklaard dat hij ook contante geldbedragen meenam uit Zwitserland. Deze Zwitserse geldopnamen zijn niet meegenomen in het overzicht.
Op grond van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat [medeverdachte 2] en wijlen [naam 3] aan medeverdachte [medeverdachte 1] geldbedragen hebben toegeschoven naar aanleiding van vastgoedprojecten van [bedrijf 1] B.V. ten behoeve van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] . Dat ook [naam 3] bij die betalingen betrokken is geweest, leidt het hof af uit hun verklaringen over de intensieve en volledige samenwerking binnen Wildhage tussen [medeverdachte 2] en [naam 3] en het overzicht van contante geldopnamen door beiden en hun ontmoetingen met medeverdachte [medeverdachte 1] . Met name de gang van zaken rond de ontmoeting tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en [naam 3] op 25 juli 2011 sterkt het hof in de overtuiging dat [naam 3] bij deze betalingen nauw betrokken was. Een andere reden waarom [naam 3] bij gelegenheid van zijn ontmoeting met [medeverdachte 1] die dag persé wilde kunnen beschikken over een contant geldbedrag van € 12.500,00 dan dat hij dit geldbedrag aan [medeverdachte 1] wilde overhandigen, is niet aannemelijk geworden. Bij de overtuiging van het hof speelt voorts een belangrijke rol dat zowel [medeverdachte 2] als [naam 3] tegenover de verbalisanten vragen over de wetenschap van [naam 3] dienaangaande niet hebben willen beantwoorden. Niet valt in te zien waarom zij niet direct daar openheid van zaken over hebben willen geven als [naam 3] niet van de douceurtjes wist.
Positie medeverdachte [medeverdachte 1] binnen [woningbouwvereniging]
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat medeverdachte [medeverdachte 1] binnen de woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] , als directeur-bestuurder, in de ten laste gelegde periodes een sleutelpositie bekleedde, waarin hij zich mede door zijn wijze van optreden kon onttrekken aan een effectieve controle door de Raad van Commissarissen. Dit blijkt onder meer uit de navolgende omstandigheden. [medeverdachte 1] had een vergaande bevoegdheid tot acquireren en verwierf zelfstandig registergoederen/projecten, waarbij hij zelf de onderhandelingen voerde en solistisch te werk ging, waardoor [woningbouwvereniging] voor voldongen feiten werd gesteld. De bij [woningbouwvereniging] werkzame projectmanagers werden pas na de acquisitie bij projecten betrokken, terwijl [medeverdachte 1] zich ook dan met de uitvoering van projecten bleef bemoeien, in ieder geval wat betreft de keuze van architecten en aannemers. Bij de vergaderingen van de Raad van Commissarissen had [medeverdachte 1] grote invloed op de agendering en was hij bovendien verantwoordelijk voor de selectie van de stukken die daarbij ter sprake kwamen. Tijdens deze vergaderingen voerde [medeverdachte 1] het woord, lichtte hij geagendeerde onderwerpen toe en beantwoordde hij vragen van commissarissen. De Raad van Commissarissen was hierdoor afhankelijk van hem voor wat betreft de informatie over acquisities en lopende projecten.
Het hof concludeert dat medeverdachte [medeverdachte 1] , in zijn positie als directeur-bestuurder, het project [project 1] (feit 1) rechtstreeks en voor een veel lagere prijs van [bedrijf 2] B.V./ [bedrijf 4] B.V. had kunnen kopen. Zoals hierboven overwogen bekleedde hij een sleutelpositie die hem in staat stelde om Wildhage bij de aankoop van dit object een rol te geven en hen via een AB-BC-transactie te bevoordelen. Zoals eveneens hierboven is overwogen, heeft Wildhage de met die transactie verkregen winst mede aangewend voor het toestoppen van financiële douceurtjes aan medeverdachte [medeverdachte 1] .
Voor wat betreft het project [project 1] is het hof van oordeel dat medeverdachte [medeverdachte 1] aan de Raad van Commissarissen een onvolledig beeld heeft geschetst en de wezenlijke informatie heeft onthouden nu niet werd medegedeeld dat [woningbouwvereniging] het project [project 1] zonder tussenkomst van Wildhage voor een veel lagere prijs had kunnen verwerven. Bovendien heeft [medeverdachte 1] jegens de Raad van Commissarissen de indruk laten bestaan dat bij de aankoop van het project de belangen van [woningbouwvereniging] op een zo goed mogelijke wijze werden gediend, terwijl hij heeft verzwegen dat de prijs voor de aankoop van het project veel te hoog was en hij in privé geld had ontvangen van [naam 3] en [medeverdachte 2] , zijnde de bestuurders van [bedrijf 1] B.V..
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen ook nimmer melding gemaakt van de betalingen aan hem verricht door [medeverdachte 2] en [naam 3] . Hij was op grond van de reglementen van [woningbouwvereniging] echter uitdrukkelijk gehouden tegenover de vereniging tot een behoorlijke taakvervulling en tevens verplicht om de Raad van Commissarissen (al dan niet achteraf) deugdelijk en volledig te informeren. Dat heeft medeverdachte [medeverdachte 1] nagelaten. Ware de Raad van Commissarissen volledig geïnformeerd geweest, dan zou zij hebben ingegrepen door minst genomen [medeverdachte 1] hieromtrent te bevragen en daaraan alsdan noodzakelijk geoordeelde gevolgen te verbinden. Dat [woningbouwvereniging] mogelijk in financiële zin profijt heeft gehad van het door [medeverdachte 1] gevoerde beleid, doet er niet aan af dat [medeverdachte 1] de voor hem gunstige omstandigheid heeft gecreëerd waarin de Raad van Commissarissen kennelijk onvoldoende in staat was controle te houden op zijn bestuurlijk optreden.
Conclusie:
Op grond van de in het voorgaande geschetste feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] ter zake van het tenlastegelegde in feit 1 tezamen en in vereniging met [medeverdachte 2] , wijlen [naam 3] en verdachte, met het oogmerk om zich en [naam 3] en verdachte en/of een ander, wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbaar bestuurder, hetzij door listige kunstgrepen, zijnde verschillende misleidende feitelijke handelingen, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen, waardoor de woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] is bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen. Daarmee heeft verdachte zich ter zake van feit 1 schuldig gemaakt aan oplichting.
M.b.t. het onder feit 5 tenlastegelegde (gewoonte-)witwassen.
Bijzondere bewijsoverwegingen t.a.v. het onder 5 tenlastegelegde feit (witwassen).
Het hof heeft bij uitspraken de dato van heden op grond van de daarin opgenomen bewijsmiddelen bewezen verklaard dat [woningbouwvereniging] is opgelicht in een tweetal projecten is opgelicht te weten de [project 1] te Terneuzen en [project 2] te Terneuzen.
Het hof constateert dat alle met de twee bij de mededaders [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] vermelde oplichtingsfeiten ( [project 1] en [project 2] ) verkregen geldbedragen op twee verschillende data zijn ontvangen op de bankrekening van medeverdachte [bedrijf 1] B.V., te weten [rekeningnummer 4] .
Het hof dient – nu de opbrengsten uit het project [project 1] niet als zodanig in de tenlastelegging van feit 5 zijn opgenomen – thans te beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de bedragen afkomstig uit het project [project 2]
Toen [bedrijf 1] B.V. op 22 december 2005 werd opgericht had zij een startkapitaal. Het hof neemt als uitgangspunt dat dit startkapitaal niet door misdrijf verkregen is. Er was dus sprake van legaal vermogen.
Wanneer daar op enig moment vermogen dat wél afkomstig is uit misdrijf bij komt, ontstaat de situatie waarin het vermogen ‘gedeeltelijk’ van misdrijf van afkomstig is, aldus dat legaal vermogen is ‘besmet’ doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd (vermenging). Denkbaar is dat in zulke situaties een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren. In het bijzonder in die situatie kan zich het geval voordoen dat het vermogen – en nadien elke betaling daaruit – wordt aangemerkt als (middellijk) gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen.
De aanwezigheid in een vermogen van bestanddelen met een criminele herkomst brengt op zichzelf nog niet mee dat het gehele vermogen als van enig misdrijf afkomstig dient te worden aangemerkt (vgl. HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578 en HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1377).
Ter beoordeling of dit aan de orde is dient te worden gekeken naar de omstandigheden van het geval. Daarbij kan in de beoordeling onder meer worden betrokken of sprake is van:
- een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
- een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
- een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.
[bedrijf 1] B.V. heeft op 21 december 2007 van [woningbouwvereniging] een bedrag van € 262.000,- op haar bankrekening ( [rekeningnummer 4] ) ontvangen met als mededeling: ‘Aandelenoverdracht [bedrijf 6] ’. Op die datum stond voorafgaand aan die betaling een bedrag van € 255.048,01 op die rekening (DOC.1192). Het volgnummer van het rekeningafschrift waarop deze informatie staat is 0160.
Het hof heeft geoordeeld – zoals in voornoemde arresten de dato heden reeds is overwogen – dat dit bedrag, dat ziet op de verkoop van aandelen in [bedrijf 6] B.V., afkomstig is van oplichting.
Op 21 december 2007 bedroeg het totaalsaldo € 517.048,01. Iets meer dan de helft van het bedrag was gelet op het bovenstaande van misdrijf afkomstig.
Blijkens het opvolgende rekeningafschrift met volgnummer 0161 is op 28 december 2007 op de rekening van [bedrijf 1] B.V. een bedrag van € 386.750,- ontvangen van HEJA PROJONTW en zijn er op 31 december 2007 managementvergoedingen overgemaakt aan [bedrijf 5] Holding B.V. (€ 285.600,-) en aan [bedrijf 3] B.V. (€ 368.305,-).
Het hof is, gelet op het feit dat op 21 december 2007 meer dan de helft van het saldo afkomstig was van misdrijf, van oordeel dat sprake is van vermenging en daarmee dat het saldo op die rekening per die datum geheel van misdrijf afkomstig was. Dat er op 28 december 2007 een substantieel geldbedrag werd ontvangen maakt niet dat vanaf dat moment de vermenging niet meer bestond. Zeer kort daarna werden de managementvergoedingen uitbetaald.
Dat [bedrijf 5] Holding B.V. het bedrag van € 285.600,- heeft ontvangen, blijkt uit een rekeningafschrift van haar rekening met nummer [rekeningnummer 5] d.d. 28 december 2007 (DOC.1233). Op die bankrekening stond een negatief saldo op dat moment van - € 1.991,81.
Verder blijkt uit de grootboekrekening 890 ‘Winstreserve’ (DOC.1371) van [bedrijf 5] Holding B.V. met boekdatum 31 december 2007 dat onder vermelding van ‘dividenduitk 2007’ een bedrag van € 250.000,- debet is verantwoord. Op de grootboekrekening 730 ‘Rek.courant [medeverdachte 2] van [bedrijf 5] Holding B.V.’ (DOC.1371), welke de rekening-courantpositie van [medeverdachte 2] (als aandeelhouder) met [bedrijf 5] Holding B.V. weergeeft, is met boekdatum 31 december 2007 onder vermelding van “dividenduitk 2007’ een bedrag van € 212.500,- credit verantwoord. Het verschil tussen de voormelde bedragen kan worden verklaard door de verschuldigde dividendbelasting (betaald op 31 december 2007). Gelet op het korte tijdsbestek tussen de ontvangst van het bedrag van € 285.600,- door [bedrijf 5] Holding B.V. en de hier beschreven verrekening op de grootboekrekeningen, is het hof van oordeel dat het uitgekeerde dividend kan worden aangemerkt als geld dat van de oplichting van [woningbouwvereniging] afkomstig is.
Concluderend acht het hof bewezen dat [bedrijf 5] Holding B.V. een geldbedrag van € 285.600,-, afkomstig van de oplichting in het kader van het project [project 2] , op haar bankrekening heeft ontvangen en dat een gedeelte van dit bedrag (€ 250.000,-) vervolgens op de rekening-courantrekening tussen [medeverdachte 2] en [bedrijf 5] Holding B.V. als dividenduitkering is ontvangen. Daarmee acht het hof het witwassen van deze geldbedragen bewezen.
Het hof is voorts van oordeel dat het door verdachte en diens medeverdachten volgens plan naar elkaar overdragen van uit misdrijf afkomstige geldbedragen te duiden is als een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen verdachte en voormelde personen ter zake van het misdrijf witwassen en dat er dus sprake is van medeplegen, zoals hieronder onder ‘De bewezenverklaring’ vermeld.
Ter zake de overige in de tenlastelegging genoemde handelingen overweegt het hof volledigheidshalve nog dat niet vastgesteld is kunnen worden dat de geldbedragen waarmee deze handelingen zijn begaan van enig misdrijf afkomstig zijn. Verdachte zal daarom ter zake die overige geldbedragen in zoverre worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder feit 5 tenlastegelegde witwassen is door de raadsman aangevoerd dat voor wat betreft het verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen, de in de jurisprudentie ontwikkelde kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is. Deze kwalificatie-uitsluitingsgrond komt erop neer dat, indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld-)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Het hof wijst dienaangaande op het volgende.
Ten laste van verdachte is gelegd dat hij tezamen en in vereniging zich schuldig zou hebben gemaakt aan witwassen, waarbij het genoemde witwassen in de tenlastelegging zowel betrekking heeft op het verbergen of verhullen op genomen onder de a-variant, als het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruik maken zoals opgenomen onder de b-variant van de betreffende delictsomschrijvingen.
Met betrekking tot het 'verbergen of verhullen' als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr houdt de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, onder meer het volgende in: ‘Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. (…)’ Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p, 14.
Voor wat betreft het verwerven, voorhanden hebben, overdragen en omzetten zoals opgenomen in art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr geldt volgens de wetgever dat deze begrippen feitelijk worden uitgelegd en veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het betreffende voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p, 15.
Bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad stelt aangaande ‘het verwerven of voorhanden hebben’ als bedoeld in art, 420bis, eerste lid onder b, Sr, dat wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, uit 's Hofs motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat (vgl. o.a. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716, rov. 3.4.1; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2344, rov. 2.3. en HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:78, rov. 3.2.). Daarbij geldt dat deze rechtsregels niet slechts betrekking hebben op het geval dat de verdachte het misdrijf waaruit de desbetreffende voorwerp(en) afkomstig zijn zelf heeft gepleegd, maar ook op het geval dat sprake is van medeplegen van dit misdrijf door de verdachte (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8801 en HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090, rov. 3.5.).
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe het volgende. Naast het tenlastegelegde witwassen is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van oplichting van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] . Het bij de vennootschappen aangetroffen geld is kennelijk verworven en voorhanden geweest als gevolg van door een door medeverdachten begane oplichting van het zelfde slachtoffer [woningbouwvereniging] . De door verdachte en zijn medeverdachten met de uit de oplichting verkregen geldbedragen verrichte gedragingen – te weten het overboeken van die geldbedragen onder de vermelding van ‘managementvergoeding’ en ‘dividend’, waarbij dit geld vermengd raakt met legale gelden en uiteindelijk niet meer als zodanig traceerbaar is – kunnen naar het oordeel van het hof bij uitstek worden aangemerkt als gedragingen waardoor de criminele herkomst van dat geld wordt verhuld of verborgen. Verdachte heeft dan ook volgens het hof tezamen en in vereniging met anderen in de tenlastegelegde periode van geldbedragen de herkomst en verplaatsing verborgen en verhuld en geldbedragen verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof is van oordeel dat het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet kan slagen en verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De eis van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft, conform rechtbank, gevorderd dat aan verdachte een geldboete van € 35.000,00 wordt opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit en heeft zich niet uitgelaten over de strafoplegging.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft, met de rechtbank, in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met anderen de woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] opgelicht. Bij de aankoop van het project ‘ [project 1] ’ heeft medeverdachte [medeverdachte 1] – vanuit diens positie als directeur-bestuurder van deze organisatie – bewerkstelligd dat het project niet rechtstreeks werd gekocht van de aanbieder [bedrijf 2] B.V., maar voor een veel hoger bedrag werd afgenomen van [bedrijf 1] B.V., zonder dat er door laatstgenoemde partij inspanningen zijn verricht die die waardensprong kunnen rechtvaardigen. Verdachte was bij dit alles betrokken. Ondertussen werden door medeverdachten [medeverdachte 2] en [naam 3] , als bestuurders van [bedrijf 1] B.V., aan [medeverdachte 1] douceurtjes toegestopt. Aldus vond, buiten het zicht van (de raad van commissarissen van) [woningbouwvereniging] een één-tweetje plaats waarmee [medeverdachte 1] en Wildhage zich over de rug van [woningbouwvereniging] bevoordeelden. De rol van verdachte bij deze oplichtingspraktijken heeft erin bestaan dat zij met haar onderneming, gedreven door medeverdachte [medeverdachte 2] en als voorloper van [bedrijf 1] B.V., in de fase voorafgaand aan de overdracht van het project onderhandelingen heeft gevoerd met de betrokken partijen.
Het benadelingsbedrag dat met deze oplichting is gemoeid bedraagt € 475.000,00. Verdachte en haar mededaders hebben hun oplichtingshandelingen verricht jegens een woningcorporatie, zijnde een instelling werkzaam in het belang van de volkshuisvesting. Daarmee reikt de impact van hun handelen verder dan alleen die organisatie zelf; ook de huurders merken de gevolgen. Daar komt bij dat het oplichten van een woningcorporatie leidt tot ondermijning van het vertrouwen dat de samenleving in zodanige organisaties moet kunnen stellen.
Verdachte heeft zich bovendien ook, samen met anderen, schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen afkomstig van oplichting van [woningbouwvereniging] , in totaal € 535.600,00. Met dit handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer. Het hof rekent verdachte dit aan.
Het hof zal bij de strafoplegging rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 21 mei 2012, te weten het moment waarop er in de strafzaak tegen verdachte op haar vestigingsadres een doorzoeking werd gedaan. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In dit verband stelt de rechtbank vast dat weliswaar sprake is van een omvangrijk en ingewikkeld onderzoek, maar dat dit nog niet rechtvaardigt dat het openbaar ministerie de zaak eerst op 17 november 2015 (voor regievoering) op zitting heeft aangebracht. De vertraging die is opgetreden als gevolg van het door de verdediging gebruikmaken van haar processuele bevoegdheden, laat de rechtbank voor rekening van verdachte. Al het voorgaande in aanmerking nemende komt de rechtbank tot de conclusie dat de redelijke termijn met 2 jaren is overschreden. Het hof neemt deze conclusie over en maakt die tot de zijne.
Op 1 februari 2018 is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld namens verdachte. Het dossier is op 19 juni 2018 bij het hof ingekomen. Het hof wijst dit arrest op 5 oktober 2020. De behandeling in hoger beroep wordt dan ook niet afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het ingestelde hoger beroep. In hoger beroep is sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van 8 maanden. De totale schending bedraagt daarmee 2 jaar en acht maanden. Het hof ziet hierin aanleiding om een lagere straf op te leggen dan hij zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een geldboete van € 30.000,00 passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf.
Het hof zal – gelet op de schending van de redelijke termijn – een lichtere straf opleggen dan de door de advocaat-generaal gevorderde straf. Bovendien is het hof van oordeel is dat de op te leggen straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Vordering van de benadeelde partij Woningbouw Vereniging [woningbouwvereniging]
De benadeelde partij Woningbouw Vereniging [woningbouwvereniging] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.403.046,21. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het standpunt van de advocaat-generaal
Namens het openbaar ministerie is verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
Door de raadsman is aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij niet voor toewijzing vatbaar is. Gelet op de bepleite integrale vrijspraak, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering te worden verklaard.
Het oordeel van het hof
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat op basis van de thans aan de vordering ten grondslag liggende stukken de gegrondheid van de vordering niet afdoende beoordeeld kan worden. Het hof is van oordeel dat de stelling dat door Wildhage in de projecten behaalde omzet één-op-één de door de benadeelde partij geleden (civielrechtelijke) schade vertegenwoordigt, te simplistisch is voorgesteld en juridisch niet houdbaar is. Nu een nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de gestelde schade naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zal het hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof overweegt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Het hof zal de kosten van partijen compenseren aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 47, 51, 57, 326 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 primair en subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro).
Vordering van de benadeelde partij Woningbouw Vereniging [woningbouwvereniging]
Verklaart de benadeelde partij Woningbouw Vereniging [woningbouwvereniging] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder, griffier,
en op 5 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.