In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 20 december 2019 het beroep van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2012 ongegrond heeft verklaard. De inspecteur had de aanslag vastgesteld en belanghebbende had bezwaar gemaakt, wat door de inspecteur werd afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
De zitting vond plaats op 26 november 2020, waar belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. Belanghebbende betoogde dat er ten onrechte geen overleg heeft plaatsgevonden tussen het openbaar ministerie en de Belastingdienst over de ontnemingsvordering, wat volgens hem zou moeten leiden tot een vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning in 2012. De inspecteur daarentegen stelde dat belanghebbende geen compensabele verliezen had en dat de aanslag correct was vastgesteld.
Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht geen rekening had gehouden met de ontnemingsvordering, omdat belanghebbende in 2012 geen betalingen had verricht. Het hof verwierp ook het verzoek van belanghebbende om de procedure aan te houden voor overleg tussen de Belastingdienst en het OM, aangezien de eerdere aanslagen onherroepelijk vaststonden. Uiteindelijk bevestigde het hof de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.