ECLI:NL:GHSHE:2019:1646

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
20-002500-13OWV
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering met betrekking tot zwart geld en geheimhoudersgesprekken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder witwassen. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.605.628,51, maar het openbaar ministerie vorderde een hoger bedrag van € 2.028.505,08. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege schending van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering en overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelde dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in het geding was, ondanks de aangevoerde verweren. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.575.472,00, na een uitgebreide beoordeling van de kasopstelling en de betrokken uitgaven. Het hof heeft ook de redelijke termijn overschrijding erkend, maar besloot geen verdere matiging van de betalingsverplichting toe te passen, behalve een vermindering van € 10.000,-. De zaak illustreert de complexiteit van ontnemingsprocedures en de juridische afwegingen die daarbij komen kijken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002500-13 OWV
Uitspraak : 1 mei 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juli 2013 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-089051-03 tegen:
[Veroordeelde]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres]
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 1.605.628,51 en heeft aan veroordeelde een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag.
De veroordeelde en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen, het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op
€ 2.028.505,08 en aan de veroordeelde een betalingsverplichting zal opleggen voor dat bedrag.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende:
-de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering;
-de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel;
-de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering
De verdediging heeft het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering dient te worden verklaard wegens schending van artikel 126aa Wetboek van Strafvordering, al dan niet in combinatie met overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM.
Ter onderbouwing van de schending van artikel 126aa Wetboek van Strafvordering heeft de verdediging – gelijk in eerste aanleg – aangevoerd dat door het voegen van een geheimhoudersgesprek (tapgesprek van 26 juni 2003, 20:44:44, nummer [nummer], nummer 03/1185.1) tussen [veroordeelde] en zijn voormalige civiele advocaat, [naam advocaat], vormen zijn verzuimd. Deze vormverzuimen zijn onherstelbaar en dienen op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering te leiden. Volgens de verdediging had dit geheimhoudersgesprek vernietigd dienen te worden, temeer omdat voormelde advocaat in 2005 is overleden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het betreft hier de toepassing van artikel 126aa, tweede lid, Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad heeft in zijn eveneens door de rechtbank genoemde arrest van 20 april 2010 (LJN:BK3369) met betrekking tot voormeld wetsartikel onder meer het navolgende overwogen:
3.11 Zoals de Hoge Raad in eerdere arresten heeft geoordeeld, is met het in art. 126aa, tweede lid, Sv vervatte voorschrift beoogd het belang te beschermen dat eenieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan - onder anderen - de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een advocaat te raadplegen. Het voorschrift strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van de toepassing van - onder meer - art. 126m Sv zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Sv, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces, dus ook in het eindonderzoek ter terechtzitting, geen acht wordt geslagen. Uit art. 126aa, tweede lid, Sv vloeit derhalve voort dat gegevens als in die bepaling bedoeld niet in het strafproces kunnen worden gebruikt (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA5632, NJ 2008, 374 en HR 16 juni 2009, LJN BH2678, NJ 2009, 603).
Bij de beantwoording van de vraag of het gaat om mededelingen gedaan aan of door een persoon die zich op grond van art. 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de mededelingen zou worden gevraagd, is blijkens art. 126aa, tweede lid eerste volzin, Sv - ter beoordeling van de officier van justitie - beslissend of de gesprekken mededelingen inhouden die aan de advocaat als zodanig zijn toevertrouwd, dat wil zeggen mededelingen die aan of door hem zijn gedaan in zijn hoedanigheid van advocaat. Is dat niet het geval, dan is sprake van "andere mededelingen" als bedoeld in art. 126aa, tweede lid laatste volzin, Sv.
3.12.2 In zijn arrest van 29 juni 1993, NJ 1993, 692 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder vigeur van het toen geldende art. 125g Sv de rechter-commissaris niet bevoegd was gesprekken, gevoerd door middel van een telefoonaansluiting welke door een advocaat in de uitoefening van zijn beroep wordt gebezigd, af te luisteren en dat die regel niet geldt indien de advocaat zelf verdachte is.
Daarin is met de wet waarbij onder meer art. 126aa Sv is ingevoerd, geen verandering gekomen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van die wet zal, als het gaat om mededelingen die zijn gedaan door of aan een geheimhouder die zelf verdachte is, vernietiging van de desbetreffende processen-verbaal achterwege kunnen blijven. Dan zal dus het belang van het vinden van de waarheid in het onderzoek tegen die verdachte geheimhouder - en/of zijn medeverdachten - mogen prevaleren boven het belang van het verschoningsrecht. In dat verband is in art. 4, derde lid, van het Besluit voorzien in waarborgen in het geval het gaat om mededelingen die zijn gedaan door of aan een geheimhouder die zelf verdachte is. In dat geval dient de officier van justitie bij de toepassing van art. 126aa Sv het oordeel van een gezaghebbend lid van de beroepsgroep in te winnen.
3.12.3. Indien de geheimhouder ten tijde van het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken zelf geen verdachte is, is in art. 126aa Sv noch in enige andere bepaling voorzien in de mogelijkheid voor de officier van justitie om, al dan niet na machtiging van de rechter-commissaris, onder omstandigheden mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen niettemin aan het dossier toe te voegen op de grond dat het belang van de waarheidsvinding - in het onderzoek in de strafzaak waarin het dwangmiddel is toegepast - moet prevaleren boven het belang van het verschoningsrecht.
3.13.1 De onderhavige zaak roept voorts de vraag op of de zittingsrechter kan treden in het oordeel van de rechter-commissaris dat machtiging kon worden verleend om de desbetreffende processen-verbaal op de voet van art. 126aa, tweede lid, Sv aan het dossier toe te voegen. De wet voorziet niet in een (raadkamer)procedure waarin de beslissing van de rechter-commissaris tot het verstrekken van een zodanige machtiging kan worden getoetst. Voorts kent de wet geen bepaling die de zittingsrechter bevoegd verklaart om bewijsmateriaal dat naar zijn oordeel onrechtmatig is verkregen alsnog uit het dossier te doen verwijderen.
3.13.2. Een en ander leidt tot het oordeel dat de zittingsrechter niet bevoegd is de beslissing van de rechter-commissaris tot het verstrekken van een machtiging als bedoeld in art. 126aa Sv te toetsen en dat het hem evenmin vrijstaat te bevelen dat de ingevolge die machtiging aan het dossier toegevoegde processen-verbaal, daaruit worden verwijderd.
3.13.3. Wel zal de zittingsrechter, indien hij op die processen-verbaal acht wil slaan in verband met enige te nemen beslissing, ten volle moeten toetsen of de in die processen-verbaal vervatte mededelingen onder het verschoningsrecht vallen. Bij bevestigende beantwoording zal hij die mededelingen niet aan enige beslissing ten grondslag mogen leggen. Hij zal in een geval als het onderhavige waarin het niet gaat om een onderzoek tegen een geheimhouder die zelf verdachte is, die gegevens niet mogen gebruiken op de grond dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven dat van het verschoningsrecht.”
In het licht van voormeld arrest blijkt in deze zaak uit een proces-verbaal (proces-verbaalnummer 24-010046, gebruik gesprekken geheimhouder) dat is opgemaakt in verband met een verdenking tegen de voormalige advocaat van veroordeelde, [naam advocaat] van het navolgende.
“(…)..gelet op deze bevindingen met betrekking tot de aankoop van het pand in Spanje (hof: [naam]) werd door ons opgemerkt dat de advocaat [naam] naar onze mening aangemerkt kan worden als verdachte van vermoedelijke overtreding van artikel 420bis en/of 420ter van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 226 van het Wetboek van Strafrecht en/of relevante artikelen uit de Spaanse strafwet.
Gelet op het vermoeden dat genoemde [naam advocaat] werkzaam is als advocaat en derhalve de status van geheimhouder heeft als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering werd door ons de officier van justitie in kennis gesteld van de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken als hierboven bedoeld.
Gezien deze verdenking en de bevindingen zoals in dit proces-verbaal gerelateerd is het in het belang van het onderzoek noodzakelijk de in dit proces-verbaal opgenomen gesprekken waaraan [advocaat] deelneemt als bewijs te gebruiken anders dan het gestelde in artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering en verzoeken wij de officier van justitie daartoe een beslissing te nemen. De gesprekken zijn in bijlage 1 bijgevoegd en daar nader gespecificeerd.
Op grond van voormeld proces-verbaal is op 29 maart 2004 door de officier van justitie aan de rechter-commissaris verzocht machtiging te verlenen tot voeging van – kort gezegd – geheimhoudersgesprekken aan de processtukken als bedoeld in artikel 126aa lid 2 Wetboek van Strafvordering.
Deze machtiging is blijkens een op het betreffende verzoek van de officier van justitie geplaatste aantekening op 5 april 2004 door de rechter-commissaris verleend.
Deze machtiging bevindt zich in het dossier en is – anders dan de raadsman in zijn conclusie van antwoord heeft vermeld – door het openbaar ministerie aan de verdediging verzonden.
Het hof leidt uit het vorenstaande af dat de in artikel 126aa tweede lid Wetboek van Strafvordering neergelegde procedure door het openbaar ministerie is gevolgd. Van een vormverzuim in dat opzicht is geen sprake.
Of voormelde machtiging tot voeging van geheimhoudersgesprekken al dan niet terecht door de rechter-commissaris is verstrekt en of er al dan niet terecht geheimhoudersgesprekken (waaronder het door de verdediging genoemde tapgesprek van 26 juni 2003) aan het dossier zijn toegevoegd, is een oordeel waarover het hof, als zittingsrechter, blijkens de hiervoor aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad niet heeft te oordelen. Voor zover de verdediging het beroep op een vormverzuim daarop heeft gebaseerd wordt daaraan door het hof om die reden voorbijgegaan.
Een geheel andere vraag is vervolgens of de aan het dossier toegevoegde geheimhoudersgesprekken (waaronder het door de verdediging genoemde tapgesprek van 26 juni 2003) voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Deze kwestie staat echter geheel los van de vraag of er in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd en komt eerst bij de bewijsvraag aan de orde.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering.
Het beroep op overschrijding van de redelijke termijn kan de verdediging evenmin baten nu – volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad – een overschrijding van de redelijke termijn nimmer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie kan leiden.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de ontnemingsvordering.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal om redenen van efficiency worden vernietigd omdat het hof zich daarmee op onderdelen niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 4 juni 2008 onder parketnummer 20-001893-07 veroordeeld tot straf ter zake van:
1.
Van het plegen van witwassen een gewoonte maken, gepleegd in de periode van 14 december 2001 tot en met 9 december 2003;
2.
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 4, eerste lid, van de Wet inzake de wisselkantoren (oud), opzettelijk begaan, meermalen gepleegd in de periode van 1 januari 2000 tot en met 14 december 2001;
3.
Medeplegen van witwassen, gepleegd in de periode van 14 december 2001 tot en met 21 september 2004;
4.
Medeplegen van opzettelijk het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd in de periode 1 januari 2000 tot en met 21 september 2004.
Het tegen voormeld strafarrest ingesteld cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 30 november 2010 (nr. S 08/03044) verworpen, waardoor de uitspraak op dat moment onherroepelijk is geworden.
Wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de veroordeelde een voordeel als bedoeld in artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
Het hof zal het voordeel baseren op twee wettelijke grondslagen.
De eerste wettelijke grondslag is op artikel 36e lid 3 (oud) Sr. waarop de rechtbank eveneens zijn beslissing heeft gebaseerd. De rechtbank heeft het daarbij ten onrechte over artikel 36e,
vierde lid(oud) Sr.
Artikel 36e lid 3 (oud) Sr luidde in de bewezenverklaarde periode:
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van voormeld artikellid is voldaan. Er is een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen veroordeelde gestart, veroordeelde is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en uit het onderzoek – en de daarbij gehanteerde rekenmethode van de eenvoudige kasopstelling – is gebleken dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De tweede wettelijke grondslag is artikel 36e lid 2 (oud) Sr.
Artikel 36e lid 2 (oud) Sr luidde in de periode waarin wederrechtelijk voordeel is genoten:
De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
In de aanvullende ontnemingsrapportage (map III/bijlage A/Aanvullend rapport kasopstelling/pagina A-10) is het voordeel behaald met de verkoop van [naam Villa] als soortgelijk feit in de zin van voornoemd wetsartikel in de voordeelberekening betrokken.
Omtrent de soortgelijkheid van het feit wordt in de aanvullende ontnemingsrapportage opgemerkt dat veroordeelde door het Gerechtshof (zie veroordeling hiervoor) onder meer is veroordeeld ter zake valsheid in geschrift. Bij het strafdossier was gevoegd delictsdossier 2a (proces-verbaalnummer 24-061885) dat betrekking had op onder meer valsheid in geschrift en dat betrekking had op de koop en verkoop van [naam Villa] te [plaats] (Spanje). Dit feit was niet afzonderlijk aan veroordeelde ten laste gelegd maar is wel soortgelijk aan de wel aan veroordeelde ten laste gelegde en bewezenverklaarde feiten.
Gelet hierop zal het hof het vervolgprofijt dat mogelijk is behaald met deze woning, te weten de verkoopwinst en de besparing van Spaanse vermogensbelasting, als vruchten beschouwen van het verkregen voordeel door middel van het soortgelijke feit – te weten valsheid in geschrift – waarmee de betreffende villa is verkregen.
Tenslotte volgt uit voormelde aanvullende ontnemingsrapportage (blz. A-26) dat veroordeelde renten op Luxemburgse bankrekeningen heeft ontvangen waarop hij contante stortingen had gedaan. Het hof zal deze renten beschouwen als vervolgprofijt van die contante stortingen.
Rekenmethode
Teneinde het op de voet van artikel 36e lid 3 (oud) Sr verkregen voordeel te berekenen is in de ontnemingsrapportage gebruik gemaakt van de eenvoudige kasopstelling.
De doelstelling van de eenvoudige kasopstelling is om te beoordelen of de uitgaande contante geldstromen kunnen zijn gedaan uit de legale contante inkomende geldstromen. Om deze doelstelling te realiseren wordt een kasboek van de verdachte en diens gezin gereconstrueerd. In dit kasboek worden de bekende, althans traceerbare contante inkomsten en contante uitgaven vermeld. Betalingen en ontvangsten via een bankrekening worden niet in de kasopstelling verwerkt.
Indien op enig moment het saldo negatief is wil dat zeggen dat er meer geld uit de kas is gegaan dan er in heeft gezeten. Omdat dit per definitie onmogelijk is, moeten er dan andere inkomsten zijn geweest dan de bekende legale inkomsten en derhalve afkomstig zijn uit andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 3 (oud) Sr.
Onderzoeksperiode eenvoudige kasopstelling
Overeenkomstig de ontnemingsrapportage zal het hof met de rechtbank de onderzoeksperiode van de kasopstelling baseren op de periode vanaf 1 januari 2000 tot 21 september 2004.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
In de ontnemingsrapportage zijn de inkomsten- en uitgavenposten van de kasopstelling genummerd. Het hof volgt met de rechtbank deze nummering. Hierna worden enkel de posten uit de kasopstelling besproken die worden betwist. De onbetwiste posten keren alleen terug in de hierna volgende (afsluitende) weergave van de complete kasopstelling.

Post 1:

Beginsaldo per 1 januari 2000

De rechtbank heeft omtrent post 1 “Beginsaldo per 1 januari 2000” het navolgende overwogen en beslist (vonnis, blz. 10):
Het Rapport Kasopstelling stelt dat veroordeelde op 1 januari 2000 fl.5.000,- (€2.268,90) contant geld in zijn bezit had. Dit bedrag is gebaseerd op de aangifte inkomstenbelasting 1999 van veroordeelde. [1]
Veroordeelde stelt dat dit kassaldo verhoogd dient te worden met € 66.268,- in verband met ontvangen prijzengeld motorcross (uitgekeerd in Zwitserse francs ter waarde van
€ 16.268,-) en de verkoopopbrengst van fitnessapparatuur en motorcrossmaterialen
(€ 50.000,-). Voorts dient het kassaldo verhoogd te worden met € 116.491,- in verband met door de Belastingdienst aangebrachte omzetcorrecties.
De rechtbank is van oordeel dat als uitgangspunt voor het beginsaldo van de kasopstelling het door veroordeelde opgegeven bedrag aan de Belastingdienst heeft te gelden. Het is dan aan veroordeelde aannemelijk te maken dat hij op 1 januari 2000 - in weerwil van zijn eigen opgave - meer in kas had dan hij heeft opgegeven aan de Belastingdienst. Naar het oordeel van de rechtbank is hij daarin niet geslaagd. Op geen enkele wijze is de hoogte en de aanwezigheid van het prijzengeld en de verkoopopbrengst van de fitnessapparatuur onderbouwd. De rechtbank zal ook de door de Belastingdienst aangebrachte omzetcorrecties buiten beschouwing laten, gelet op het doel van deze kasopstelling, te weten het vaststellen van het saldo van legale contante privé inkomsten en contante privé uitgaven.
Voor wat betreft het beginsaldo van de kasopstelling gaat de rechtbank uit van het bedrag
genoemd in de belastingaangifte: € 2.268,90.
In hoger beroep heeft de verdediging het in eerste aanleg gevoerde verweer zoals opgenomen in vorenstaande overweging van de rechtbank herhaald. Ter nadere onderbouwing is gewezen naar de op 31 oktober 2017 door [getuige] ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde getuigenverklaring.
Het hof stelt vast dat tijdens genoemd verhoor de getuige [naam] is voorgehouden dat [veroordeelde] naar zijn zeggen in totaal 25.000 Zwitserse franken met de motorcross zou hebben verdiend. [getuige] heeft daarop verklaard dit nooit met “[veroordeelde]” (hof: de veroordeelde) te hebben besproken maar dat het makkelijk zou kunnen kloppen.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan. Het hof neemt deze overwegingen en de beslissing van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
Aan dit oordeel doet voormelde getuigenverklaring van [getuige] niet af, nu deze naar het oordeel van het hof weinig specifiek is en onvoldoende stellig is over de door de verdachte verworven gelden: de getuige verklaart immers dat het wel kan zijn dat verdachte iets verdiend heeft, maar dat hij, Timmermans, dat niet weet. Over de grotere gestelde post (verkoop van apparatuur en motormaterialen) verklaart de getuige niets.
Met de rechtbank stelt het hof
post 1 vast op:€ 2.268,90.
In bewaring gegeven gelden
De verdediging heeft in hoger beroep ook aangevoerd dat het beginsaldo hoger is omdat daarbij aan veroordeelde in bewaring gegeven gelden betrokken moeten worden.
Omdat dit verweer door de verdediging ten aanzien van meerdere posten is gevoerd zal het hof dit hierna afzonderlijk bespreken.

Post 2

Kasopnamen autobedrijf

Voor wat betreft post 2 “Kasopnamen autobedrijf” blijkt uit de ontnemingsrapportage (Bijlage A/kasopstelling/map 1) van het navolgende:
Volgens de computerboekhouding bedroegen de contante privé-opnamen over de periode van 01-01-2000 t/m 21-09-2004 een totaalbedrag van € 86.777,22. In de computerboekhouding was echter de privé-opname van 15-09-2004 van € 2.000,- nog niet verwerkt. Het hof zal daarom deze post verhogen met dat bedrag. Deze contante opnamen werden opgenomen uit de kas van de onderneming [naam onderneming]. De totale contante privé-opnamen over deze periode volgens de kasadministratie bedroegen € 88.777,24.
Overeenkomstig de ontnemingsrapportage en de rechtbank stelt het hof
post 2 vast op:
€ 88.777,24.

Post 3:

Kasopnamen/kasstortingen [naam eenmanszaak]

De rechtbank heeft omtrent de post 3 “Kasopnamen/kasstortingen [naam eenmanszaak]” het navolgende overwogen en beslist (vonnis, blz. 11):
[naam eenmanszaak] is de eenmanszaak van de partner van veroordeelde, mevrouw [naam]. Zij hebben op 6 mei 1996 een samenlevingscontract gesloten. Daarin is onder meer vastgelegd dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren. In haar verhoor tegenover de politie heeft [partner veroordeelde] verklaard:“Voor het levensonderhoud neem ik privé geld op van de bankrekening van [eenmanszaak]”. [2] In haar verhoor bij de rechter-commissaris heeft [partner veroordeelde] verklaard “dat als ik geld nodig had, dat aan [veroordeelde] vroeg of van mijzelf pakte”. [3]
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het voorgaande voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde en [partner veroordeelde] in de onderzoeksperiode een economische eenheid hebben gevormd. De rechtbank onderschrijft dan ook niet het standpunt van de verdediging dat de inkomsten van [eenmanszaak] niet tot voordeel van cliënt hebben gestrekt.
Het totaalbedrag van de kasopnamen minus de kasstortingen van [eenmanszaak]is
€ 5.134,53 (negatief). De rechtbank zal dit bedrag in aanmerking nemen als contante inkomsten van veroordeelde onder post 3 van de kasopstelling.
In hoger beroep heeft de verdediging het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald. Dit verweer komt er – kort gezegd – op neer dat de verdediging zich op het standpunt stelt dat inkomsten en uitgaven van de eenmanszaak [naam] van de partner van veroordeelde niet in de kasopstelling kunnen worden betrokken. Veroordeelde heeft volgens de verdediging immers geen zakelijke band met [eenmanszaak]; is daarvan noch de mede-eigenaar noch de economische mede-eigenaar en heeft evenmin betrokkenheid daarbij als financier.
Dit standpunt is in het hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen dan de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan. Het hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Aan de overwegingen van de rechtbank voegt het hof toe dat het bestaan van een economische eenheid eveneens volgt uit de omstandigheid dat veroordeelde samen met [partner] een gezin vormt en dat zij samen een kind hebben (kasopstelling/bijlage A/map 1: blz. 6) en gedurende de onderzoeksperiode en 6 jaar voordien hebben samengewoond. [4]
Voorts blijkt dat zij samen goederen hebben gekocht voor hun gemeenschappelijke huis(houding) en voor hun kind.
Het hof volgt de rechtbank echter niet in voormelde beslissing voorzover zij een bedrag van € 5.134,53 als contante
inkomstenpost opneemt.
Uit de boekhouding van [eenmanszaak] blijkt van de navolgende contante opnamen/inkomsten:
2000: € 1.928,56
2001: € 226,89
2003: € 650,-
2004: € 1.000,-
Totaal:
€ 3.805,45.
Het hof zal deze post aan de inkomstenzijde van de kasopstelling meenemen.
Ter zake van kasstortingen/uitgaven blijkt uit de betreffende boekhouding het volgende:
2001: € 7.289,98
2003: € 650,-
2004: € 1.000,-
Totaal:
€ 8.939,98.
Het hof zal deze post aan de uitgavenzijde van de kasopstelling meenemen.
Per saldo volgt derhalve uit de boekhouding van [eenmanszaak] dat, anders dan de rechtbank heeft beslist, een bedrag van € 5.134,53 meer is gestort/uitgegeven dan er opgenomen is/inkomsten zijn geweest. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte dit (saldo-)bedrag aan de inkomstenzijde opgenomen.

Post 4:

Kosten levensonderhoud

De rechtbank heeft omtrent post 4 “Kosten levensonderhoud” onder meer het navolgende overwogen en beslist (vonnis, blz. 11):
In het Rapport Kasopstelling is een stelpost opgenomen van € 102.300,- voor eerste levensbehoeften. Hieronder wordt in het rapport verstaan eten en drinken, kleding en schoeisel, uitgaan en overig vertier, cadeautjes, zakgeld kinderen, huishoudelijke verbruiksartikelen, uitgaven voor persoonlijke verzorging, extra uitgaven voor bijvoorbeeld verjaardagen e.d., overige kleine uitgaven per kas en uitgaven voor hobby’s e.d.
en
Uitgangspunt bij de berekening van de maandelijkse kosten van levensonderhoud is het jaar 2002, omdat de privéopnamen vanuit de kas van het autobedrijf van veroordeelde in dat jaar volgens het openbaar ministerie een “enigszins regelmatig karakter” vertonen. [5]
en
Naar aanleiding van het van de zijde van de verdediging ingebracht nieuw overzicht privé opgenomen gelden in de periode van 2000 tot september 2004 is in het proces-verbaal van bevindingen 2010 een aantal posten opgenomen die aangemerkt kunnen worden als kosten van levensonderhoud [6] die via het bedrijf van veroordeelde zijn voldaan. Om die reden dient de post kosten levensonderhoud volgens het openbaar ministerie verminderd te worden met € 3.000,-
.
en
De rechtbank kan zich niet vinden in de door het openbaar ministerie gehanteerde stelposten. In 2002 is in totaal 9 maal geld opgenomen uit de kas van het autobedrijf van veroordeelde. [7] Allereerst staat niet vast dat deze opnames uitsluitend zijn bedoeld ter betaling van kosten van levensonderhoud. Bovendien valt ten aanzien van deze kasopnames niet uit te sluiten dat er dubbeltelling optreedt met andere posten van de kasopstelling.
Bij gebrek aan overige processtukken op basis waarvan de kosten van levensonderhoud kunnen worden berekend, zal de rechtbank deze kosten in redelijkheid en billijkheid schatten op € 500,00 per maand. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit, dat veroordeelde deels zijn kosten van levensonderhoud via de bank heeft betaald en houdt de rechtbank rekening met mogelijke dubbeltellingen.
De rechtbank neemt al met (al) aan de uitgavenkant van de kasopstelling € 28.500,- in aanmerking voor kosten levensonderhoud (57 maanden a € 500,00).
In hoger beroep heeft het openbaar ministerie het standpunt uit eerste aanleg herhaald dat overeenkomstig de conclusie van repliek van de officier van justitie deze post op € 99.300,- moet worden gesteld. Dit standpunt is in het hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan, welke overweging en beslissing door het hof worden overgenomen en tot de zijne worden gemaakt, op grond waarvan het standpunt van het openbaar ministerie wordt verworpen. Het hof voegt daaraan toe dat het op de weg van het openbaar ministerie had gelegen deze post nader concreet getalsmatig te onderbouwen door te verwijzen naar en met toepassing van bijvoorbeeld de toepasselijke NIBUD-normen.

Met de rechtbank stelt het hof post 4 vast op: € 28.500,-.

Post 5:
Kasopnamen Rabo 452
De rechtbank heeft omtrent post 5 “Kasopnamen Rabo 452” onder meer het navolgende overwogen en beslist (vonnis, blz. 13):
Op 1 juni 2001 is een bedrag van f1. 16.065,00 (€ 7.289,98) opgenomen van de Rabo Rendementsrekening met bankrekeningnummer [nummer] ten name van de partner van veroordeelde, mevrouw [naam]. [8] Gelet op hetgeen de rechtbank onder post 3 reeds heeft overwogen over de economische eenheid tussen veroordeelde en [partner] neemt de rechtbank dit bedrag in aanmerking als contante inkomsten van veroordeelde bij post 5 van de kasopstelling.
De verdediging heeft in hoger beroep het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat deze kasopname niet tot voordeel van veroordeelde heeft gestrekt.
Dit standpunt is in hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan, welke overweging en beslissing door het hof worden overgenomen en tot de zijne worden gemaakt op grond waarvan het standpunt wordt onderworpen.
Daarbij verwijst het hof ten aanzien van het bestaan van een economische eenheid tussen veroordeelde en zijn partner [naam] naar hetgeen daaromtrent aanvullend door het hof is overwogen ten aanzien van post 3 namelijk dat veroordeelde samen met [partner] een gezin vormt en dat zij samen een kind hebben (kasopstelling/bijlage A/map 1: blz. 6) en gedurende de onderzoeksperiode en 6 jaar voordien hebben samengewoond. [9]
Voorts blijkt dat zij samen goederen hebben gekocht voor hun gemeenschappelijke huis(houding) en voor hun kind.

Met de rechtbank stelt het hof post 5 vast op: € 7.289,98.

Post 6:

Kasstorting Rabo 153

De rechtbank heeft omtrent post 6 “Kasstortingen Rabo 153” onder meer het navolgende overwogen en beslist (vonnis, blz. 13):
In de kasopstelling zijn drie bedragen tot een totaalbedrag van € 1.337,18 aangemerkt als privé kasstortingen op rekeningnummer [nummer] van de Rabobank. Het betreft een storting van f1. 350,00 (€ 158,82) op 6 april 2001, van f1. 1.550,00 (€ 703,36) op 6 november 2001 en van € 475,00 op 30 april 2002. [10] Op voornoemde rekening werden onder meer huursommen gestort van diverse privé panden van veroordeelde. De contant gestorte bedragen op deze rekening werden meestal als ontvangen huur in de administratie verwerkt. [11] Voormelde drie bedragen zijn in de boekhouding (grootboekrekening 0722) verwerkt als privé stortingen. De verdediging heeft aangevoerd dat het feitelijk om huuropbrengsten ging. Daarbij heeft de verdediging onder meer gewezen op de verklaring van de boekhouder van veroordeelde, mevrouw [naam] (hierna: [naam]) in haar verhoor bij de rechter-commissaris. [12] Daar heeft zij onder meer verklaard dat zij deze drie stortingen destijds in de boekhouding verkeerd had geboekt, namelijk als privé stortingen. Het eerste bedrag betrof volgens haar huur omdat stortingen met zulke kleine bedragen meestal niet werden gedaan. Zij kon dat bedrag overigens niet in de boekhouding terugvinden. Ten aanzien van het tweede en derde bedrag heeft zij gewezen op de overzichten van huurinkomsten die werden bijgehouden door [naam]. [13] Het bedrag van 6 november 2001 is volgens [boekhouder] de huurbetaling geweest van huurder [huurder] over de maanden november 2001 en (deels) juni 2001. Het bedrag van 30 april 2002 komt volgens [boekhouder] nagenoeg overeen met de huur die [huurder] in april 2002 heeft gestort (€ 476,47).
Gelet op de verklaring van [boekhouder] en de overgelegde gegevens is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat de drie bedragen moeten worden aangemerkt als privé uitgaven van veroordeelde. De bedragen werden gestort op een bankrekening die werd gebruikt voor het storten van huuropbrengsten. Met [boekhouder] stelt de rechtbank vast dat het bedrag van 475 euro nagenoeg overeenkomt met de huur die [huurder] volgens de overzichten van mevrouw [naam] maandelijks betaalde. Dat wijst erop dat in een enkel geval inderdaad per abuis storting van huur is geboekt als privé storting. De verklaring van [boekhouder] dienaangaande komt de rechtbank dan ook niet onaannemelijk voor.
De rechtbank zal derhalve het bedrag aan uitgaven onder Post 6 op de kasopstelling stellen
op nihil.
Het openbaar ministerie heeft zich in het hoger beroep op het standpunt gesteld dat overeenkomstig de ontnemingsrapportage drie stortingen voor een totaalbedrag van
€ 1.337,18 niet zijn aan te merken als huurinkomsten maar als privé-stortingen en om die reden als kasstorting in de kasopstelling dienen te worden meegenomen.
Het openbaar ministerie heeft in het hoger beroep dit standpunt niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan, welke overweging en beslissing door het hof worden overgenomen en tot de zijne worden gemaakt. Op grond daarvan wordt het standpunt van het openbaar ministerie verworpen.
Met de rechtbank stelt het hof
post 6 op nihil.

Post 9

Kasmutaties Unicaja

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (vonnis, blz. 14) omtrent post 9 “Kasmutaties Unicaja” het navolgende overwogen en beslist.
Het Rapport Kasopstelling gaat aan de inkomstenkant van de kasopstelling uit voor wat betreft deze Spaanse bankrekening van veroordeelde van een kasmutatie van € 21.359,38. Uit de bankafschriften blijkt dat van die rekening een bedrag van € 21.359,38 meer is opgenomen dan er op is gestort. Deze post is niet betwist.
De rechtbank gaat voor wat betreft deze post uit van € 21.359,38.
Het hof neemt vorenstaande overweging en beslissing van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en stelt met de rechtbank
post 9 vast op: € 21.359,38.
Het hof vult vorenstaande overweging van de rechtbank met het navolgende aan.
Uit de ontnemingsrapportage (bijlage A/kasopstelling/map 1), blz. 11, volgt met betrekking tot deze post het navolgende:
Uit inbeslaggenomen bescheiden bij doorzoekingen in het bedrijfspand aan de [straatnaam] en in de Spaanse villa [naam] werden afschriften aangetroffen van een Spaanse bankrekening bij de Unicaja op naam van verdachte [naam]. Verder werden via een rechtshulpverzoek aan Spanje historische overzichten verkregen van deze bankrekening. Deze bankrekening is op 26-06-2000 geopend onder rekeningnummer [nummer 1] en op 30-08-2001 omgezet naar rekeningnummer [nummer 2]. De rekening is gedeeltelijk gevoed met overboekingen van een Nederlandse bankrekening van [veroordeelde] en een gedeeltelijk met contante stortingen. Per saldo vinden op deze rekening de navolgende kasmutaties plaats:
26-06-2000: kasstorting NLG 1.000,- = € 453,78 (-)
17-07-2001: kasopname ESP 300.000,- = € 1.803,04
19-07-2001: kasopname ESP 1.000.000,- = € 6.010,12
26-07-2002: afstorting € 2.000,- = € 2.000,- (-)
26-08-2003: kasstorting € 2.500,- = € 2.500,- (-)
19-03-2004: kasopname € 20.000,- = € 20.000,-
19-08-2004: kasstorting € 1.500,- = € 1.500 (-)
Saldo kasmutaties: € 21.359,38.
De Spaanse peseta’s (ESP) zijn hierbij omgerekend naar euro’s tegen de koers van 166,386.

Post 10

Kasopname Rabo 862

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 16) omtrent post 10 “Kasopname Rabo 862” het navolgende overwogen en beslist.
Van deze bankrekening is in totaal een bedrag van € 181,51 contant opgenomen. Deze post is niet betwist. De rechtbank gaat voor wat betreft deze post uit van € 181,51.
Het hof neemt vorenstaande overweging en beslissing van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en stelt met de rechtbank
post 10 vast op: € 181,51.
Het hof vult vorenstaande overweging van de rechtbank met het navolgende aan.
Uit de ontnemingsrapportage (bijlage A/kasopstelling/map 1), blz. 11, volgt met betrekking tot deze post het navolgende:
De Rabobankrekening [nummer] is een bankrekening ten name van [partner veroordeelde] waarop onder andere de kinderbijslag en rente leningen ontvangen worden. Van deze rekening worden slechts beperkte contante opname gedaan, namelijk op:
12-04-2001 NLG 100 = € 45,38
04-05-2001 NLG 300 = € 136,13
Totaal € 181,51.

Post 12:

Kasstorting Sarasinbank

De rechtbank heeft omtrent post 12 “Kasstorting Sarasinbank” onder meer het navolgende overwogen en beslist (vonnis, blz. 16):
0p 24 juni 2003 heeft veroordeelde een rekening geopend bij de bank Sarasin Benelux S.A. te Luxemburg (hierna: Sarasinbank). Veroordeelde heeft de benodigde documenten overgelegd en een aanvraagformulier ingevuld. [14] Veroordeelde heeft daarbij als initiële storting een bedrag van € 550.000,00 gestort. [15]
De verdediging en het openbaar ministerie hebben in het hoger beroep vorenstaande vaststelling door de rechtbank niet betwist.
De verdediging heeft het in eerste aanleg ingenomen standpunt herhaald dat tegenover de contante uitgave van € 550.000,- een gelijk bedrag aan contante inkomsten heeft gestaan, te weten geld dat aan veroordeelde in bewaring is gegeven.
Het hof neemt vorenstaande contante storting - als zijnde onbetwist – op aan de uitgavenzijde van de kasopstelling en stelt
post 12 op € 550.000,-.
In bewaring gegeven gelden
De verdediging heeft in hoger beroep eveneens het in de overweging van de rechtbank weergegeven verweer herhaald dat de privé-uitgave mogelijk is gemaakt door aan veroordeelde in bewaring gegeven gelden.
Omdat dit verweer door de verdediging ten aanzien van meerdere posten is gevoerd zal het hof dit hierna afzonderlijk bespreken.

Post 13

Aankoop [naam Spaanse villa]

De rechtbank heeft omtrent post 13 “Aankoop [Spaanse villa]” onder meer en voor zover van belang het navolgende overwogen en beslist (vonnis, blz. 19):
0p 1 juli 2003 is de Spaanse villa [naam] geleverd aan [bedrijf] In de notariële akte is vastgelegd dat de villa is gekocht van jonkheer [naam]voor een bedrag van € 550.000,00. [16] Op 18 maart 2003 is een bedrag van
€ 100.000,00 gestort van de privé bankrekening van veroordeelde naar de bankrekening van [jonkheer]. [17] De resterende € 450.000,00 is gestort van de rekening van [bedrijf] op de rekening van [jonkheer] op 1 juli 2003 per cheque. [18]
Veroordeelde en [jonkheer] hebben op 2 december 2002 een onderhandse koopovereenkomst getekend. Daarin is de koopsom voor de villa bepaald op
€ 1.000.000,00. Daarbij is het volgende betalingsschema afgesproken:
- € 50.000,00, volgens de overeenkomst reeds betaald;
- € 100.000,00 te voldoen op 15 januari, 15 februari, 15 april en 15 juni 2003;
-de resterende € 550.000,00 te voldoen bij het ondertekenen van de notariële akte. [19]
Ten aanzien van de feitelijke koopsom wijst de rechtbank voorts op de volgende processtukken.
Er is een taxatierapport d.d. 20 juni 2003 opgesteld, waarbij de waarde van de villa is getaxeerd op € 986.850,00. [20] Getuige [getuige] heeft verklaard dat de vraagprijs van de woning meer dan 1 miljoen euro was. Veroordeelde heeft een bod gedaan tussen
€ 850.000,00 en € 950.000,00. [21] Op een kladaantekening staan de termijnen van betaling die ook staan op de koopovereenkomst van 2 december 2002. Daarboven staat: “1.000.000 + tax”. Getuige [getuige] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij deze aantekeningen heeft gemaakt aan de hand van de afspraken die veroordeelde “kennelijk” had gemaakt. [22]
Het openbaar ministerie is uitgegaan van een koopsom van € 1.100.000,00. Daarbij heeft het openbaar ministerie zich met name gebaseerd op het tapgesprek d.d. 26 juni 2003 tussen veroordeelde en diens toenmalige raadsman, [naam].
(..)..
De verdediging heeft gesteld dat de feitelijke koopsom € 1.000.000,00 heeft bedragen.
Gezien bovengenoemde processtukken, waaronder met name de koopovereenkomst van 2 december 2002, is naar het oordeel van rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat dit inderdaad de feitelijke koopsom is.
Vervolgens dient te worden vastgesteld of veroordeelde aan [jonkheer] inderdaad contant geld heeft betaald boven de in de notariële akte genoemde € 550.000,00.
Veroordeelde heeft aangevoerd dat van de resterende € 450.000,00 in totaal € 400.000,00 contant aan [jonkheer] is betaald. Dat de laatste € 50.000,00 niet is betaald, maakt de verdediging op uit twee faxberichten. In een faxbericht d.d. 12 juni 2003 deelt advocaat [naam advocaat] aan [getuige] mee, dat “er morgen (...) € 50.000,00 moet worden betaald die nog te goed zijn van B. [23] In een faxbericht d.d. 30 juni 2003 bericht de advocaat van [jonkheer], [naam advocaat], aan [naam advocaat] dat er rente moet worden betaald, veroorzaakt door de vertraging van 2 weken van de voorafgaande nog verschuldigde betaling van (...) € 50.000,00”. [24]
Hieruit blijkt volgens de verdediging niet of er daadwerkelijk is overgegaan tot betaling van de resterende € 50.000,00 of dat deze nog was verschuldigd op de datum van opstellen van het faxbericht.
Het openbaar ministerie maakt uit het faxbericht van [naam advocaat] op dat op 30 juni 2003 de laatste € 50.000,00 is betaald. Daarbij heeft het openbaar ministerie ook gewezen op diverse tapgesprekken, waarbij gesproken wordt over nog te betalen € 50.000,00. Zo heeft [naam], boekhoudster van veroordeelde, het op 21 juni 2003 tegenover veroordeelde over “dat briefje in het Spaans dat ik 50 moet betalen. Jij verbindt je er toe het voor de zestiende 14.00 uur betaald te hebben.” [25] [jonkheer] zegt op 24 juni 2003 tegen veroordeelde: “Dan moet wel eerst die vijftigduizend betaald zijn die voor de zestiende om twee uur betaald moest worden”. [26]
Naar het oordeel van de rechtbank wijst voormeld faxbericht van [naam advocaat] erop dat de laatste € 50.000,00 inderdaad is betaald. [naam advocaat] heeft het immers niet over een nog nader te bepalen rentebedrag, waarvan de hoogte afhankelijk zal zijn van de datum waarop uiteindelijk de schuld zal zijn voldaan. Hij spreekt expliciet over een rente over een periode van 2 weken en berekent ook het bedrag aan rente dat moet worden vergoed (€ 153,08). De periode van 2 weken strookt ook met de periode tussen de uiterste betalingstermijn van 16 juni, waar in bovengenoemde taps over wordt gesproken en de datum van de fax van [naam advocaat] (30 juni).
Dat aan alle betalingsverplichtingen is voldaan, maakt de rechtbank ook op uit een telefoongesprek d.d. 27 juli 2003 tussen veroordeelde en zijn partner, [naam], waarin hij zegt “die [jonkheer] op te bellen, want hij heeft toch alles al gebeurd”. [27] [jonkheer] heeft bovendien zelf tegenover de politie verklaard dat “hij alles had ontvangen wat hem beloofd was.” [28]
Gelet hierop acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde in totaal € 450.000,00 contant aan [jonkheer] heeft betaald. De rechtbank zal dit bedrag in aanmerking nemen als privé uitgave in de kasopstelling onder post 13.
Onbetwiste uitgave van € 400.000,-
In het hoger beroep is onbetwist dat veroordeelde voor de aankoop van de [naam Spaanse Villa] contant een bedrag van € 400.000,- heeft betaald.
Koopsom van [naam Spaanse Villa]
Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep het standpunt uit eerste aanleg herhaald dat de totale koopsom van de [Spaanse Villa] geen € 1.000.000,- heeft bedragen zoals de rechtbank heeft aangenomen maar een bedrag van € 1.100.000,- zodat veroordeelde naast de in de notariële akte opgenomen koopsom van € 550.000,- aanvullend een bedrag van € 550.000,- heeft betaald. Ter onderbouwing van dit standpunt is door het openbaar ministerie in het algemeen verwezen naar de onderbouwing van deze post in de ontnemingsrapportage (pagina’s 30 tot en met pagina 59).
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan, welke overweging en beslissing door het hof worden overgenomen en tot de zijne worden gemaakt. Op grond daarvan wordt het standpunt van het openbaar ministerie dat de koopsom € 1.100.000,- heeft bedragen verworpen. De enkele algemene verwijzing naar het dossier ter onderbouwing van het standpunt door het openbaar ministerie is onvoldoende om anders te oordelen.
Is aanvullend € 50.000 door veroordeelde betaald?
De verdediging heeft in hoger beroep het verweer herhaald dat veroordeelde naast het bedrag van € 400.000,- niet ook nog een bedrag van € 50.000,- heeft betaald.
De verdediging heeft dit standpunt in hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen als de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan, welke overwegingen en beslissing het hof overneemt en tot de zijne maakt. Op grond daarvan wordt het standpunt van de verdediging verworpen.
Het hof voegt hieraan nog de verklaring van [getuige] [29] afgelegd op 11 oktober 2018 toe waarin hij omtrent de betaling van [Spaanse Villa] nog heeft verklaard dat hij aanneemt dat betaald is en dat de verkoper (hof: [jonkheer]) hem heeft gezegd dat de volledige koopsom is betaald en dat het hem verbaast wanneer de € 50.000,- niet betaald zou zijn. In deze verklaring ziet het hof eveneens een aanwijzing dat veroordeelde meergenoemde € 50.000,- heeft betaald.
Extra aankoopkosten
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg het standpunt ingenomen dat deze post moet worden verhoogd met het bedrag van de aankoopkosten.
De rechtbank heeft omtrent deze extra aankoopkosten als volgt overwogen en beslist (vonnis, blz. 21):
Het openbaar ministerie heeft nog een bedrag van € 12.942,48 bij laatstgenoemd bedrag opgeteld. Dit bedrag baseert het openbaar ministerie op een verklaring van [advocaat].. Deze is gehoord als verdachte en zou daarbij hebben aangegeven dat veroordeelde 50% van de bijkomende kosten inclusief de advocaatkosten van advocaat [naam] heeft betaald. Volgens de verdediging heeft veroordeelde deze bedragen nooit betaald. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. In het (aanvullende) koopcontract van 23 december 2003 is bepaald (onder ten zevende) dat veroordeelde alle kosten met betrekking tot de koop die voor zijn rekening komen, moet betalen. [30] In een brief d.d. 19 mei 2003 schrijft [advocaat]aan [Spaanse advocaat] dat veroordeelde zich ongemakkelijk voelt bij het betalen van alle wettelijke kosten, die volgens de verkoper € 25.000,00 bedragen. [31] In een verhoor als verdachte verklaarde [advocaat]hierover: “Deze fax aan de advocaat heeft weinig uitgehaald. Het enige wat ermee is bereikt is dat de 25.000 euro die [veroordeelde] moest betalen voor alle kosten inclusief de kosten voor [Spaanse advocaat] gedeeld zouden worden.” [32]
In een faxbericht d.d. 30 juni 2003 bericht [Spaanse advocaat] aan [Spaanse advocaat] dat er nog € 492,28 moet worden betaald aan bijkomende kosten. [33]
De verdediging heeft het standpunt uit de eerste aanleg - weergegeven in voormelde overweging van de rechtbank – herhaald en heeft dit standpunt in hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan, welke overweging en beslissing door het hof worden overgenomen en tot de zijne worden gemaakt. Op grond daarvan wordt het standpunt van de verdediging verworpen.
Wel zal het hof de beslissing in die zin aanpassen dat door de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 12.942,48 als extra kosten in aanmerking is genomen terwijl uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat dit moet zijn (€ 25.000,- /2 + € 492,28 =)
€ 12.992,28.
Mede gelet op deze laatste aanpassing stelt het hof
post 13 vast op (€ 450.000,- +
€ 12.992,28=) € 462.992,28.
In bewaring gegeven gelden
De verdediging heeft in hoger beroep eveneens het in de overweging van de rechtbank weergegeven verweer herhaald dat de privé-uitgaven mogelijk zijn gemaakt door aan hem in bewaring gegeven gelden.
Omdat dit verweer door de verdediging ten aanzien van meerdere posten is gevoerd zal het hof dit hierna afzonderlijk bespreken.

Post 14:

Kasstortingen [Spaanse vennootschap]

De rechtbank heeft omtrent de post 14 “Kasstortingen [Spaanse vennootschap]” voor zover van belang het navolgende overwogen en beslist (vonnis, blz. 21):
Op 3 juni 2003 is de Spaanse vennootschap [naam] opgericht. Enig aandeelhouder was volgens de notariële oprichtingsakte [naam oprichter]. [34] De oprichtingskosten (ad) € 3.500,00 zijn betaald door veroordeelde. [35] In de statuten werd als doelstelling van de rechtspersoon onder meer vermeld: de koop en verkoop en verhuur van villa’s, appartementen en terreinwagens. [36] Op 30 juni 2003 heeft [Spaanse vennootschap]alle aandelen verkocht aan [Spaanse vennootschap], nadien omgezet in [Spaanse vennootschap]. Veroordeelde heeft erkend dat [Spaanse vennootschap en Spaanse vennootschap]“van hem waren” en dat hij de aandelen van [Spaanse vennootschap] bezat. [37]
In de periode van 21 oktober 2003 tot 28 mei 2004 is in totaal € 76.000,00 contant gestort op de bankrekening van [Spaanse vennootschap]. In de periode van 1 juli 2003 tot 25 mei 2004 is in totaal een bedrag van € 78.568,00 contant gestort op de rekening van [Spaanse vennootschap]. [38] In de kasopstelling zijn beide contante geldbedragen aangemerkt als uitgaven van veroordeelde.
In de conclusie van repliek heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat bij voormelde contante geldbedragen alsnog een bedrag van € 52.000,00 moet worden opgeteld. Volgens het openbaar ministerie ging het om een gefingeerde provisieovereenkomst en betrof het in feite een kasuitgave van veroordeelde ter financiering van een bedrag van € 100.000,00, bedoeld om een terugboeking te fingeren inzake de koop van de villa [Spaanse villa] (post 13 van de kasopstelling).
Veroordeelde heeft aangevoerd dat de contante stortingen op de rekening van [Spaanse vennootschappen] van hem afkomstig waren.
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat de contante geldstortingen op beide bankrekeningen tot een totaalbedrag van € 154.568,00 moeten worden aangemerkt als privé uitgaven van veroordeelde en daarom terecht als zodanig zijn opgenomen in de kasopstelling.
Ten aanzien van het bedrag van € 52.000,00 overweegt de rechtbank het volgende. Laatstgenoemd bedrag betreft een bijschrijving per cheque op de rekening van [Spaanse vennootschap] d.d. 22 oktober 2003. [39] Volgens de factuuromschrijving zou het gaan om provisie van [Spaanse onderneming] voor de medewerking van [Spaanse vennootschap] aan de verkoop van appartementen in de periode van 1 juli 2003 tot 30 september 2003.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit niets blijkt dat [Spaanse vennootschap] ook werkelijk bemiddeld heeft bij de verkoop van deze appartementen. Bij de stukken bevindt zich geen bemiddelingsopdracht van [Spaanse onderneming] of een factuur van [Spaanse vennootschap], waaruit blijkt hoe het bedrag van 52.000 euro tot stand is gekomen. Voorts merkt het openbaar ministerie op dat diezelfde dag (22 oktober 2003) een bedrag van € 18.560,00 per cheque is gestort op de rekening van [Spaanse onderneming]., een bedrijf waarvan getuige (het hof begrijpt:
de eigenaar)is. [40] Het betreft een cheque met een nummer dat opeenvolgend is op de cheque van 52.000 euro. Beide cheques werden ontvangen van dezelfde tegenrekening.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat [Spaanse vennootschap] feitelijk geen activiteiten voor [Spaanse onderneming] heeft verricht en dat het bedrag op iets anders zou zien dan betaling van provisie. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat geen nader onderzoek is gedaan naar de in de factuur genoemde activiteiten, bijvoorbeeld door navraag te doen bij [Spaanse onderneming]. Het standpunt van het openbaar ministerie acht de rechtbank dan ook onvoldoende onderbouwd.
(Het hof begrijpt:
Veroordeelde)heeft nog aangevoerd dat in de kasopstelling ten onrechte geen rekening is gehouden met de verkoop van een Maserati Spyder door [Spaanse vennootschap] aan [naam], eigenaar van autobedrijf [naam]. In ruil voor deze Maserati heeft [Spaanse vennootschap]een Audi A gekocht van [eigenaar autobedrijf] voor een bedrag van € 26.500,00. De waarde van de Maserati werd door het autobedrijf geschat op €40.000,00, zodat het bedrijf nog € 13.500 aan [Spaanse vennootschap]diende te betalen. [41] [eigenaar autobedrijf] heeft verklaard dat hij met [getuige] had afgesproken dat van dit bedrag € 10.000,00 per cheque zou worden betaald en de resterende € 3.500,00
contant. Laatstgenoemd bedrag zou hij in september 2004 aan [getuige] hebben betaald.
De rechtbank sluit niet uit dat dit nog is gebeurd vóór het einde van de onderzoeksperiode
(21 september 2004) en dat veroordeelde dit bedrag ook nog vóór laatstgenoemde datum
van [getuige] heeft ontvangen. In het voordeel van(het hof begrijpt:
veroordeelde) zal de rechtbank dan ook, evenals het openbaar ministerie, dit bedrag aanmerken als inkomsten van veroordeelde en in mindering brengen op de post “Betalingen aan [Spaanse vennootschap]” in de kasopstelling. De rechtbank zal dit niet doen ten aanzien van de betaling per cheque van de resterende € 10.000,00. Deze chequebetaling is pas bijgeschreven op de rekening van [Spaanse vennootschap] op 1 april 2005, dus ruim na de onderzoeksperiode. [42]
Contante stortingen van € 76.000,- en € 78.568,-
In hoger beroep is onbetwist dat veroordeelde twee contante stortingen van € 76.000,00 en
€ 78.568,00, derhalve voor een totaalbedrag van € 154.568,-, heeft verricht.
Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank en de beslissing daaromtrent zoals hiervoor weergegeven over en maakt deze tot de zijne.
Cheque van € 52.000,-
In hoger beroep heeft het openbaar ministerie opnieuw het standpunt ingenomen dat – anders dan de rechtbank heeft beslist - de cheque van € 52.000,- als contante uitgave in de kasopstelling dient te worden betrokken. Het openbaar ministerie heeft dit standpunt in het hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan. Het hof neemt deze overwegingen en beslissingen over en maakt deze tot de zijne. Aanvullend overweegt het hof over een cheque in verhouding tot een eenvoudige kasopstelling nog het navolgende.
Als een betrokkene een betaling doet met een cheque wordt deze afgeschreven van zijn bankrekening. Tot zover is er nog geen contant geldverkeer, dus daarom dient deze uitgave niet in de kasopstelling te worden betrokken. Bij het innen van een cheque op de bankrekening van betrokkene moet nader onderzoek worden gedaan naar de vraag met welke transactie de gelden zijn verkregen. Als het aannemelijk is dat er contante betalingen van betrokkene ten grondslag liggen aan het verkrijgen van de cheque en deze contante betalingen hebben plaatsgevonden in de onderzoeksperiode, dan dienen deze contante betalingen als uitgave in de eenvoudige kasopstelling te worden betrokken.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat gelet op dit uitgangspunt onvoldoende aannemelijk is geworden dat aan de cheque contante betalingen ten grondslag hebben gelegen, zodat de rechtbank terecht dit bedrag niet in de kasopstelling heeft betrokken. Het andersluidende standpunt van het openbaar ministerie wordt verworpen.
Vermindering bedrag Maserati € 3.500,-
In hoger beroep is eveneens door de verdediging aangevoerd rekening te houden met de verkoop van een Maserati Spyder door [Spaanse vennootschap] aan [eigenaar autobedrijf].
Door het Openbaar Ministerie wordt hetgeen de rechtbank hierover heeft gesteld onderschreven.
Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank en de beslissing daaromtrent zoals hiervoor weergegeven over en maakt deze tot de zijne.
Het hof stelt met de rechtbank
post 14 vast op € 151.068,-.

Post 15

Vakantiereizen

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 25) omtrent post 15 “Vakantiereizen” het navolgende overwogen en beslist.
Het Rapport Kasopstelling gaat uit van een bedrag van € 47.039,- voor vakantiereizen.
Een bedrag groot € 41.498,- betreft het reisverkeer van veroordeelde en zijn familie gedurende de onderzoeksperiode Zij hebben toen minimaal negenendertig (vakantie)reizen
gemaakt. Een deel van deze reizen is geboekt via de vakantiewinkel van de Rabobank en daar contant betaald. De kasopstelling neemt voor de verblijfkosten een stelpost op omdat het ingestelde onderzoek geen inzicht gaf in die kosten. Uitgangspunt bij deze stelpost is:
verblijfkosten zonder gebruik eigen woning € 100,- per persoon per dag,
- verblijfkosten half pension € 50,- per persoon per dag,
- verblijfkosten in eigen woning € 25,- per persoon per dag,
- retourticket Nederland-Spanje € 300,- per persoon,
- retourticket Nederland-Frankrijk € 200,- per persoon.
Een bedrag groot € 5.541,40 betreft een vakantiereis naar Zuid Afrika.
Ten aanzien van de stelposten merkt de verdediging op dat deze worden opgenomen terwijl er bij de post levensonderhoud wordt uitgegaan van 52 weken. Dubbeltellingen zijn derhalve niet uitgesloten. Verder is de verdediging van mening dat de stelpost verblijfskosten niet aannemelijk is voor een jong kind. Ook betwist veroordeelde de hoogte van een aantal in de kasopstelling opgenomen bedragen voor het reizen en het verblijf. De post € 5.541,- wordt betwist, nu [naam] deze reis heeft betaald, zoals blijkt uit zijn verklaring.
Volgens de verdediging dient een maximale stelpost van € 15.000 te worden opgenomen voor vakantiereizen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
- Voor wat betreft de stelpost verblijfskosten voor het jongste kind van veroordeelde is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat de kosten aanmerkelijk lager zijn dan van een volwassene. Om redenen van praktische aard zal de rechtbank deze post voor de zoon op nihil stellen.
- Ten aanzien van de reis naar Spanje van 27 januari tot 29 januari 2000 geeft veroordeelde aan dat hij één nacht geslapen en gegeten heeft bij [naam]. Hiervan uitgaande zal de rechtbank de kosten van deze reis bepalen op€ 200,-voor de resterende nacht.
-Voor wat betreft de vakantiereis naar Turkije van 19 september tot en met 26 september 2000 stelt veroordeelde dat niet uitgegaan dient te worden van halfpension maar van volpension. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de afkorting ‘hp’ onder het kopje
verblijf [43] uitgegaan moet worden van half pension en zij stelt het bedrag voor deze reis op
€ 2.260,-.
-Veroordeelde betwijfelt of hij van 24 februari tot en met 1 maart 2001 naar Spanje is geweest. Nu in zijn agenda op 24 februari 2001 Spanje is genoteerd en op de pagina’s van de dagen erna een streep staat, [44] gaat de rechtbank uit van een reis naar Spanje door veroordeelde. De berekende kosten van die reis zijn niet betwist en worden gesteld op
€ 800,-.
-Voor wat betreft de reis van zijn partner naar Washington (25 mei tot en met 31 mei 2001)
geeft veroordeelde aan dat zij tijdens die reis bij haar zus heeft geslapen. Uitgaande van deze verklaring en rekening houdend met het feit dat in deze subpost ook de verblijfskosten van het kind zijn meegenomen, zal de rechtbank deze post in redelijkheid stellen op € 300,-.
De kosten van het vliegticket zijn niet betwist zodat de totale kosten van deze reis worden
bepaald op€ 1.153,-.
-Ten aanzien van de reis naar Nice van 25 mei tot en met 29 mei 2001 geeft veroordeelde
aan dat hij toen verbleef op de boot van [naam] en derhalve aan verblijfskosten niets
heeft uitgegeven. De rechtbank acht niet aannemelijk dat veroordeelde niets heeft
uitgegeven en zal het bedrag voor de verblijfskosten in redelijkheid stellen op € 200,-. De
kosten van het vliegticket zijn niet betwist zodat de totale kosten van deze reis worden
bepaald op€ 400,-.
-Niet is onderbouwd waarom de berekening van de reis naar Malaga van 13 juni tot en met
17 juni 2001 niet zou kloppen. De rechtbank gaat derhalve uit van€ 1.395,-contante uitgaven voor deze reis.
-Bij de berekening van reis- en verblijfkosten voor de vakantie in Spanje in de periode 13
juli tot en met 4 augustus 2001 zal de rechtbank de verblijfskosten van de jongste zoon van
veroordeelde, te weten € 625,-, in mindering brengen op het totaal bedrag. De totale contante uitgaven voor deze reis komen daarmee op€ 3.757,-.
-Voor wat betreft de reis naar Malaga van 1 oktober tot en met 7 oktober 2001 stelt
veroordeelde dat [naam] alle tickets betaalde omdat hij met veroordeelde meeging
naar diens huis. De rechtbank stelt vast dat de reisovereenkomst/factuur voor vier
vliegtickets, gedateerd 14 augustus 2001, op naam van de partner van veroordeelde staat. [45]
Het bedrag moet contant zijn afgerekend op of na 29 augustus 2001 door de partner van
veroordeelde. [46] Uit niets blijkt dat [naam] deze betaling voor zijn rekening heeft
genomen. Bij de berekening van deze post is in het voordeel van veroordeelde rekening
gehouden met slechts de kosten voor hem en zijn partner en niet de twee overige reizigers.
De rechtbank houdt derhalve rekening met een contante uitgave van€ 840,-voor deze reis.
-Op de contante uitgave voor de vakantiereis van 23 december tot en met 30 december naar
Spanje zal de rechtbank € 175,- (7 x € 25) in mindering brengen in verband met de
verblijfskosten van de jongste zoon, zodat het totaalbedrag uitkomt op€ 1.959,-.
-Voor wat betreft de reizen in 2002 begrijpt de rechtbank de stelling van veroordeelde aldus
dat die kosten al zijn meegenomen in de berekening van de kosten van levensonderhoud. De
rechtbank volgt deze stelling niet. Nu de rechtbank de post voor levensonderhoud mede in
verband met mogelijke dubbeltelling reeds naar beneden heeft bijgesteld, ziet zij geen
aanleiding de reizen van 2002 niet te betrekken in de kasopstelling. Nu de bedragen voor het overige niet zijn betwist, zal de rechtbank deze slechts aanpassen voor zover het de
verblijfskosten van de jongste zoon betreft. Derhalve neemt de rechtbank als contante
uitgaven voor reizen mee:
7 januari tot en met 8 januari 2002:€ 483,-;
-9 februari tot en met 16 februari 2002: € 1.617,- verminderd met € 175,- verblijfskosten
jongste zoon is in totaal€ 1.442,-;
- 26 maart tot en met 3 april 2002:€ 1.104,-;
- 20 april tot en met 1 mei 2002:€ 1.898,-;
- 19 juli tot en met 11 augustus 2002: € 3.625,- verminderd met € 575,- verblijfskosten jongste zoon is in totaal€ 3.050,-;
7 oktober tot en met 25 oktober 2002:€ 1.770,-;
28 november tot en met 2 december 2002:€ 742,-.
Voor wat betreft de reis van 13 september tot en met 18 september 2002 stelt de
veroordeelde dat de tickets zijn voldaan door [naam]. De rechtbank stelt vast dat de
partner van veroordeelde op 16 mei 2002 een reis voor vier personen naar Malaga heeft
geboekt. [47] Het bedrag moet op of na 29 mei 2002 contant zijn afgerekend door de partner
van veroordeelde. [48] Uit niets blijkt dat [naam] het bedrag heeft voldaan. De rechtbank
zal derhalve voor deze reis uitgaan van een contante uitgave van€ 686,-.
Verder zal de rechtbank als niet betwiste contante uitgaven voor reizen meenemen de
reizen van:
7 mei tot en met 9 mei 2003:€ 50,-;
28 mei tot en met 9 juni 2003:€ 500,-;
30 juni tot en met 3 juli 2003:€ 200,-;
3 augustus tot en met 24 augustus 2003:€ 5.015,-;
19 september tot en met 25 september 2003:€ 597,-;
16 oktober tot en met 25 oktober 2003:€ 1.509,-;
10 november tot en met 3 december 2003:€ 889,-;
8 juli tot en met 27 juli 2004:€ 871,-;
8 augustus tot en met 28 augustus 2004:€ 2.600,-;
17 september tot en met 21 september 2004:€ 250,-.
Voor wat betreft een reis naar Zuid Afrika van 20 december 2003 tot en met 4 januari 2004
overweegt de rechtbank dat zich een factuur van 8 oktober 2003 ter attentie van [naam]
in het dossier bevindt betreffende vijf vliegtickets voor het gezin van veroordeelde, tezamen € 5.541,40. [49] [naam] verklaart in zijn verhoor als getuige dat [veroordeelde] met zijn familie naar Zuid Afrika is gekomen rond de kerst 2003. [naam] heeft daar
een eigen huis. De kosten zijn afzonderlijk betaald. [50] Uit deze verklaring is niet af te leiden
dat hiermee ook de vliegtickets zijn bedoeld. Nu niet blijkt dat veroordeelde deze kosten aan
[naam] heeft voldaan, laat de rechtbank deze uitgave als onvoldoende onderbouwd
buiten beschouwing. Dat er tijdens het verblijf in Zuid Afrika contante uitgaven zijn gedaan
door veroordeelde is zonder meer aannemelijk. De rechtbank zal deze post in redelijkheid
bepalen op€ 1.500,-.
Gelet op deze beslissing acht de rechtbank het niet noodzakelijk dat [naam] als getuige
wordt gehoord en wijst de rechtbank het ter zitting van 26 maart 2013 daartoe gedane
verzoek af.
Voor wat betreft een reis naar de Verenigde Staten van 8 januari tot en met 29 januari 2004
stelt veroordeelde dat alle betalingen met Visa-kaart zijn gedaan. De rechtbank constateert
dat uit de rekeningafschriften blijkt dat er veelvuldig gebruik is gemaakt van een Visa-kaart
tijdens deze reis voor allerlei soorten betalingen. [51] Om die reden zal de rechtbank geen
aparte stelpost voor verblijfskosten opnemen in de kasopstelling.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank als contante uitgaven voor vakantiereizen een
bedrag van in totaal€ 36.420,00nemen.
De verdediging heeft in hoger beroep de standpunten zoals weergegeven in de hiervoor opgenomen overweging van de rechtbank herhaald en heeft deze standpunten in het hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan. Het hof neemt die overweging en de beslissing van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Op grond daarvan wordt het standpunt van de verdediging verworpen.
Het hof zal vorenstaande beslissing van de rechtbank wel aanpassen nu optelling van de in de overweging opgenomen posten niet leidt tot het door de rechtbank genoemde bedrag maar tot het een bedrag van
€ 37.920,-.

Het hof stelt post 15 vast op: € 37.920,-

Post 16:

Aankoop [Spaanse villa]
De rechtbank heeft omtrent post 16 “Aankoop woning [Spaanse villa]” in het beroepen vonnis (blz. 28) overwogen en beslist:
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de aankoopprijs van de
woning [Spaanse villa] € 224.859,85 heeft bedragen, welk bedrag deels is betaald
met legale middelen (€ 144.980,67) en deels met niet-legale middelen (€ 79.879,18). Om die
reden is € 79.879,18 als uitgaaf in aanmerking genomen in de kasopstelling.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, [52] dat de aankoopprijs hfl. 320.000 heeft
bedragen (omgerekend € 145.209,66) en dat deze aankoop is gedaan met legaal geld. En
verder —voor zover wel sprake is van zwarte betalingen — dat ervan moet worden uitgegaan dat die zwarte betalingen hebben plaatsgevonden vóór aanvang van de onderzoeksperiode.
De rechtbank overweegt als volgt.
De koop-/aannemingsovereenkomst die betrekking heeft op deze woning dateert van 27 juni
2000 [53] en de notariële akte dateert van 2 augustus 2001. [54] Hieraan voorafgegaan is een
koopovereenkomst van 21 augustus 1999 [55] , waarin sprake is van verkoop van drie villa’s op
de urbanisatie [naam] (grondstuk plm. 2.250 m2) voor een bedrag van
hfl.1.300.000,-. Een volgens de overeenkomst van 21 augustus 1999 per omgaand
verschuldigd bedrag van hfl.100.000,- is op 30 september 1999 per bank betaald. [56] Uit het
dossier valt op te maken dat de aan-/verkoop van de drie villa’s op basis van de
overeenkomst van 21 augustus 1999 niet is doorgegaan en dat na onderhandeling is
gekomen tot de koop-/aannemingsovereenkomst van 27 juni 2000 [57] [58] , welke betrekking
heeft op een van die drie villa’s. Uit het dossier [59] blijkt verder dat de eerste zichtbare
termijnbetalingen na 30 september 1999 dateren van 24 februari 2000 (25.000 gulden in
contanten) en 26 juni 2000 (20.000 gulden in contanten). Deze beide bedragen zijn als
uitgaven geboekt in het kasboek van [bedrijf veroordeelde]. Volgens de koop
/aannemingsovereenkomst van 27 juni 2000 is voorafgaand 145.000 gulden van de
veroordeelde ontvangen en daarvoor kwijting verleend.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, een redelijke uitleg van de
bedoeling van partijen met zich brengt dat de in september 1999 betaalde 100.000 gulden
uiteindelijk betrekking heeft op de overeenkomst van 27 juni 2000, en onderdeel is van de
aankoopprijs van de woning. Hetzelfde heeft te gelden voor de in contanten betaalde
bedragen van 25.000 en 20.000 gulden.
De betaling van 100.000 gulden is gedaan voorafgaande aan de onderzoeksperiode, en
behoort reeds daarom niet als uitgaaf in de kasopstelling te worden meegenomen. De door
veroordeelde verrichte contante betalingen van 25.000 en van 20.000 gulden zijn beide
gedaan binnen de onderzoeksperiode en daarom wel terecht als uitgaaf in de kasopstelling
meegenomen. Nu deze bedragen in de kasadministratie van [bedrijf veroordeelde] zijn verantwoord als contante opnamen, behoort daarnaast in de kasopstelling van veroordeelde
evenwel ook rekening te worden gehouden met de inkomst van deze bedragen.
Voorts is gebleken dat ten behoeve van (de bouw van) deze woning binnen de
onderzoeksperiode contante betalingen zijn gedaan tot een bedrag van € 14.081,05, die niet
zijn aangetroffen in de administraties van veroordeelde. Deze kosten kunnen worden
gerekend tot de aankoopkosten van de woning. De betalingen zijn terecht als uitgaven in de
kasopstelling opgenomen. [60]
De aankoopprijs van de woning bedraagt hiermee € 224.859,85.
Hieruit volgt dat de uitgaven in de kasopstelling, post 16, (het hof begrijpt: dienen) te worden verlaagd met een
bedrag van 100.000/2,20371 = €45.378,02, waarmee uitgaven post 16 uitkomt op €34.501,16.
Tevens dient in de kasopstelling een inkomst nr 16 te worden opgenomen ten bedrage van
45.000/2,20371 = € 20.420,10.
In hoger beroep heeft de verdediging het verweer zoals opgenomen in vorenstaande overweging van de rechtbank (woordelijk) herhaald.
Het Openbaar Ministerie sluit aan bij hetgeen door de rechtbank is beslist.
De verdediging heeft in hoger beroep geen nadere bewijsstukken overlegd. Gelet op het voorstaande maakt het hof de vorenstaande overwegingen en beslissingen van de rechtbank tot de zijne, en verwerpt op grond daarvan het verweer van de verdediging. Met de rechtbank stelt het hof post 16 als volgt op:
Inkomsten post 16: € 20.420,10.
Uitgaven post 16: €34.501,16.
Hetgeen is aangevoerd over fiscaal voordeel en overig vervolgprofijt wordt besproken na de afzonderlijke posten.
Ten overvloede overweegt het hof dat het hier niet gaat om de als privé-opname geboekte contante bedragen, maar om contante bedragen ten laste geboekt van het bedrijf. Deze zijn dus niet reeds meegenomen in post 2. [61]

Post 17:

Inrichting woning [Spaanse villa]

De rechtbank heeft omtrent post 17 “Inrichting woning [Spaanse villa]” in het beroepen vonnis (vonnis, blz. 33) overwogen en beslist:
Bij de doorzoeking van de woning en het bedrijf van veroordeelde zijn 2 facturen aangetroffen. De ene factuur betreft de levering en het transport van een partij meubelen door [naam bedrijf] d.d. 20 juni 2001 voor een bedrag van fl. 21.896,00
(€ 9.935,97). De factuur is gericht aan veroordeelde. [62] De andere factuur, d.d. 27 juli 2001, betreft de koop van een badmeubel voor een bedrag van 170.000 pesetas ((€ 1.021,72). De factuur is gericht aan “[naam]”. In de kasopstelling zijn beide bedragen opgenomen als privé uitgaven van veroordeelde. De uitgaven komen ook niet voor op de grootboekrekening “kas” van [naam], de eenmanszaak van de partner van veroordeelde. [63]
De verdediging heeft aangevoerd dat de factuur van [naam bedrijf] betrekking heeft op gebruikte meubelen, die al langer in bezit waren van veroordeelde en al waren betaald voor de onderzoeksperiode. De factuur is alleen opgesteld om tijdens het transport geen problemen te krijgen. De partner van veroordeelde, getuige [naam], heeft bij de rechter-commissaris bevestigd dat in [Spaanse villa]gebruikte meubelen stonden. [64]
Met “[naam]”, de geadresseerde van de factuur van het badmeubel, wordt [naam], de verkoper van [Spaanse villa], bedoeld. Het betrof een inbouwmeubel, c.q. wastafel, die nagelvast bij de woning hoort. [naam] had de woning verkocht inclusief het ingebouwde badmeubel, aldus de verdediging.
De rechtbank is ten aanzien van de factuur van [naam bedrijf] van oordeel dat veroordeelde onvoldoende heeft onderbouwd dat het hier om gebruikte meubelen ging en dat de factuur dus in feite een fake factuur was. Ook is de rechtbank niet overtuigd geraakt van de noodzaak van een dergelijke factuur in verband met mogelijke problemen bij het transport naar Spanje. De rechtbank verwerpt eveneens het verweer ten aanzien van de factuur van het badmeubel. Als het badmeubel deel uitmaakte van de door [naam]te leveren woning, dan valt niet in te zien waarom veroordeelde een factuur van juist dit meubel in zijn bezit had. Hij zou dan immers de woning inclusief het door [naam] ingebouwde badmeubel hebben gekocht.
De rechtbank zal dan ook een totaalbedrag van € 10.957,69 in aanmerking nemen als privé
uitgaven ten aanzien van post 17 van de kasopstelling
De verdediging heeft het standpunt uit de eerste aanleg - weergegeven in voormelde overweging van de rechtbank – herhaald en heeft dit standpunt in hoger beroep nader onderbouwd door te verwijzen naar de getuigenverklaringen van [getuige] en [getuige] ten overstaan van de raadsheer-commissaris op respectievelijk 11 november 2014 en 11 september 2018.
Getuige [naam] heeft verklaard dat zij van [veroordeelde] in het verleden wel eens het huis in [plaats Spanje] had gehuurd maar dat dit naar haar herinnering niet heel luxe was.
Getuige [naam] heeft verklaard dat hij indertijd vertegenwoordiger was bij [naam bedrijf]. Over de factuur aan [veroordeelde] van 20 juni 2001 heeft hij verklaard daarop de wensen te hebben gezet van [veroordeelde] en dat de meubelen nooit geleverd en getransporteerd zijn.
Het hof acht op basis van voormelde verklaringen door de verdediging voldoende aannemelijk gemaakt dat in [Spaanse villa] gebruikte meubelen stonden en dat de op de factuur van 20 juni 2001 genoemde meubelen feitelijk nooit aan [veroordeelde] zijn geleverd. Anders dan de rechtbank zal het hof deze factuur niet betrekken bij de kasopstelling.
Anders dan de rechtbank zal het hof evenmin in de kasopstelling de factuur betreffende de aankoop van een badmeubel betrekken, nu niet [veroordeelde] maar [naam], de verkoper van [Spaanse villa], daarop de geadresseerde is.
Het andersluidende standpunt van het openbaar ministerie wordt verworpen.

Post 18:

Inrichting [Spaanse villa](of contante storting eenmanszaak partner veroordeelde]

De rechtbank heeft voor wat betreft post 18 “Inrichting [Spaanse villa]” in het beroepen vonnis (vonnis, blz. 34) het navolgende overwogen en beslist:
In paragraaf 5.13 is vastgesteld dat veroordeelde op 2 december 2002 een overeenkomst heeft gesloten met [jonkheer]tot koop van de Spaanse villa [naam] en dat deze villa bij notariële akte van 1 juli 2003 is geleverd aan [Spaanse vennootschap].
Over de inrichting van deze villa heeft de partner van veroordeelde, [naam], het volgende verklaard bij de rechter-commissaris. “Wat betreft de inrichting van de woning [Spaanse villa] kan ik u zeggen dat de meubels van mij zijn. Het betrof meubels die over waren uit een grote partij meubels die ik had ingekocht. Ik moest dat restant meubels snel kwijt, omdat ik van de gemeente uit het pand moest. U vraagt mij naar de waarde van die meubels. Dat weet ik zo niet. Ik denk dat het wel meer dan 10.000 euro is geweest.” [65] In een telefoongesprek d.d. 8 september 2003 zegt [partner veroordeelde] dat ze de meubels “op transport heeft laten doen” en die in Nederland al had uitgezocht. Onder meer bestek, handdoeken en bedden had ze uit “het oude huis” gehaald [naar de rechtbank aanneemt: villa [Spaanse villa], post 16 en 17]. Verder had ze onder meer televisies en ligbedjes rond het zwembad in Spanje aangeschaft. [66] Dat er meubels vanuit de woonplaats van veroordeelde naar Spanje zijn getransporteerd naar [Spaanse villa] blijkt ook (uit) verklaringen van een transportbedrijf en een vrachtwagenchauffeur. [67]
Bij de doorzoeking van de villa is een aankoopnota d.d. 1 augustus 2003 (ad) € 1.494,70 aangetroffen betreffende een tafel en wat klein meubilair. [68] [naam], boekhouder van veroordeelde, heeft in haar verhoor bij de rechter-commissaris kasbladen uit het kasboek van [eenmanszaak partner veroordeelde] overgelegd. Op kasblad 3/03 staat vermeld dat op 1 april 2003 van veroordeelde twee bedragen zijn ontvangen: € 4.000,00 en € 17.350,00. Op diezelfde dag is aan [naam]een bedrag van € 27.000,00 per kas betaald. [69]
Het openbaar ministerie heeft aanvankelijk een stelpost van € 15.000,00 als privé uitgave van veroordeelde in de kasopstelling opgenomen, ervan uitgaande (gezien de inrichting van de villa, zoals deze bleek uit foto’s van het interieur) dat veroordeelde diverse spullen, waaronder televisies, had aangeschaft. Op basis van het door [boekhouder] overgelegde kasboek van [eenmanszaak partner veroordeelde] heeft het openbaar ministerie bij die € 15.000,00 nog € 7.844,70 opgeteld (€ 6.350,00 + € 1.494,70). [70]
De verdediging heeft aangevoerd dat veel van de inrichting van villa [Spaanse villa] uit villa [Spaanse villa]is gekomen, dat [jonkheer] spullen heeft laten staan en dat de rest van de meubels afkomstig is uit de bedrijfsvoorraad van [eenmanszaak partner veroordeelde]. Er zijn alleen enkele kleine uitgaven gedaan betreffende televisies, zwembadstoelen en een paar aanvullende meubelstukken. De facturen van [eenmanszaak partner veroordeelde] € 21.350,00 zijn nooit daadwerkelijk betaald. De verdediging acht een stelpost van € 3.294,70 aannemelijk.
De rechtbank stelt allereerst vast dat veroordeelde de contante betaling van het bedrag op de aankoopnota van 1 augustus 2003 (€ 1.494,70) niet heeft betwist. Voorts blijkt uit voormeld kasblad 3/03 dat veroordeelde op 1 april 2003 een bedrag van € 21.350,00 in de kas van [eenmanszaak partner veroordeelde] heeft gestort. Aangezien [eenmanszaak partner veroordeelde]handelde in meubels, gaat de rechtbank ervan uit dat dit bedrag is gestort voor de aanschaf van meubels (en wellicht ter betaling van het bedrag van € 27.000,00 aan [naam] diezelfde dag). Of het daarbij ging om de meubels die uiteindelijk in villa [Spaanse villa] zijn terecht gekomen, blijkt niet zonder meer uit het kasboek van [eenmanszaak partner veroordeelde], maar is in het kader van de kasopstelling ook niet van belang. Hoe dan ook kan op basis van het kasboek worden vastgesteld, dat veroordeelde op 1 april 2003 € 21.350,00 in de kas van [eenmanszaak partner veroordeelde]heeft gestort. Deze contante privé uitgave dient derhalve in de kasopstelling te worden opgenomen. Ten aanzien van de televisies en de zwembadstoelen kan de rechtbank zich vinden in de door de verdediging in de conclusie van repliek (p. 26) genoemde stelposten (€ 1.750,00 respectievelijk € 350,00).
Al met komt de rechtbank dan tot een bedrag aan contante privé uitgaven bij post 18 van de
kasopstelling van € 24.944,70 (€ 1 .494,70 + € 21.350,00 + € 1.750,00 + € 350,00).
De verdediging heeft het standpunt uit eerste aanleg - weergegeven in voormelde overweging van de rechtbank – herhaald en heeft dit standpunt in hoger beroep nader onderbouwd door te verwijzen naar de getuigenverklaringen van [naam] en [naam] ten overstaan van de raadsheer-commissaris.
[getuige]heeft onder meer op 28 oktober 2014 ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard – zakelijk weergegeven – dat de meubelen in [Spaanse villa] er al stonden en waren gebruikt. [getuige] heeft dit in zijn verklaring van dezelfde datum bij de raadsheer-commissaris min of meer bevestigd.
Het hof is ten aanzien van beide getuigenverklaringen van oordeel dat deze niet afdoen aan de hiervoor weergegeven vaststelling van de rechtbank dat uit het kasboek van [eenmanszaak partner veroordeelde] blijkt dat op 1 april 2003 door veroordeelde een bedrag van € 21.350,00 in de kas is gestort dat als privé uitgave in de kasopstelling dient te worden opgenomen.
Het hof neemt vorenstaande overwegingen en beslissing van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne op grond waarvan het standpunt van de verdediging wordt verworpen.
Het hof stelt met de rechtbank
post 18vast op
: € 24.944,70.

Post 19:

Verbouwing [woning veroordeelde]

De rechtbank heeft omtrent post 19 “Verbouwing [woning veroordeelde]” in het beroepen vonnis(blz. 35) het navolgende overwogen en beslist:
In 2000/2001 heeft een verbouwing plaatsgevonden aan de woning van veroordeelde. In de kasopstelling zijn 3 posten opgenomen als privé uitgaven van veroordeelde. Twee daarvan heeft veroordeelde blijkens de conclusie van repliek (p. 27) niet betwist. Het betreft de kosten voor schilderwerk à €450,00 en voor diverse kluswerkzaamheden van [naam] à € 803,77. [71]
Wel betwist is de hoogte van de post ‘kosten serre’. In het dossier bevindt zich een factuur van [bedrijf] d.d. 8 september 2000. Dit bedrijf maakt blijkens de factuur deel uit van [naam] (hierna: [naam]). Het betreft de levering van een hardhouten veranda voor een bedrag van in totaal fl. 62.177,90. [72] Uit ontvangstbewijzen blijkt dat veroordeelde op 9 juni 2000 een bedrag van fl. 15.000,00 (€ 6.806,70) heeft betaald en op 5 juli 2000 een bedrag van fl. 20.000,00 (€ 9.075,60). [73] In het dossier bevindt zich ook een bladzijde van een document van [naam bedrijf], gedateerd 28 april 2000, waarin onder meer betalingscondities zijn afgesproken. Daarop is handmatig genoteerd: “10.000 HFL reeds betaald, 15.000 HFL 04/05/2000.” [74] In de boekhouding van [naam bedrijf] zijn in de Historiek Klanten de betalingen van 9 juni en 5 juli 2000 verwerkt. [75] In november 2002 is [naam bedrijf] failliet verklaard. Bij brief van 25 november 2002 hebben de curatoren veroordeelde geschreven dat “bij nazicht van de boekhouding blijkt dat u aan gefailleerde nog een bedrag van € 12.332,80 verschuldigd blijft”. [76] Naar de rechtbank aanneemt gaat het om de beide bedragen die handmatig op voormeld document van 28 april 2000 waren geschreven (fl. 10.000,00 en f1. 15.000,00).
Bij brieven van 10 december 2002 en 30 december 2002 heeft veroordeelde de curator bericht dat in totaal fl. 60.000,00 was betaald. Het door de curator genoemde nog te betalen bedrag was al betaald in april 2000 (fl. 10.000,00) en op 4 mei 2000 (fl. 15.000). “Wij hebben diverse getuigen die kunnen bevestigen dat wij de betreffende bedragen hebben voldaan”, aldus veroordeelde in de brief van 30 december 2000. [77] . Het nog openstaande bedrag van f1. 2.177,90 zou in overleg met de leverancier zijn kwijtgescholden.
In de conclusie van repliek (p. 27) heeft veroordeelde aangevoerd dat hij in beide laatstgenoemde brieven “de zaken anders heeft voorgedaan dan de werkelijkheid”. Volgens veroordeelde heeft hij het bedrag van € 12.332,80 waar de curator op doelt, nooit betaald. Dit bedrag is niet in de boekhouding van [naam bedrijf] verwerkt en er zijn ook geen betalingsbewijzen van.
De rechtbank acht de verklaring van veroordeelde dat hij laatstgenoemd bedrag nooit heeft betaald, niet geloofwaardig. De betaling ervan is genoteerd op het document van 28 april 2000 en veroordeelde heeft zelf onder verwijzing naar dit document de curator meermalen bericht dat dit bedrag wel is betaald.
De rechtbank zal een totaalbedrag van € 28.480,57 in aanmerking nemen als privé uitgaven ten aanzien van post 19 van de kasopstelling.
De verdediging heeft in hoger beroep het hiervoor in de overweging van de rechtbank weergegeven verweer herhaald en heeft dit niet in hoger beroep nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te oordelen dan de rechtbank en neemt vorenstaande overwegingen en beslissingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne, op grond waarvan het verweer van de verdediging wordt verworpen.

Met de rechtbank stelt het hof post 19 vast op € 28.480,57.

Post 20:

Nieuwbouw [Straatnaam]

De rechtbank heeft omtrent post 20 “Nieuwbouw [Straatnaam]” in het beroepen vonnis (blz. 36) het navolgende overwogen en beslist:
In de periode van november 2001 tot september 2003 heeft veroordeelde een bedrijfspand laten bouwen aan de [Straatnaam] te [Plaats]. De ondergrond van de nieuwbouw was eigendom van [naam], een beheermaatschappij waarvan veroordeelde bestuurder en enig aandeelhouder was. [78] Bij onderhandse inschrijving werd de bouw toegewezen aan Aannemingsbedrijf [naam]. Volgens de opdrachtbevestiging was de totale aanneemsom f1. 1.915.000,00 excl. BTW. [79] Een aantal werkzaamheden heeft veroordeelde buiten het bouwbestek van de hoofdaannemer gelaten. Deze heeft hij uitbesteed aan diverse bouwbedrijven en losse werkkrachten. [80]
Het grootste deel van de bouwkosten is betaald door [naam bedrijf]. Het gaat hierbij om een totaalbedrag van € 1.467.266,36. Een klein deel van dit bedrag (€ 2.739,51) is contant door [naam bedrijf] betaald. Aangezien deze contante betalingen niet door veroordeelde, maar door [naam bedrijf] zijn gedaan, zal de rechtbank deze contante betalingen niet meenemen in de kasopstelling.
In de kasopstelling heeft het openbaar ministerie ten aanzien van een zestal bedrijven of personen betalingen in aanmerking genomen, die veroordeelde privé contant (zwart) zou hebben uitbetaald. De rechtbank zal hieronder per onderdeel beoordelen, of het gaat om betalingen die in de kasopstelling moeten worden meegenomen.
20.1: Aannemer [naam]
[naam] was ten tijde van de bouw algemeen directeur van voormeld aannemingsbedrijf. Hij heeft verklaard dat veroordeelde hem bij de onderhandelingen over de uit te voeren werkzaamheden heeft voorgesteld f1. 100.000,00 zwart te betalen. [directeur aannemingsbedrijf] is hiermee akkoord gegaan. [directeur aannemingsbedrijf] heeft het bedrag in december 2001 bij veroordeelde in diens woning opgehaald. Volgens [directeur aannemingsbedrijf] had veroordeelde toegezegd dat hij begin 2002 het geldbedrag van fl. 100.000,00 zou om wisselen voor € 45.000,00. Daartoe is [directeur aannemingsbedrijf] eind januari/begin februari 2002 weer naar de woning van veroordeelde gegaan.
Veroordeelde heeft als provisie voor de wisseltransactie € 5000,00 gerekend en aan [directeur aannemingsbedrijf]€ 40.000,00 uitbetaald. Van de betalingen zijn geen kwitanties opgemaakt. [81]
Veroordeelde heeft de verklaring van de [directeur aannemingsbedrijf] niet betwist. Het bedrag van f1. 100.000,00 was echter geld dat [in bewaring gever] bij veroordeelde in bewaring had gegeven. Tegenover deze uitgave staat dus een (legale) inkomstenpost. Bovendien moet de provisie van de wisseltransactie in de kasopstelling als inkomsten worden opgenomen. Het betreft immers hetzelfde geld dat eerder als kasuitgave in aanmerking is genomen.
De rechtbank verwijst ten aanzien van het verweer dat het hier ging om geld dat [in bewaring gever] in bewaring heeft gegeven naar hetgeen zij heeft overwogen hierover in paragraaf 5.0.
Ten aanzien van het verweer over de provisie is de rechtbank van oordeel dat de inkomsten uit provisie niet kunnen worden aangemerkt als legale inkomsten. Het gewisselde geld is immers zwart aan de hoofdaannemer uitbetaald geld. De provisie is een vermogensbestanddeel waarover veroordeelde de beschikking kreeg doordat de belasting werd ontdoken en is derhalve van misdrijf afkomstig (zie Hoge Raad, 7 oktober 2008, UN BD2774).
De rechtbank zal dan ook het gehele aan [directeur aannemingsbedrijf] in guldens uitbetaalde bedrag (€45.378,00) in aanmerking nemen als contante privé uitgave van veroordeelde.
De verdediging heeft het standpunt uit eerste aanleg - weergegeven in voormelde overweging van de rechtbank – herhaald en heeft dit standpunt in hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof zal anders oordelen dan de rechtbank heeft gedaan en zal, nu ook [directeur aannemingsbedrijf] heeft verklaard uiteindelijk € 40.000,- contant van veroordeelde te hebben ontvangen, dit bedrag als contante uitgave in de kasopstelling betrekken. Het hof neemt derhalve niet de overwegingen en de rechtbank over ten aanzien van deze post.
Het hof stelt
onderdeel 1 van post 20 vast op € 40.000,-.
In bewaring gegeven gelden
De verdediging heeft in hoger beroep eveneens het in de overweging van de rechtbank weergegeven verweer herhaald dat de privé-uitgave mogelijk is gemaakt door aan hem in bewaring gegeven gelden.
Omdat dit verweer door de verdediging ten aanzien van meerdere posten is gevoerd zal het hof dit hierna afzonderlijk bespreken.
20.2: [bedrijf]
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 37 tot en met 39) omtrent onderdeel 2, “[bedrijf]”, post 20 het navolgende overwogen en beslist:
[bedrijf] heeft voor het betreffende pand systeemplafonds gemonteerd en timmerwerkzaamheden verricht. Bij de processtukken bevindt zich een factuur d.d. 3 maart 2003 van [bedrijf] aan [bedrijf veroordeelde] betreffende een derde betalingstermijn. Voor die termijn is een bedrag van € 13.090,00 gefactureerd. Handgeschreven is onderaan de factuur genoteerd: "Indien dit betaald € 13.090 tel per bank + € 6000,00 aan [naam] kontant is alles afgehandeld, 20-03-03 [naam]". [82] Bij brief van 21 maart 2003 heeft [bedrijf veroordeelde] [bedrijf] bericht dat [bedrijf veroordeelde] een bedrag van € 6.000,00 aan [naam] heeft betaald. [83]
Voorts bevindt zich bij de stukken een brief d.d. 21 februari 2003 van [bedrijf veroordeelde] aan [bedrijf], waarin staat dat veroordeelde “een voorschot van € 1.600,00 heeft betaald aan uw personeel”. [84]
[bedrijf] heeft tegenover de politie verklaard dat de handgeschreven notitie op voormelde factuur van hem was. [naam] had voor [bedrijf] enkele werkzaamheden verricht.
Veroordeelde heeft [bedrijf] op 20 maart 2003 “contant € 6.000,00 gegeven en ik heb dit direct doorbetaald aan [naam]die daarbij ook aanwezig was.”
Ten aanzien van het bedrag van € 1.600,00 heeft [bedrijf] verklaard dat deze betaling niet via zijn boekhouding is gelopen. Deze betaling kan alleen zijn gedaan aan [namen] (een bedrijfsnaam). Zij hebben volgens [bedrijf] voor hem in onderaanneming gewerkt. Veroordeelde heeft de betaling wel gedaan, maar [bedrijf] weet niet aan wie en om welke reden. [85]
Door [bedrijf interieurbouw]zijn boekhoudkundige bescheiden overgelegd. In deze bescheiden komt geen betaling van € 6.000,00 voor. [86]
[naam] heeft verklaard over het bedrag van € 1.600,00,- dat op de brief van 21 februari 2003 staat vermeld, dat [bedrijf]dat geld van veroordeelde heeft ontvangen en dat hij zelf niet van veroordeelde geld heeft gebeurd. [87]
De betalingen van € 6.000,00 en € 1.600,00 komen ook niet voor in de boekhouding van [bedrijf veroordeelde] of andere bedrijven van veroordeelde. [88]
Het openbaar ministerie heeft beide laatstgenoemde bedragen opgenomen in de kasopstelling als privé uitgaven van veroordeelde.
De verdediging heeft hiertegen aangevoerd dat veroordeelde zelf naar [naam] is toegegaan en met hem de prijs heeft afgemaakt op € 5.021,00. Voor dat bedrag heeft [naam] een factuur ontvangen (bijlage 36 van de conclusie van dupliek). Het bedrag is telefonisch overgeboekt. Het bedrag van € 1.600,00 betrof een bedrag dat [bedrijf] kennelijk nog via [naam] aan [bedrijf interieurbouw] moest betalen. Dit is het resterende bedrag waarover wordt gesproken in de brief van 21 maart 2003 van [bedrijf veroordeelde] aan [bedrijf]. Volgens de verdediging kunnen beide bedragen dan ook niet worden aangemerkt als privé uitgaven van veroordeelde.
De rechtbank merkt het bedrag van € 6.000,00 aan als privé uitgave van veroordeelde. Niet betwist is dat veroordeelde dit bedrag aan [bedrijf interieurbouw] heeft betaald. [bedrijf] heeft verklaard dat dit contant gebeurde. Ook in de handgeschreven notitie onderaan de factuur van 3 maart 2003 (naar de rechtbank aanneemt onjuist gedateerd) wordt melding gemaakt van contante betaling van dit bedrag. In de boekhouding van zowel [bedrijf interieurbouw] als van bedrijven van veroordeelde is dit bedrag ook niet geadministreerd. De door veroordeelde overgelegde factuur van € 5.021,00 brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet alleen gaat het hier niet om een bedrag van € 6.000,00, maar ook blijkt uit de factuur niet dat het geld per bank is overgemaakt. Bovendien blijft onverklaard, waarom de betaling van deze factuur dan niet is terug te vinden in de bedrijfsadministratie van zowel [bedrijf interieurbouw] als veroordeelde.
Ten aanzien van de betaling van € 1.600,00 blijft er naar het oordeel van de rechtbank te veel onduidelijk over de betaling van dit bedrag. [naam] heeft verklaard dat hij het geld van [bedrijf] heeft ontvangen, [bedrijf] heeft verklaard dat niet hij maar veroordeelde het heeft betaald en veroordeelde verwijst naar de brief van 21 maart 2003, waarin wordt gesproken over een niet gespecificeerd resterend bedrag. Er zijn ook geen boekhoudkundige bescheiden van [bedrijf interieurbouw] overgelegd, die meer duidelijkheid zouden kunnen verschaffen. De rechtbank zal dan ook dit bedrag niet in de kasopstelling opnemen en op dit onderdeel alleen het bedrag van € 6.000,00 in aanmerking nemen als privé uitgave van veroordeelde.
De verdediging heeft het standpunt uit de eerste aanleg - weergegeven in voormelde overweging van de rechtbank – herhaald en heeft dit standpunt in hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat deze post gesteld dient te worden op € 7.600,- overeenkomstig de ontnemingsrapportage. Dit standpunt is in het hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te oordelen dan de rechtbank met dien verstande dat het hof in plaats van de volzin
“Niet betwist is dat veroordeelde dit bedrag aan Maréchal heeft betaald”, leest:
“Onvoldoende betwist is dat veroordeelde dit bedrag aan Maréchal heeft betaald”.Het hof neemt overigens vorenstaande overwegingen en beslissingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne, op grond waarvan de standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie worden verworpen.
Het hof stelt met de rechtbank
onderdeel 2 van post 20 op €6.000,-.
20.3: Schilderwerk
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 39) omtrent onderdeel 3, Schilderwerk, post 20 het navolgende overwogen en beslist:
De schilders [namen] hebben allen verklaard dat zij contant en zwart zijn uitbetaald voor schilderwerkzaamheden. In totaal gaat het om een bedrag van € 9.825,00. Dit bedrag wordt door de verdediging niet betwist.
De rechtbank neemt voormeld bedrag in aanmerking als privé uitgaven van veroordeelde. [89]
Wel betwist is een bedrag van € 7.202,43 dat contant zou zijn uitbetaald aan [schilder]. [Schilder]heeft verklaard dat hij verf heeft geleverd aan veroordeelde. De bestellingen kreeg hij door van de schilders die voor veroordeelde werkten. De verf kocht hij in bij zijn werkgever, [naam] en bij klanten van [schilders].
Veroordeelde heeft hem steeds contant betaald. Bij het ophalen van de verf bij [naam] kreeg [schilder] blanco bonnen mee, die hij zelf invulde.
In het dossier bevinden zich elf van zulke bonnen voor een totaalbedrag van € 7.202,43. [90]
[schilder] heeft bevestigd dat hij deze bonnen heeft opgemaakt. Volgens hem is voormeld
totaalbedrag het bedrag dat hij van veroordeelde contant heeft ontvangen. [91]
De verdediging heeft aangevoerd dat de betalingen moeten zijn verwerkt in de administratie
van [bedrijf veroordeelde], aangezien er blijkbaar bonnen van de betalingen zijn opgemaakt. De verdediging heeft daarbij gewezen op twee betalingen aan [schilder] die in de boekhouding zijn verwerkt.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. In de administratie van [bedrijf veroordeelde] zijn op de grootboekrekening (post 0030) geen betalingen verwerkt aan [schilder]. [92] Van [schilders] zijn twee betalingen verwerkt, maar dit betreft andere bedragen dan op de
bonnen. [93] Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat
de contante betalingen aan [schilder] zijn betaald door [bedrijf veroordeelde]. De rechtbank zal deze betalingen dan ook aanmerken als contante privé betalingen van veroordeelde.
In totaal neemt de rechtbank ten aanzien van het schilderwerk in post 20 van de
kasopstelling een bedrag van € 17.027,43 in aanmerking.
De verdediging heeft het standpunt uit eerste aanleg - weergegeven in voormelde overweging van de rechtbank – herhaald en heeft dit standpunt in hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan. Het hof neemt deze overwegingen en de beslissing van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne en verwerpt op grond daarvan het standpunt van de verdediging.
Met de rechtbank stelt het hof
onderdeel 3 van post 20 vast op € 17.027,43.
20.4: Tuinaanleg [tuinbedrijf]
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 40) omtrent onderdeel 4 van post 20 “Tuinaanleg [tuinbedrijf]” het navolgende overwogen en beslist:
[tuinbedrijf]heeft als hovenier werkzaamheden voor veroordeelde verricht. Hij
heeft verklaard dat hij deels per factuur is betaald, maar daarboven nog € 6.000,00 contant
van veroordeelde heeft ontvangen. [94] Veroordeelde heeft dit niet betwist.
De rechtbank zal gelet daarop een bedrag van € 6.000,- in aanmerking nemen als privé-uitgave in post 20 van de kasopstelling.
De verdediging en het openbaar ministerie hebben in het hoger beroep voormelde overwegingen en beslissing van de rechtbank niet betwist.
Het hof ziet evenmin reden anders te beslissen, neemt vorenstaande overwegingen en beslissing van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en stelt op grond daarvan onderdeel 4 van post 20 vast op een bedrag van
€ 6.000,00.
20.5: Tegelwerk [tegelbedrijf]
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 40) omtrent onderdeel 5 van post 20, “Tegelwerk [tegelbedrijf]”, het navolgende overwogen en beslist:
[tegelbedrijf] heeft verklaard dat hij tegelwerkzaamheden van de nieuwbouw voor veroordeelde heeft verricht. De appartementen heeft hij niet betegeld, althans van de badkamer en de vloer weet hij dit zeker. Hij ontving daarvoor € 28,00 per uur excl. BTW. [95]
Door [tegelbedrijf] zijn vier facturen aan [bedrijf veroordeelde] betreffende tegelwerkzaamheden overgelegd. [96] Volgens [tegelbedrijf] zijn deze facturen per bank betaald en heeft veroordeelde hem nooit iets contant uitbetaald.
In het dossier bevindt zich een overeenkomst d.d. 9 september 2002 voor de huur van een steenzaagmachine voor één week. [tegelbedrijf] heeft verklaard dat hij deze zaagmachine niet heeft gebruikt en dat de machine mogelijk was bedoeld voor het betegelen van de appartementen. [97] Volgens getuige [naam] heeft [tegelbedrijf] bij de nieuwbouw “alles
betegeld”.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat [tegelbedrijf] ook het tegelwerk in de appartementen heeft uitgevoerd en dat daarbij vermoedelijk een steenzaagmachine is gehuurd. Uitgaande van de huur van de machine voor een week (40 uur) en een uurprijs van € 28,00 is als stelpost een bedrag van € 1 .120,00 (40 maal 28) opgevoerd.
De verdediging heeft aangevoerd dat hij(bedoeld is kennelijk: veroordeelde, hof)
deze werkzaamheden zelf heeft uitgevoerd met behulp van [tegelbedrijf]. Daarbij is verwezen naar een factuur van [tegelbedrijf] aan [bedrijf veroordeelde] d.d. 31januari 2003, waar in de bijlage werkzaamheden worden vermeld in appartementen. [98]
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat veroordeelde [tegelbedrijf] privé contant heeft betaald voor tegelwerkzaamheden in de appartementen. Uit de door de verdediging vermelde factuur blijkt dat ook werkzaamheden van [tegelbedrijf] in de appartementen zijn gefactureerd aan [bedrijf veroordeelde][tegelbedrijf]zelf heeft ontkend dat hij buiten de facturen om contant is betaald door veroordeelde. Ook overigens blijkt niet van enige
contante betaling aan[tegelbedrijf]. De rechtbank zal deze stelpost dan ook niet opnemen in de kasopstelling.
Het openbaar ministerie heeft het standpunt uit eerste aanleg - weergegeven in voormelde overweging van de rechtbank – herhaald en heeft dit standpunt in hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan. Het hof neemt deze overwegingen en de beslissing van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne en verwerpt op grond daarvan het standpunt van het openbaar ministerie en stelt met de rechtbank onderdeel 5 van post 20 vast op
nihil.
20.6: Diverse hulpen
Door de rechtbank in eerste aanleg is de post diverse hulpen op nihil gesteld.
Nu het openbaar ministerie deze beslissing niet heeft bestreden zal het hof deze post eveneens op nihil vaststellen.
Resumerend stelt het hof post 20 op het volgende bedrag:
Post 20.1: € 40.000,00
Post 20.2: € 6.000,00
Post 20.3: € 17.027,43
Post 20.4: € 6.000,00
Post 20.5: € 0,00
Post 20.6: € 0,00+/+
Totaal Post 20: € 69.027,43

Post 21:

Kasstorting C.A.I.L. Luxemburg

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis(blz. 41) omtrent post 21 “Kasstorting C.A.I.L. Luxemburg” het navolgende overwogen en beslist:
In mei 2004 heeft veroordeelde een rekening op nummer geopend bij de bank Crédit
Agricole Indosuez Luxembourg (hierna: CAIL). Bij de documenten inzake de opening van
de rekening bevindt zich een formulier ‘Verklaringen van de cliënt’ d.d. 19 mei 2004,
waarop is geschreven dat de oorsprong van het vermogen bestaat uit inkomsten uit huurgeld en spaargeld uit het bedrijf van veroordeelde ([naam]). Op 9 augustus 2004 om 15.30 uur is per kas € 34.000 en CHF (Zwitserse franken) 25.000,00 gestort op de rekening van CAIL. [99] Omgerekend gaat het (tegen de koers van 9 augustus 2004) om een totaalbedrag van € 50.268,63.
Op 21 augustus 2006 is een bankmedewerker van CAIL,[naam], gehoord. [100] Hij heeft verklaard dat hij de formulieren voor het openen van de rekening samen met veroordeelde heeft ingevuld. Het formulier ‘Verklaringen van cliënt’ heeft [naam] zelf ingevuld, nadat hij veroordeelde hierover had bevraagd. Veroordeelde heeft dit formulier getekend. [naam] weet niet meer wie het geld op 9 augustus 2004 heeft gestort. Hij constateert dat de handtekening op de stortingsbewijzen van 9 augustus 2004 afwijkt van de handtekening van veroordeelde op het formulier ‘Verklaringen van cliënt’.
De verdediging heeft aangevoerd dat het gestorte bedrag aan Zwitserse francs betrekking heeft op prijzengeld dat veroordeelde heeft verdiend door deel te nemen aan motorcrosses. In de rapportage van [namen] is aangegeven dat het daarbij ging om deelname van veroordeelde aan wedstrijden in de jaren 1990 tot en met 1994. [101] Het bedrag van
€ 34.000,00 maakt volgens de verdediging deel uit van het bedrag dat veroordeelde op 8 augustus 2004 bij zich had op Rotterdam Airport, toen hij op het punt stond naar Malaga te vliegen (vertrektijd 7.10 uur). Bij veroordeelde werd die dag tijdens een controle
€ 42.700,00 aangetroffen (zie post 22 van de kasopstelling). Veroordeelde heeft [getuige]
€ 34.000,00 laten storten op de rekening van CAIL. Er is sprake van een ongeoorloofde dubbeltelling als het bedrag van € 34.000,00 wordt meegeteld als privé uitgave bij zowel post 21 als post 22 van de kasopstelling. Bovendien maakt liet op Rotterdam Airport bij veroordeelde aangetroffen bedrag deel uit van het geld dat mevrouw [in bewaring gever] bij hem in bewaring heeft gegeven.
en
De rechtbank acht de verklaring van veroordeelde over de herkomst van de Zwitserse francs niet geloofwaardig. De francs zijn gestort in 2004, terwijl het prijzengeld was verdiend in de jaren 1990-1994. In de onderzoeksperiode heeft verdachte geregeld buitenlandse valuta gewisseld voor euro’s. Bij doorzoeking van de woning van veroordeelde zijn geen Zwitserse francs aangetroffen. Hij had die francs ook niet bij zich toen hij werd gecontroleerd op Rotterdam Airport. Ten aanzien van de mogelijkheid van dubbeltelling van het bedrag van
€ 34.000,00 overweegt de rechtbank het volgende.
Als verdachte zou worden gevolgd in zijn verklaring, dan zou de gang van zaken als volgt
zijn geweest. Op 8 augustus 2004 om 7.10 uur vliegt veroordeelde naar Malaga met
medeneming van (onder meer) € 34.000,00. Aangekomen in Spanje ontmoet hij [getuige], die destijds woonde in Spanje. Hij overhandigt [getuige] het geldbedrag,
waarna deze op 9 augustus 2004 om 15.30 uur het bedrag contant stort op de rekening van
CAIL in Luxemburg. De rechtbank constateert met bankmedewerker [naam] dat de handtekening onder de stortingsbewijzen niet lijkt op die van veroordeelde. Naar het oordeel van de rechtbank vertoont de handtekening sterke gelijkenis met die van [getuige], gelet op de handtekeningen die [getuige]heeft gezet onder de processen-verbaal van zijn verhoren bij de politie en de rechter-commissaris. [102] Dit gegeven strookt op zichzelf met de verklaring van veroordeelde dat [getuige] het bedrag heeft gestort in Luxemburg. De rechtbank acht desondanks de door veroordeelde geschetste gang van zaken niet aannemelijk. Met name acht de rechtbank niet geloofwaardig dat veroordeelde eerst met een aanzienlijk geldbedrag naar Spanje reist om dan (naar de rechtbank aanneemt: diezelfde dag nog) een derde te vragen dit bedrag de volgende dag in Luxemburg contant te laten storten op zijn bankrekening aldaar. Daarbij wijst de rechtbank ook op de verklaring van veroordeelde tijdens de controle op Rotterdam Airport. Naar aanleiding van die controle heeft er een ‘melding verdachte transactie’ plaatsgevonden. In die melding is het volgende gerelateerd.“[Veroordeelde] gaf aan dat het geld bestemd was om in Spanje auto’s te kopen voor zijn autohandel. Gaf aan eigenaar te zijn van 3 autobedrijven. 1 in Spanje, 1 in België en 1 in Nederland.” [103] Een dergelijke bestemming past niet bij een storting van het geld direct de volgende dag op een Luxemburgse bankrekening. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer dat er sprake is van een dubbeltelling van privé uitgaven onder post 21 en 22. Gelet hierop zal de rechtbank onder post 21 van de kasopstelling het totaalbedrag van €50.268,63 als privé uitgaven in aanmerking nemen.
De verdediging heeft het standpunt uit eerste aanleg - weergegeven in voormelde overweging van de rechtbank – herhaald en heeft dit standpunt in hoger beroep nader onderbouwd door te verwijzen naar de verklaring van [getuige]afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 31 oktober 2017.
Het hof stelt vast dat tijdens genoemd verhoor de getuige [naam]is voorgehouden dat [veroordeelde] naar zijn zeggen in totaal 25.000 Zwitserse franken met de motorcross zou hebben verdiend. [getuige] heeft daarop verklaard dit nooit met “[naam]” (hof: de veroordeelde) te hebben besproken maar dat het makkelijk zou kunnen kloppen.
Het hof ziet in voormelde getuigenverklaring geen reden anders te overwegen en te beslissen als de rechtbank in voornoemde overweging over de herkomst van de 25.000 Zwitserse Franken heeft gedaan. Aan dit oordeel doet voormelde getuigenverklaring van [naam] niet af, nu deze naar het oordeel van het hof weinig specifiek is en onvoldoende stellig is over de door de verdachte verworven gelden: de getuige verklaart immers dat het wel kan zijn dat verdachte iets heeft verdiend, maar dat hij, [naam getuige], dat niet weet.
Aanvullend overweegt het hof dat de getuigenverklaring van [naam]zoals afgelegd ten overstaan van de onderzoeksrechter in de rechtbank te Turnhout op 11 oktober 2018 evenmin afdoet aan vorenstaande overwegingen en beslissing van de rechtbank. Tijdens genoemd verhoor heeft [getuige]omtrent de stortingen in Luxemburg enkel verklaard dat het niet uit te sluiten is dat aan hem door [veroordeelde] geld is verstrekt om deze op een rekening in Luxemburg te storten.
Ook ten aanzien van deze getuigenverklaring is het hof van oordeel dat deze niet nader is onderbouwd en te weinig specifiek is om afbreuk te kunnen doen aan voormelde overwegingen en beslissing van de rechtbank.
Het hof neemt vorenstaande overwegingen en beslissing van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne en verwerpt op grond daarvan het standpunt van de verdediging.
Met de rechtbank stelt het hof
post 21 vast op: € 50.268,63.

Post 22:

Kasgeld Rotterdam Airport

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 43) omtrent post 22 “Kasgeld Rotterdam Airport” het navolgende overwogen en beslist:
Op 8 augustus 2004 is veroordeelde gecontroleerd op Rotterdam Airport en is een contant geldbedrag van € 42.700,- bij hem aangetroffen. Veroordeelde gaf toen aan dat hij het geld bij zich had om auto’s te kopen en als zakgeld voor de vakantie.
Het Rapport Kasopstelling vermeldt dat de herkomst van dit geld niet te verklaren is uit het legale inkomen van veroordeelde. Uit financieel onderzoek blijkt dat het contante geld niet afkomstig was uit zijn onderneming of van zijn privé-bankrekeningen. Het kan ook niet het kasgeld van zijn onderneming betreffen daar het saldo hiervan op dat moment € 11.202,49 was. Omdat veroordeelde bij zijn aanhouding op 21 september 2004 € 7.806,30 in zijn bezit had, gaat het rapport kasopstelling uit van een kasuitgave van €42.700 -/- €7.806,30 =
€ 34.893,70.
Veroordeelde geeft aan dat van het op 8 augustus 2004 aangetroffen contante geld een bedrag van € 34.000 van [namen]was dat aan hem in bewaring was gegeven. Dit bedrag is op 9 augustus 2004 in Luxemburg op een bankrekening gestort door [getuige]. Het restant van het contant aangetroffen bedrag was afkomstig uit de bedrijfskas van veroordeelde. De rechtbank houdt veroordeelde aan zijn verklaring zoals hij die heeft afgelegd op het moment dat hij op Rotterdam Airport werd gecontroleerd. Ten aanzien van het verweer dat het deels ging om geld dat [in bewaring gever] bij hem in bewaring had gegeven, verwijst de rechtbank naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in paragraaf 5.0. De rechtbank neemt derhalve het bedrag van €42.700 mee als contante uitgave in de
kasopstelling verminderd met het contante geld dat veroordeelde ten tijde van zijn
aanhouding in bezit had: € 42.700 -/- € 7.806,30 = € 34.893,70.
In het hoger beroep staat vast dat veroordeelde op 8 augustus 2004 in bezit was van een bedrag van € 42.700,- aan contanten.
Het hof neemt dit bedrag als contante uitgave mee in de kasopstelling, nu – behoudens hetgeen onder post 21 is verworpen – niet is gesteld of gebleken dat dit voor andere in de kasopstelling betrokken uitgaven is aangewend.
Het hof zal daarop – anders dan de rechtbank – niet het bij veroordeelde bij zijn aanhouding op 21 september 2004 aangetroffen bedrag in mindering brengen. Dit bedrag betreft immers het eindsaldo dat als sluitstuk in de kasopstelling behoort te worden betrokken en niet bij een afzonderlijke post in die kasopstelling. De berekening door de rechtbank (opname bij deze post én als eindsaldo) zou tot een dubbele “aftrek” leiden.
Het hof neemt vorenstaande overwegingen en beslissing van de rechtbank – behoudens het hiervoor overwogene voor wat betreft de aftrek van het eindsaldo – over en maakt deze tot de zijne. Op grond daarvan stelt het hof
post 22 vast op € 42.700,-.
In bewaring gegeven gelden
De verdediging heeft in hoger beroep eveneens het in de overweging van de rechtbank weergegeven verweer herhaald dat de privé-uitgave mogelijk is gemaakt door aan hem in bewaring gegeven gelden.
Omdat dit verweer door de verdediging ten aanzien van meerdere posten is gevoerd zal het hof dit hierna afzonderlijk bespreken.

Post 23:

Aankoop pand Nijmegen

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 44 en 45) omtrent post 23 “Aankoop pand Nijmegen” het navolgende overwogen en beslist:
In december 1999 wordt de woning aan de [adres]in Nijmegen te koop gezet voor een vraagprijs van f1. 145.000,00. In de beschrijving van de woning meldt de verkopende makelaar dat er sprake is van achterstallig onderhoud. [104] De WOZ-waarde van de woning is volgens een beschikking van de gemeente Nijmegen f1. 190.000,00 (waarde peildatum 1 januari 1999). Volgens een taxatierapport van 23 maart 2000 is de onderhandse verkoopwaarde van de woning f1. 135.000,00 en na verbouwing f1.200.000. [105] Volgens verkopende makelaar [naam] verkeerde de woning ten tijde van de verkoop “in een zeer slechte staat van onderhoud”. [106] Op 24 mei 2000 wordt de woning gekocht door [naam vereniging] voor een bedrag van f1. 100.000. [107] Voorzitter van deze vereniging is [naam]. Op 13 september 2000 heeft veroordeelde de woning van [voorzitter vereniging] gekocht. Op de leveringsakte wordt een koopsom vermeld van f1. 130.000,00. [108] Bij de doorzoeking van het bedrijfspand van veroordeelde is een handgeschreven kwitantie aangetroffen, waarop onder meer staat vermeld: “24-8-2000. Aanbetaald op appartement f 50.000 door [veroordeelde] aan [voorzitter vereniging]. De andere 50.000 voor het beschrijven Nijmegen. F 230.000. Voor accoord (met handtekening). [adres]”. [109] Op basis van diverse handtekeningen op naam van [voorzitter vereniging] is nagegaan of de handtekening op de kwitantie die van [voorzitter vereniging] is. Daarover kon geen uitsluitsel worden gegeven, omdat geen van de onderzochte handtekeningen identiek aan elkaar bleken te zijn. [110]
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde boven het
bedrag van f1. 130.000,00 een bedrag van f1. 100.000,00 (€ 45.378,00) zwart aan [voorzitter vereniging] heeft betaald. De officier van justitie heeft daartoe verwezen naar bovengenoemde kwitantie en naar de WOZ-beschikking van de gemeente Nijmegen.
Zowel veroordeelde als [voorzitter vereniging] heeft ontkend dat er een bedrag zwart is betaald. [voorzitter vereniging]heeft verklaard dat hij na aankoop het pand “maar een beetje had opgeknapt, (...) een beetje geschilderd, een muurtje getrokken, maar verder niet veel”. De handgeschreven kwitantie zegt hem “helemaal niets”. [111] Volgens veroordeelde is de kwitantie van 24 augustus 2000 geschreven door zijn broer. Veroordeelde zou destijds tegen zijn broer woorden hebben gezegd in de trant van: “je moet de kopende partij maar zeggen dat ik naast de kadastraal bekende koopprijs nog een ton zwart heb betaald”, volgens veroordeelde “een koopmanspraatje om de prijs op te drijven”. [112]
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde f1.100.000,00 zwart aan [voorzitter vereniging] heeft betaald. Aangezien de kwitantie van 24 augustus 2000 volgens veroordeelde is geschreven door zijn broer, neemt de rechtbank aan dat veroordeelde betrokken is geweest bij het opstellen van de kwitantie. Veroordeelde had de kwitantie ook in bezit. Hij heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor het cijfer 230.000 op de kwitantie. Dat dit was om een kopende partij te misleiden, acht de rechtbank niet aannemelijk. De kwitantie was immers gedateerd op 24 augustus 2000, dus nog voordat veroordeelde zelf de woning van [voorzitter vereniging] had gekocht.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank een bedrag van € 45.378,00 in aanmerking zal nemen.
De verdediging heeft het standpunt uit eerste aanleg - weergegeven in voormelde overweging van de rechtbank – herhaald en heeft dit standpunt in hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank in de hiervoor weergegeven overweging heeft gedaan. Het hof neemt deze overwegingen en de beslissing van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne, op grond waarvan het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Met de rechtbank stelt het hof post
24op een bedrag van
€ 45.378,00.

Post 24:

Lening/schenking [zus partner veroordeelde]

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 45) omtrent de post 24 “Lening/schenking aan/van [naam]” het navolgende overwogen en beslist:
Tijdens de doorzoeking van 9 december 2003 in de woning van veroordeelde is in een kluis een briefje aangetroffen met de tekst: ‘[zus partner veroordeelde]30 000 meegegeven 23/2/01’ met daaronder een handtekening. [113] Dit bedrag komt niet voor in het kasboek of op bankafschriften van veroordeelde of zijn partner.
Veroordeelde geeft aan dat hij [zus partner veroordeelde] nooit geld heeft geschonken, maar haar geld in beheer had, zodat zij controle op haar uitgaven had. Het geld is daadwerkelijk eerst op 5 december 2003 meegegeven, inclusief wat rente, in totaal € 13.941,42.
De rechtbank is van oordeel dat het briefje niet anders gelezen kan worden dan dat veroordeelde op 23 februari 2001 fl.30.000 (€ 13.613,40) heeft meegegeven aan [zus partner veroordeelde]. Dit bedrag is niet verwerkt in de administratie van veroordeelde. De omstandigheid dat [zus partner veroordeelde] niet heeft getekend voor ontvangst maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
De stelling van veroordeelde dat dit bedrag eerst op 5 december 2003 daadwerkelijk is betaald als aflossing van een wél in de boeken voorkomende lening en overeenkomstig de post in de grootboekrekening [114] , acht de rechtbank gelet op de datum die staat op voormeld briefje (23 februari 2001) niet aannemelijk.
De rechtbank zal een bedrag van € 13.613,40 als contante uitgave in de kasopstelling
meenemen.
De verdediging heeft het standpunt uit eerste aanleg - weergegeven in voormelde overweging van de rechtbank – herhaald en heeft dit standpunt in hoger beroep nader onderbouwd door te verwijzen naar de getuigenverklaring van [zus partner veroordeelde]afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 4 juni 2015 en die van [boekhouder van veroordeelde] bij de rechter-commissaris op 28 april 2010.
In deze verklaringen kan – volgens de verdediging – bevestiging worden gevonden voor de verklaring van [veroordeelde] dat [zus partner veroordeelde] aan hem in het verleden geld in beheer zou hebben gegeven waarvan voormelde uitgave een terugbetaling was.
Het hof ziet in de hiervoor vermelde getuigenverklaringen van [zus partner veroordeelde] en [boekhouder veroordeelde] geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank in de hiervoor weergegeven overweging heeft gedaan. Ook als sprake zou zijn van een voorafgaande lening van [zus partner van veroordeelde] aan veroordeelde en deze betaling strekte tot terugbetaling daarvan, gaat het om een contante (terug)betaling die dus kan worden opgenomen in de kasopstelling. Van een daartegenover staande contante ontvangst is niet gebleken, integendeel: [zus partner van veroordeelde] verklaart dat zij de 140.000 gulden “per bank aan [veroordeelde] overgemaakt heeft [115] .
De verklaring van de [boekhouder van veroordeelde] van 28 april 2010 en de door haar nagezonden grootboekoverzichten van renteberekening acht het hof onvoldoende ter weerlegging van de handgeschreven datum. Het is immers goed mogelijk dat veroordeelde haar pas later van een dergelijke betaling op de hoogte heeft gesteld.
Gelet op het vorenstaande neemt het hof vorenstaande overwegingen en beslissing van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne, op grond waarvan het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Met de rechtbank stelt het hof
post 24vast op een bedrag van
€ 13.613,40.

Post 25:

Voer- en vaartuigen

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 45 en 46) omtrent post 25 “Voer- en vaartuigen” het navolgende overwogen en beslist:
Veroordeelde heeft bij [naam] Adviesgroep een aantal voer- en vaartuigen verzekerd.
De meeste daarvan zijn betaald uit de bedrijfskas van veroordeelde. Van de aanschaf van 3
voertuigen zijn in het SFO geen nota’s aangetroffen, niet in de privé administratie en niet in de bedrijfsadministratie. Het betreft een Aprilla scooter en twee KTM crossmotoren. De KTM motoren zijn verzekerd per 6 juli 2001, de Aprilla scooter per 17 juli 2002. [116]
De verdediging heeft aangevoerd dat veroordeelde de Aprilla motor heeft gekregen van een klant van hem, [naam klant]. De beide KTM’s heeft hij gekocht voor in totaal € 1.000,00 en verkocht voor € 1.250,00. In totaal dient er in de kasopstelling onder deze post € 250,00 aan inkomsten te worden opgenomen.
Het openbaar ministerie heeft voor de scooter en de motoren een stelpost aangenomen van € 1.250,00 per voertuig. Aanvankelijk is in de kasopstelling onder post 25 een totaalbedrag van € 3.750,00 aan uitgaven opgenomen. In de conclusie van repliek is dit teruggebracht tot een bedrag van € 2.500,00, uitgaande van 1 KTM motor en de Aprilla scooter.
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde geen stukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat hij de Aprilla scooter heeft gekregen en dat hij de KTM crossmotoren heeft gekocht voor in totaal € 1.000,00 en heeft verkocht voor in totaal € 1.250,00.
De door het openbaar ministerie aangenomen stelpost van € 1.250,00 per voertuig komt de rechtbank niet onredelijk voor. In een tapgesprek van 4 september 2004 gaat het over “de crosser van [veroordeelde]”. [117] Dat wijst erop dat veroordeelde op die datum in ieder geval één crossmotor in bezit had. Gelet hierop zal de rechtbank de aanschaf van een Aprilla scooter en één KTM crossmotor in aanmerking nemen voor een totaalbedrag van
€ 2.500,00.
De verdediging heeft in het hoger beroep het in eerste aanleg gevoerde verweer zoals hiervoor weergegeven in de overwegingen van de rechtbank herhaald en dit standpunt in het hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan en neemt vorenstaande overwegingen en beslissing van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en verwerpt op grond daarvan het standpunt van de verdediging.
Daarbij merkt het hof op dat de in hoger beroep toegewezen getuige [naam], die volgens veroordeelde de klant was die hem de Aprilla gegeven had, is overleden voor hij verhoord kon worden. Daarmee keert het hof echter terug tot het uitgangspunt dat aannemelijkheid van zodanige schenking allereerst zou kunnen blijken uit schriftelijke gegevens. Die ontbreken.
Met de rechtbank stelt het hof
post 25vast op een bedrag van
€ 2.500,-.

Post 26:

Safari-wereldreizen

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 46) omtrent post 26 “Safari-wereldreizen” het navolgende overwogen en beslist:
Het Rapport Kasopstelling gaat ervan uit dat veroordeelde samen met [naam] drie langere reizen heeft gemaakt. Analyse van aangetroffen aantekeningen wijst volgens het rapport uit dat de (verblijf)kosten van een reis minimaal € 6.535 bedroegen. De helft van de kosten dient voor rekening van veroordeelde te komen. De kasopstelling stelt het bedrag op € 3.000 per reis, dus in totaal € 9.000.
Veroordeelde voert aan dat [naam] bijna alles voor hem betaalde. Deze post kan hooguit € 4.000 bedragen. Voorts wijst hij op de verklaring van [naam] afgelegd op 20 november 2007, waarbij deze aangeeft dat de kosten onderweg ongeveer € 1.500 per man per reis waren.
De rechtbank is van oordeel dat aan de stelling van veroordeelde dat [naam] bijna alles voor hem betaalde wordt tegengesproken door [naam] die aangeeft dat de kosten onderweg werden betaald uit een gezamenlijke pot en dat de kosten onderweg door ieder fifty-fifty werden betaald. [118]
Voor wat betreft de hoogte van het bedrag per reis zoekt de rechtbank aansluiting bij de dagboekaantekeningen van veroordeelde van zijn reis naar Zuid-Amerika. [119] De in het Rapport Kasopstelling opgenomen stelpost per reis komt de rechtbank dan ook alleszins redelijk voor.
De rechtbank zal voor wat betreft de drie wereldreizen à €3.000 een bedrag van €9.000 als
contante uitgave opnemen in de kasopstelling.
De verdediging heeft in hoger beroep het in eerste aanleg gevoerde verweer zoals weergegeven in de hiervoor opgenomen overweging van de rechtbank herhaald en heeft in het hoger beroep aanvullend verzocht [naam] omtrent deze post als getuige te horen.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat mede gelet op de door [naam] in een eerder stadium afgelegde verklaring, de verklaring van veroordeelde dat deze post hooguit € 4.000,- kan hebben bedragen aannemelijk is.
Overeenkomstig het standpunt van de verdediging stelt het hof
post 26vast op
€ 4.000,-. Het andersluidende standpunt van het openbaar ministerie wordt verworpen.
Gelet op het vorenstaande gaat het hof aan het getuigenverzoek van de verdediging zoals gedaan ter terechtzitting van 21 maart 2019 voorbij.

Post 27:

Diverse hulpen

5.27.1 [naam]
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 47) omtrent post 27.1 “Naam” het navolgende overwogen en beslist:
[naam] heeft in de onderzoeksperiode werkzaamheden voor veroordeelde verricht. Hij heeft hierover het volgende verklaard.
“Ik heb diverse keren auto’s opgehaald voor [bedrijf veroordeelde] bij [bedrijf]. Dat is misschien wel 100 of 150 keer gebeurd. Ik kan niet aangeven wat ik hiervoor totaal heb ontvangen. De ene keer kreeg ik fl. 50,00 of fl. 100,00 of ooit €50,00. Ik kreeg ook gratis wasbeurten voor mijn auto en een glas drinken. Ik kan hiervoor geen totaalbedrag geven, maar volgens mij is het nooit meer geweest dan fl. 500,00. Het ophalen van auto’s doe ik al lang, misschien al wel 27 jaar. Het bedrag van fl. 500,00 heeft betrekking op de periode vanaf 2000 tot en met september 2004. (..). Ik heb [veroordeelde] nooit rekeningen gegeven wat mijn kosten waren voor de door mij uitgevoerde werkzaamheden. [120]
en
Volgens veroordeelde dient te worden uitgegaan van de verklaring van [naam] dat hij in totaal fl. 500,00 (€ 226,89) heeft ontvangen voor de werkzaamheden.
en
De rechtbank zal veroordeelde volgen in zijn standpunt. Bij gebrek aan andersluidende (betalings-)bewijzen ziet de rechtbank geen voldoende concrete aanknopingspunten om de verklaring van [naam] als onjuist te kunnen aanmerken. De rechtbank zal ten aanzien van [naam]derhalve een bedrag van € 226,89 in aanmerking nemen voor de kasopstelling.
Het hof neemt vorenstaande overwegingen en beslissingen van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en stelt met de rechtbank
post 27.1vast op
€ 226,89.
5.27.2. De tuinman in Spanje
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 47 en 48) omtrent post 27.2 “De tuinman in Spanje” het navolgende overwogen en beslist:
In enkele tapgesprekken spreekt veroordeelde over een tuinman in zijn villa in Spanje (naar de rechtbank aanneemt villa [Spaanse villa]. [121] In een van de tapgesprekken zegt veroordeelde dat de villa wordt verhuurd voor 1.800 euro per week. “Als ik het een paar keer verhuur, kan ik de tuinman weer betalen, aldus veroordeelde.” [122] Bij de doorzoeking van de villa is een factuur d.d. 16 augustus 2004 aangetroffen voor een totaalbedrag van € 5.008,45. Daarop staan maandelijkse bedragen van € 1.000,00 vermeld voor de maanden juli tot en met december 2004. Bij de factuur waren enkele bonnen gevoegd betreffende het
schoonmaken van het zwembad, voor een totaalbedrag van € 148,75. [123]
en
De rechtbank zal alleen de betalingen in aanmerking nemen betreffende de maanden juli en augustus 2004 en de eerste drie weken van september 2004. Al met al komt de rechtbank dan tot een totaalbedrag van € 3.400,00(bedoeld zal zijn: € 2.700,-, hof)
(2 maal € 2.000(bedoeld zal zijn: € 1.000,-, hof)
plus 21/30 maal 2.000(bedoeld zal zijn: 21/30 maal € 1.000,-, hof)
.
Het hof neemt vorenstaande overwegingen en beslissingen van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en stelt met de rechtbank - na aanpassing in verband met een rekenfout -
post 27.2vast op
€ 2.700,-.
5.27.3. [naam]
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 48) omtrent post 27.3 “[Naam]” onder meer het navolgende overwogen en beslist:
In de conclusie van antwoord (p. 15) komt veroordeelde tot een totaalbedrag van € 7.700,00 uitgaande van 40 weken per jaar en een dagvergoeding oplopende van f1. 75,00 in 2001 tot € 50,00 in 2004.
en
Mede omdat nadere andersluidende (betalings-)bewijzen ontbreken, zal de rechtbank veroordeelde volgen in de door hem gemaakte berekening en in totaal het door hem geschatte bedrag van € 7.700,00 in aanmerking nemen
Het hof neemt vorenstaande overwegingen en beslissingen van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en stelt met de rechtbank
post 27.3vast op€ 7.700,-..
Met de rechtbank stelt het hof
post 27 vast op (€ 226,89 + € 2.700,- + € 7.700,-=)
€ 10.626,89.

Post 28:

Eindsaldo 21 september 2004

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 49) omtrent post 28 “Eindsaldo 21 september 2004” het navolgende overwogen en beslist:
Veroordeelde is op 21 september 2004 op Rotterdam Airport aangehouden. Hij had een bedrag van € 7.806,30 bij zich. [124] Dit bedrag heeft het openbaar ministerie aangemerkt als het eindsaldo aan privé uitgaven in de kasopstelling.
De verdediging heeft aangevoerd dat dit geen privé geld was, maar geld uit de bedrijfskas.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging haar stelling niet nader heeft onderbouwd. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat het hier om zakelijke kasgelden ging. De rechtbank zal dan ook het bij verdachte aangetroffen bedrag van € 7.806,30 in aanmerking nemen als eindsaldo in de kasopstelling.
In hoger beroep heeft de verdediging het in eerste aanleg gevoerde verweer zoals weergegeven in voormelde overweging van de rechtbank herhaald en niet nader onderbouwd.
Het hof ziet reden te overwegen en te beslissen zoals de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan. Het hof neemt de overwegingen en de beslissing van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en verwerpt op grond daarvan het verweer van de verdediging.

Met de rechtbank stelt het hof post 28 vast op: €7.806,30.

Post 29:

Lening [naam]

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (vonnis, blz. 49) omtrent post 29 “Lening [naam]” het navolgende overwogen en beslist:
Op 22 juni 2001 heeft mevrouw [naam] een koopovereenkomst getekend. Dit betrof het appartementsrecht van de woning [adres] te Utrecht en het recht op het uitsluitend gebruik van de kluiskelder. De koopsom bedroeg f1. 90.000,00. [125] In de akte van levering is de bepaling opgenomen dat veroordeelde een voorkeursrecht tot koop heeft. [126]
Op 5 juni 2006 heeft veroordeelde f1. 97.127,12 (€ 44.074,36) contant gestort op de derdengeldrekening van notariskantoor [naam] te [plaats]onder vermelding van “[vermelding]”. [127]
De boekhouder van mevrouw [naam], [boekhouder], heeft onder meer een afschrift van een nota d.d. 6 juni 2001 overgelegd. Daarop staat vermeld: “aankoop kluiskelder [adres] (...) door u te voldoen f 97.127,12 (...) u ontvangt een hypothecaire lening van [veroordeelde] van f 97.127,12 resteert door u te voldoen nihil. [128]
Op 20 juli 2006 hebben [naam] en haar toenmalige partner, [naam], een gesprek gehad met de belastingdienst over onder meer de inkomsten van de coffeeshop [naam].. In het gespreksverslag is ten aanzien van [naam] onder meer het volgende genoteerd: “Aankoop kelder in 2001. Geleend bij [bedrijf veroordeelde] te [adres] f1. 97.197,12”. [129]
In het aanvullend rapport kasopstelling is het volgende vermeld over de contante storting door veroordeelde op de rekening van voormeld notariskantoor. “Uit onderzoek in de in beslag genomen administraties van de eenmanszaak van verdachte van [bedrijf veroordeelde], blijkt dat de afstorting (...) niet opgenomen is in de kasadministratie van genoemde onderneming. De contante afstorting kan ook niet worden verklaard uit contante opnamen van andere bankrekeningen van verdachte [naam]. [130]
[naam] is op 2 september 2008 door de politie gehoord. Zij heeft verklaard dat de aankoop van het pand is gefinancierd met een lening van coffeeshop [naam] en niet met een lening van veroordeelde. De verwijzing naar een geldlening van veroordeelde op voormeld bankafschrift van de rekening van de notaris en op voormelde nota van 6 juni 2001 klopt volgens haar niet.
Het openbaar ministerie heeft in de kasopstelling het bedrag van f1. 97.127,12 (€44.074,36)
in aanmerking genomen als privé uitgave van veroordeelde.
De verdediging heeft aangevoerd dat het daarbij gaat om geld dat [naam] in bewaring heeft gegeven bij veroordeelde. Bovendien heeft [bewaring gever] zelf betwist dat zij de aankoop van het pand heeft gefinancierd met een geldlening van veroordeelde.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat verdachte ten behoeve van de aankoop van het pand het voormelde bedrag aan [naam] heeft geleend. De rechtbank baseert dit oordeel op het bankafschrift van de rekening van voormeld notariskantoor d.d. 5 juni 2005, voormelde nota van 6 juni 2006 en op de verklaring van [naam] zelf in voormeld gesprek met de belastingdienst.
Voorts wijst de rechtbank op de door veroordeelde niet betwiste constatering van het openbaar ministerie dat de contante storting niet is terug te vinden in de kasadministratie van de onderneming van veroordeelde.
Ten aanzien van het verweer dat het hierbij gaat om geld dat [naam] bij veroordeelde in
bewaring had gegeven, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover heeft overwogen in
paragraaf 5.0.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank een bedrag van € 44.074,36 in aanmerking
nemen als contante privé uitgave onder post 30 van de kasopstelling.
In hoger beroep heeft de verdediging het in eerste aanleg gevoerde verweer, zoals hiervoor weergegeven in de overwegingen van de rechtbank herhaald en ter verdere onderbouwing verwezen naar de getuigenverklaring van [naam] ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 31 oktober 2017 waarbij [naam]heeft verklaard dat [veroordeelde] haar nooit geld heeft geleend maar dat zij wel geld aan hem in bewaring heeft gegeven.
Het hof ziet in voormelde getuigenverklaring van [naam] geen reden anders te overwegen en te beslissen als de rechtbank heeft gedaan. Daargelaten de rechtsgrond is sprake van een contante storting door de veroordeelde van - omgerekend - € 44.074,36.
Het hof neemt vorenstaande overwegingen en beslissing van de rechtbank over voor wat betreft de privé-uitgave, maakt deze tot de zijne en verwerpt op grond daarvan het standpunt van de verdediging.

Met de rechtbank stelt het hof post 29 vast op: € 44.074,36.

In bewaring gegeven gelden
De verdediging heeft in hoger beroep eveneens het in de overweging van de rechtbank weergegeven verweer herhaald dat de privé-uitgave mogelijk is gemaakt door aan hem in bewaring gegeven gelden.
Omdat dit verweer door de verdediging ten aanzien van meerdere posten is gevoerd zal het hof dit hierna afzonderlijk bespreken.

Post 30:

Aankoop [adres]

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis (blz. 51 en 52) omtrent post 30 “Aankoop [adres]” het navolgende overwogen en beslist:
Op 4 april 2001 hebben veroordeelde en mevrouw [naam] een koopakte getekend. Daarin is de aankoop van het pand [adres]te Utrecht geregeld. Het betrof een woning met werfkelder en het appartementsrecht op het uitsluitend gebruik van een auto-opstalplaats in een nabij de woning gelegen parkeerkelder. Verkopers waren [verkoper] en [verkoper]. De koopsom bedroeg f1. 1.000.000,00 (€ 453.780,00). [131]
Op 19 februari 2002 zijn voormelde onroerende zaken geleverd. Volgens de notariële akte wordt de woning geleverd aan [naam] en de auto-opstalplaats aan veroordeelde. De akte vermeldt verder dat de koopsom voor de woning (€ 431.091,00) is voldaan door [naam] en de koopsom voor de opstalplaats (€ 22.689,00) is voldaan door veroordeelde. [132] Op 19 februari 2002 heeft veroordeelde een bedrag van € 24.674,04 gestort op de rekening van de notaris onder vermelding van ‘Auto opslagplaats te Utrecht’. [133] In juli 2005 heeft veroordeelde de auto opstelplaats aan [naam] verkocht voor een bedrag van € 48.000,00. [134]
[verkoper] heeft verklaard dat de onroerende zaken zijn verkocht via een makelaarskantoor van zijn broer. De vraagprijs was voor de woning €(bedoeld zal zijn: fl., hof)
925,000,00 of €(idem, hof)
945.000,00 en voor de parkeerplaats fl. 100.000,00. “Bij de onderhandelingen heeft [veroordeelde] aangegeven dat hij fl. 100.000,00 zwart wilde betalen. Ik heb hierover gesproken met mijn makelaar en die adviseerde mij om dit niet te doen. Ik was er zelf ook al uit om dit niet te doen. Er werd een totaalprijs afgesproken van fl. 1.000.000,00. Naast dit bedrag is een bedrag van fl. 25.000,00 contant betaald. Ik heb dit bedrag van mevrouw [naam] ontvangen. (...) Feitelijk heb ik dus een extra bedrag ontvangen voor het pand. Ik weet nog dat deze fl. 25.000,00 door dezelfde mevrouw waarvan ik aanneem dat het mevrouw [naam] was, bij mij aan de deur gebracht is in een envelop.. (...) Het was ver voor de datum van transport.” [135]
Volgens [verkoper] was de bij de verkoop betrokken makelaar [makelaar]. Deze heeft verklaard dat hij van een overeenkomst tot betaling van fl. 25.000,00 niets afweet. Hij kan zich niet herinneren dat er is gesproken over een betaling buiten de officiële koopprijs om. [136]
Op 10 juli 2008 is bij een doorzoeking van de woning van [naam] en het bedrijfspand van haar toenmalige partner [naam] een niet ondertekende overeenkomst d.d. 18 april 2001 aangetroffen. In de overeenkomst staat onder meer dat veroordeelde het volgende verklaart.
Hij zal naast de in de koopovereenkomst van 5 april 2001 overeengekomen koopsom een extra bedrag van fl. 25.000,00 bij het tekenen van de overeenkomst overhandigen aan voormeld echtpaar [verkopers]. Deze overeenkomst zal direct na betaling van fl.
25.000,00 ter kwijting aan de heer [veroordeelde] worden overhandigd. Onder de overeenkomst staan de namen van veroordeelde en van het echtpaar [verkopers] [137] . Deze overeenkomst is ook aangetroffen in de administratie van makelaarskantoor [naam]. [138]
[naam] heeft verklaard dat zij niets kan verklaren over voormelde overeenkomst van 18 april 2001, omdat haar naam niet op de overeenkomst staat. Zij kan zich niet herinneren dat zij [verkoper] fl. 25.000,00 heeft overhandigd. Ze kan zich ook niet herinneren dat veroordeelde dit bedrag heeft betaald. Ze weet ook niet hoe deze akte bij de makelaar is terecht gekomen.
Het openbaar ministerie heeft eerdergenoemd bedrag van fl. 25.000,00 (€ 11.344,50) in de kasopstelling opgenomen als privé uitgave van verdachte(bedoeld is: veroordeelde, hof)
.
Veroordeelde heeft betwist dat hij ooit dit bedrag inzake het pand aan de [adres] heeft betaald. Hij en [naam] hebben de onroerende zaken niet samen gekocht. Hij was alleen aanwezig bij de onderhandelingen, omdat [naam] hem dat had gevraagd. Zij kon geen beroep op haar toenmalige partner doen, omdat die op dat moment gedetineerd zat.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de
verklaring van [verkoper]. In deze verklaring belast immers [verkoper] zichzelf, door te
erkennen dat hij een extra bedrag heeft ontvangen naast de notarieel vastgelegde verkoopprijs. Uit zijn verklaring blijkt dat veroordeelde bij de onderhandelingen heeft voorgesteld een bedrag zwart te betalen. Uiteindelijk is [verkoper] een bedrag van
€ 25.000,00 betaald. Mede gelet op de overeenkomst van 18 april 2001, welke onder meer bij de makelaar is aangetroffen, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat dit bedrag afkomstig was van veroordeelde. Dat [naam] volgens [verkoper] degene is geweest die het geld aan hem heeft overhandigd, doet daar niet aan af. De rechtbank zal dan ook onder post 30 van de kasopstelling een privé uitgave van €25.000,00 in aanmerking nemen.
In hoger beroep heeft de verdediging het verweer zoals weergegeven in voormelde overwegingen van de rechtbank herhaald en heeft dit nader onderbouwd door te verwijzen naar de getuigenverklaring van [naam], afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 31 oktober 2017. Uit deze verklaring volgt dat [naam] niet meer weet of er bij de aankoop van dit pand een bedrag in contanten is betaald maar als dat wel het geval is geweest, dit van haar afkomstig moet zijn geweest.
Het hof ziet in voormelde verklaring van [naam] geen reden anders te overwegen en te beslissen als de rechtbank heeft gedaan. Daarvoor is de getuigenverklaring [naam] te weinig specifiek en is deze onvoldoende onderbouwd. Ook het late stadium waarop de verklaring is afgelegd doet afbreuk aan de betrouwbaarheid ervan.
Het hof vult vorenstaande overwegingen van de rechtbank nog aan met de verklaring van veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep op 21 maart 2019 dat hij bij de aankoop van dit pand een bedrag van fl. 25.000,- contant heeft betaald.
Eveneens corrigeert het hof voormelde overweging van de rechtbank doordat daarin abusievelijk op een tweetal plaatsen is vermeld dat veroordeelde € 25.000,- zou hebben betaald terwijl uit het verloop van de overwegingen volgt dat dit moet zijn
fl.25.000,-, wat gelijk staat aan € 11.344,50.
Hieruit volgt dat het hof de beslissing van de rechtbank ook zal verbeteren en anders dan de rechtbank
post 30vaststelt op:€ 11.344,50.
In bewaring gegeven gelden
De verdediging heeft in hoger beroep eveneens het in de overweging van de rechtbank weergegeven verweer herhaald dat de privé-uitgave mogelijk is gemaakt door aan hem in bewaring gegeven gelden.
Omdat dit verweer door de verdediging ten aanzien van meerdere posten is gevoerd zal het hof dit hierna afzonderlijk bespreken.
Inkomsten
Uitgaven
Nr
Omschrijving
Bedrag
Nr
Omschrijving
Bedrag
1
Saldo 01-01-2000
2.268,90
3
Kasstorting [zaak]
8.939,98
2
Kasopnamen autobedrijf
88.777,24
4
Kosten levensonderhoud
28.500,00
3
Kasopnamen [zaak]
3.805,45
6
Kasstortingen Rabo 153
0,00
5
Kasopnamen Rabo 452
7.289,98
7
Kasstortingen Rabo 525
0,00
9
Kasmutaties Unicaja
21.359,38
8
Kasstortingen Rabo 757
0,00
10
Kasopnamen Rabo 862
181,51
12
Kasstorting Sarasin Bank
550.000,00
11
Contante huren
0,00
13
Aankoop villa 2 Spanje
462.992,28
16
Aankoop [Villa Spanje]
20.420,10
14
Kasstortingen [bedrijf]
151.068,00
15
Vakantiereizen
37.920,00
16
Aankoop [Villa Spanje]
34.501,16
17
Inrichting [Villa Spanje]
0,00
18
Inrichting [Villa Spanje]
24.944,70
19
Verbouwing [adres]
28.480,57
20
Nieuwbouw [nieuwbouw]
69.027,43
21
Storting CAIL Luxemburg
50.268,63
22
Kasgeld R’dam airport
42.700,00
23
Aankoop pand Nijmegen
45.378,00
24
Lening [naam]
13.613,40
25
Voer- en vaartuigen
2.500,00
26
Safari-wereldreizen
4.000,00
27
Diverse hulpen
10.626,89
30
Lening [naam]
44.074,37
30
Aankoop [Adres]
11.344,50
31
Lening [naam]
0,00
Saldo kasopstelling
1.484.583,65
28
Eindsaldo 21-09-2004
7.806,30
Totaaltelling
1.628.686,21
Totaaltelling
1.628.686,21
Resumerend bedraagt het voordeel op grond van artikel 36e lid 3 (oud) Sr:
€ 1.484.583,65.
Standpunt: In bewaring gegeven gelden
Zoals hiervoor overwogen heeft de verdediging ten aanzien van de navolgende posten uit de kasopstelling het standpunt uit de eerste aanleg herhaald dat de uitgaven ten aanzien van die posten mogelijk zijn gemaakt door gelden die aan veroordeelde in bewaring waren gegeven.
Het gaat om de navolgende posten uit de eenvoudige kasopstelling:
Post: 1: Beginsaldo
Post: 12: Kasstorting Sarasinbank
Post: 13: Aankoop [Villa Spanje]
Post: 20.1: Aannemer [Naam]
Post 21: Kasstorting C.A.I.L. Luxemburg
Post 22: Kasgeld Rotterdam Airport
Post 29: Lening [naam]
De rechtbank heeft omtrent voormeld standpunt van de verdediging voorzover van belang het navolgende overwogen en beslist (vonnis, blz. 9 en 10):
(..). sluit de rechtbank niet uit dat [bewaring gever] inderdaad grote sommen geld bij veroordeelde in bewaring heeft gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is echter onvoldoende aannemelijk geworden dat het geld van legale herkomst was. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat veroordeelde pas ter zitting van 27 september 2011 voor het eerst heeft verklaard dat [bewaring gever] geld bij hem heeft afgegeven. Bij eerdere zittingen heeft hij hierover niets verklaard. Hij heeft bij eerdere zittingen wel verzocht om het horen van een groot aantal getuigen – onder wie [bewaring gevers] - maar bij de toelichting op deze getuigenverzoeken niet gerept over het in bewaring geven van geld door [bewaring gever].. Als het ging om geld van legale herkomst, dan is het de rechtbank niet duidelijk geworden, waarom veroordeelde niet van meet af aan heeft aangevoerd dat dit geld moest worden meegeteld als inkomsten in de kasopstelling, zeker als het om zulke grote bedragen ging als door veroordeelde is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van veroordeelde gelegen alsdan reeds aanstonds hiervan melding te maken.
Voorts neemt de rechtbank de door veroordeelde zelf geschetste gang van zaken in aanmerking. Het gaat volgens veroordeelde om grote sommen geld die door [bewaring gever] persoonlijk in sporttassen bij de woning van veroordeelde zijn afgegeven. Veroordeelde heeft dit geld opgeborgen achter een losse wand in zijn kantoor. Zelf heeft [bewaring gever] geen vragen willen beantwoorden over de door veroordeelde geschetste gang van zaken. Volgens veroordeelde was het geld afkomstig van de coffeeshop [naam]. [bewaring gever] is naar eigen zeggen veroordeeld voor het in bezit hebben van een te grote voorraad soft drugs. Bij haar is in 2003 een handelsvoorraad van 180 kilo soft drugs aangetroffen. De eigenaar van [coffeeshop], haar toenmalige partner, zat tijdens de onderzoeksperiode een langdurige vrijheidsstraf uit voor de handel in en export van soft drugs
en
Het lag, gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden, op de weg van veroordeelde om aannemelijk te maken dat het geld dat volgens hem door [bewaring gever] bij hem in bewaring werd gegeven van legale herkomst was. In dat verband heeft veroordeelde aangevoerd dat coffeeshops indertijd geen bankrekening mochten voeren en [bewaring gever] daarom het geld bij hem in bewaring gaf. [bewaring gever] had echter zelf een bankrekening. Waarom zij niet heeft gekozen voor het storten van het geld op een bankrekening, zoals te doen gebruikelijk bij legale inkomsten van een omvang als gesteld door veroordeelde, blijft onverklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [bewaring gever] geld van legale herkomst bij hem in bewaring heeft gegeven. De rechtbank zal dit geld dan ook niet als inkomsten van veroordeelde in de kasopstelling opnemen.
De verdediging heeft in het hoger beroep ter nadere onderbouwing van het standpunt nog gewezen op de getuigenverklaringen van [getuigen]ten overstaan van de raadsheer-commissaris van dit hof.
[getuige] heeft op 11 november 2014 verklaard van [veroordeelde] gehoord te hebben dat hij van [bewaring gevers] geld in bewaring had gekregen.
[getuige] heeft op 4 juni 2015 verklaard dat [bewaring gever] geld aan veroordeelde in bewaring had gegeven en dat het meer was dan 500.000 en wel tegen een miljoen aan.
[bewaring gever] heeft op 31 oktober 2017 verklaard dat gedurende de periode dat haar partner, [naam], gedetineerd zat, zij het contante geld van zijn coffeeshop aan veroordeelde in bewaring had gegeven. Dit geld kon niet op een bankrekening worden gestort in verband met afspraken met de belastingdienst.
Volgens de verdediging volgt uit deze verklaringen dat [bewaring gever] aan veroordeelde legaal geld (afkomstig uit de coffeeshop) aan veroordeelde in bewaring heeft gegeven.
Het hof is – anders dan de verdediging – van oordeel dat voormelde getuigenverklaringen niet afdoen aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen zoals hiervoor weergegeven. Met name de door de rechtbank genoemde bijzondere omstandigheden: zoals het transport van het geld met sporttassen, het verbergen ervan achter een wand en het niet storten van het geld van de coffeeshop op een bankrekening, worden door deze verklaringen niet ontkracht. Evenmin is een stuk ingebracht waaruit blijkt van de afspraak tussen [bewaring gever] en de belastingdienst dat het geld van de coffeeshop niet op een rekening gestort mocht worden.
Ook de verklaring van veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep op 21 maart 2019 maakt het standpunt dat de gestelde in bewaring gegeven gelden inderdaad een legale herkomst hebben gehad, er bepaald niet sterker op. Zo heeft veroordeelde verklaard er maar vanuit te zijn gegaan dat de gelden van de coffeeshop afkomstig waren, is hij nooit mee naar de coffeeshop gegaan om te kijken of het geld daar inderdaad vandaan kwam en heeft hij aan [bewaring gever] nooit gevraagd waarom zij het geld niet gewoon op een rekening zette of zelf thuis bewaarde. Veroordeelde heeft wel verklaard op schrift te hebben bijgehouden hoeveel geld [bewaring gever] aan hem in bewaring zou hebben gegeven, maar heeft die stukken niet ingebracht en dit ook overigens niet aannemelijk gemaakt.
Aan dit alles voegt het hof nog toe dat veroordeelde met de gestelde in bewaring gegeven gelden heeft gehandeld alsof het zijn eigen geld was, hetgeen bij een daadwerkelijke in bewaring geven van legale gelden moeilijk denkbaar is.
Alles overziende is het hof met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [bewaring gever] legale gelden aan veroordeelde in bewaring heeft gegeven en veroordeelde hiervan uitgaven heeft gedaan, op grond waarvan het hof het standpunt van de verdediging voorzover hierop gebaseerd verwerpt.

Voordeel uit soortgelijk feit ex artikel 36e lid 2 (oud) Sr

Villa [Spaanse villa]

De besparing van kosten (Spaanse vermogenswinstbelasting)

De rechtbank heeft omtrent de “Besparing van kosten (Spaanse vermogenswinstbelasting)” (vonnis, blz. 29 t/m 31) overeenkomstig de vordering van de officier van justitie beslist dat als gevolg van de onjuist opgegeven aan-en verkoopsom van de woning [Spaanse villa] per saldo te weinig Spaanse vermogenswinstbelasting is geheven. Daardoor zou veroordeelde een besparing van kosten hebben gehad van € 80.202,- dat als wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden aangemerkt.
In hoger beroep heeft de verdediging gelijk in eerste aanleg deze post betwist. Tevens heeft de verdediging omtrent deze post verzocht een deskundige omtrent de Spaanse belastingwetgeving te horen.
De advocaat-generaal heeft zich geschaard achter het oordeel van de rechtbank.
Het hof zal anders dan de rechtbank deze post niet in de voordeelsberekening betrekken. Reden daarvoor is dat deze post door het openbaar ministerie onvoldoende is onderbouwd. Enkel in een relaasproces-verbaal (pagina A-25) is omtrent deze post gerelateerd. Brondocumenten waarop dit relaasproces-verbaal is gebaseerd ontbreken. Het andersluidende standpunt van het openbaar ministerie wordt verworpen.
De ter terechtzitting van 12 mei 2014 aangehouden beslissing van het hof op het verzoek van de verdediging om een deskundige op het gebied van artikel 74 AWR en/of ontnemingswetgeving en/of Spaanse belastingheffing wordt thans gegeven. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat zodanig verhoor gelet op de gegeven beslissing niet noodzakelijk is.

Vervolgprofijt vermogenswinst [Spaanse villa]

De rechtbank heeft in het beroepen vonnis omtrent post 16B “Vervolgprofijt vermogenswinst [Spaanse villa]” (vonnis, blz. 31 t/m 33) het navolgende overwogen en beslist:
De officier van justitie heeft voorts ter berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als vervolgprofijt in aanmerking genomen [139] : de vermogenswinst op de woning [Spaanse villa].
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld [140] , allereerst dat het vervolgprofijt betreffende de woning niet voor ontneming in aanmerking komt omdat de aankoop daarvan is gedaan met legaal geld. En verder omdat als wel sprake is van deels zwarte betalingen —
ervan moet worden uitgegaan dat die zwarte betalingen hebben plaatsgevonden vóór aanvang van de onderzoeksperiode. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de vermogenswinst niet voor ontneming in aanmerking komt voor zover die is behaald met legaal geld.
De rechtbank heeft, (…) de aankoopsom bepaald op € 224.859,85 en het deel van de zwarte betaling daarvan op € 34.501,18. Naar niet in geschil is [141] bedraagt de verkoopopbrengst vóór aftrek van belasting € 597.500,-. De rechtbank volgt dit bedrag. Na aftrek van feitelijk € 14.875 ingehouden vermogenswinstbelasting resteert dan een verkoopopbrengst van
€ 582.625,-.
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de vaststelling van de omvang van het geschatte
wederrechtelijk verkregen voordeel de gehele vermogenswinst van € 357.765,15 in de
beschouwing te worden betrokken. De rechtbank stelt vast dat de woning deels is betaald
met zwart geld. Aldus is er, gelet op de bij verkoop behaalde vermogenswinst, een direct
causaal verband tussen de gerealiseerde waardestijging en het geïnvesteerde zwarte geld.
Anders gezegd: zonder de inzet van het zwarte geld was deze vermogensstijging niet
gerealiseerd. Het standpunt van de verdediging wordt daarom verworpen.
De verdediging heeft in hoger beroep het verweer zoals weergegeven in de hiervoor opgenomen overweging van de rechtbank herhaald.
Het hof neemt de vorenstaande overwegingen en beslissingen van de rechtbank over behalve voorzover het betreft de beslissing op het subsidiaire standpunt van de verdediging. Anders dan de rechtbank zal het hof de verdediging in dat standpunt volgen en is het van oordeel dat het gedeelte van de vermogenswinst dat is behaald met legaal geld niet voor ontneming in aanmerking komt.
Het hof overweegt daartoe dat bij de aankoop vermenging heeft plaatsgevonden doordat een deel van de koopprijs van € 224.859,85 te weten € 190.358,67 “wit” is betaald en een deel te weten € 34.501,18 “zwart” is betaald. Aldus zal moeten worden bepaald welk gedeelte van de vermogenswinst van € 357.765,15 aan het wederrechtelijke “zwarte” deel kan worden toegerekend.
Daarvoor zal het “zwarte” deel als percentage van de totale koopprijs moeten worden uitgedrukt en voor het vervolgprofijt zal datzelfde percentage vervolgens toegepast dienen te worden op de gerealiseerde vermogenswinst. Dit levert de volgende berekening op:
Percentage zwarte deel:
34.501,18/224.859,85 x 100% = 15,34%
Zwart deel vermogenswinst:
15,34% van 357.765,15 = € 54.881,17
Op basis van het voorgaande stelt het hof dit vervolgprofijt vast op
€ 54.881,17.
Het andersluidende standpunt van het openbaar ministerie wordt verworpen.

Vervolgprofijt rente-opbrengsten Luxemburgse bankrekeningen

De rechtbank heeft omtrent het “Vervolgprofijt de rente-opbrengsten Luxemburgse bankrekeningen” in het beroepen vonnis (blz. 31) overwogen en beslist:
De officier van justitie heeft voorts ter berekening van het wederrechteljk verkregen voordeel als vervolgprofijt in aanmerking genomen de rente-opbrengsten tot 14 augustus 2008 van de door veroordeelde bij de Bank Credit Agricole Luxembourg (voorheen Bank Sarasin Europe SA) aangehouden rekening met nummer [nummer] en de rente-opbrengsten tot 14 augustus 2008 van de door veroordeelde bij de Bank Credit Agricole lndosuez Luxembourg (thans opgenomen in de Bank Credit Agricole Luxembourg) aangehouden rekening met nummer [nummer]. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de zwarte betalingen zijn gedaan binnen de onderzoeksperiode, onder verwijzing naar het proces-verbaal van [verbalisant] van 12 maart 2013. [142]
en
Het vervolgprofijt bestaande uit de renteaangroei dient nog te worden vermeerderd met ontvangen en nog te vorderen renten vanaf 14 februari 2008 tot het tijdstip van de executie van de ontnemingsmaatregel.
en
(vonnis, blz. 32):
(..)..met betrekking tot het vervolgprofijt bestaande uit de renteopbrengsten van de Luxemburgse bankrekeningen is de verdediging van mening dat dit geld betreft dat afkomstig was uit legale activiteiten; dat veroordeelde dit geld eigenlijk voor [bewaring gevers] in bewaring had en dat hij dit heeft geleend. Om die reden kan hier geen profijtberekening over worden gemaakt.’
en
Ten aanzien van de rente-opbrengsten van de Luxemburgse bankrekeningen
De stukken [143] vermelden de navolgende saldi en rentebijschrijvingen tot 14 februari 2008:
Credit Agricole Luxembourg Bank (v/h Bank Sarasin Europe) [nummer]
24 juni 2003 storting € 550.000,00
rentebijschrijvingen minus kosten € 45.225,42
14 februari 2008 saldo € 595.225,42
Credit Agricole lndosuez Luxembourg Bankrekening [nummer]
9 augustus 2004 storting CHF 25.000,00= € 16.268,83
rentebijschrijvingen minus kosten CHF 362,34
14 februari 2008 saldo CHF 25.362,34= € 15.723,70
Koers 9 augustus 2004 1 € = CHF 1,5367
Koers 14 februari 2008 1 €= CHF 1,6130
(vonnis, blz. 33)
Credit Agricole lndosuez Luxembourg Bankrekening [nummer]
9 augustus 2004 storting € 34.000,00
rentebijschrijvingen minus kosten € 1.326,99
14 februari 2008 saldo € 35.326,99
Het vervolgprofijt van bankrekening 3034246 bedraagt tot 14 februari 2008: € 45.225,42.
Het vervolgprofijt van bankrekening 1001140.001 bedraagt tot 15 februari 2008: €781,86,
berekend als volgt:
9 augustus 2004 waarde van de storting € 50.268,83 (€ 16.268,83 + € 34.000)
14 februari 2008 waarde van het saldo €51.050,69 (€ 15.723,70 +€ 35.326,99)
Vervolgprofijt: € 781,86.
Het totale vervolgprofijt voor de Luxemburgse bankrekeningen tot 14 februari 2008
bedraagt daarmee € 45.225,42 + € 781,86 = € 46.007,28.
De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat dit bedrag nog dient te worden vermeerderd met de ontvangen en de nog te vorderen renten vanaf 14 februari 2008 tot het tijdstip van de executie van de ontnemingsmaatregel. Hieromtrent is evenwel geen concrete nadere informatie verschaft, terwijl ook uit het dossier niet valt te op te maken op basis van welke grondslagen deze bedragen zouden moeten worden becijferd. De rechtbank zal bij gebrek hieraan daarom aan dit laatste onderdeel voorbijgaan.
De verdediging heeft het standpunt uit eerste aanleg - weergegeven in voormelde overweging van de rechtbank – herhaald en heeft dit standpunt in hoger beroep niet nader onderbouwd.
Het hof ziet geen reden anders te overwegen en te beslissen dan de rechtbank in vorenstaande overweging heeft gedaan, welke overweging en beslissing door het hof wordt overgenomen en tot de zijne wordt gemaakt. Op grond daarvan verwerpt het hof het standpunt van de verdediging.
Het hof stelt met de rechtbank het vervolgprofijt ten aanzien van de Luxemburgse bankrekeningen vast op een bedrag van
: € 46.007,28.

Resumé voordeelsberekening:

Uit al het voorgaande vloeit de navolgende opstelling voort:
-voordeel ex artikel 36e lid 3 (oud) Sr op basis vaneenvoudige kasopstelling:
€ 1.484.583,65
-voordeel ex artikel 36e lid 2 (oud) Sr: vervolgprofijt: verkoopwinst: € 54.881,17
-vervolgprofijt: rente-voordeel stortingen Luxemburgse bankrekeningen:
€ 46.007,28+
Totaal geschat wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 1.585.472,10

Het hof zal voormeld bedrag afronden op € 1.585.472,-.

Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Verbeurdverklaring
Het hof heeft in de hoofdzaak bij arrest van 4 juni 2008 een bedrag van 39.200 Engelse Ponden verbeurd verklaard. Dit op de grond dat dit geldbedrag – kort gezegd – samenhing met het bewezenverklaarde witwassen van dat geldbedrag.
Met de rechtbank zal het hof voormeld verbeurdverklaard bedrag niet op de betalingsverplichting in mindering brengen nu uit het dossier niet blijkt dat dit geldbedrag tevens is betrokken in de onderhavige voordeelsberekening.
Redelijke termijn
Eerste aanleg
De rechtbank heeft (vonnis, blz. 4) beslist dat de overschrijding van de redelijke termijn niet zodanig is dat dit tot matiging van de opgelegde betalingsverplichting dient te leiden. De rechtbank heeft daarbij de aanvang van de redelijke termijn gesteld op 22 december 2004, de datum van de betekening van het strafrechtelijk financieel onderzoek.
De verdediging heeft in hoger beroep het verweer uit eerste aanleg herhaald met betrekking tot de redelijke termijn en heeft zich daarbij wederom op het standpunt gesteld dat de aanvang ervan is gelegen op 23 september 2004, de datum waarop onder veroordeelde op een groot aantal onroerende zaken conservatoir beslag is gelegd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan de rechtbank stelt het hof – overeenkomstig het standpunt van de verdediging – de aanvang van de redelijke termijn op 23 september 2004. Op die datum is op een groot aantal onroerende zaken van verdachte beslag gelegd waardoor de positie van veroordeelde in belangrijke mate werd beïnvloed.
De rechtbank heeft vervolgens over het verloop van het geding in eerste aanleg het volgende vastgesteld (vonnis, blz. 4):
De rechtbank stelt allereerst vast dat het om een ingewikkelde ontnemingsvordering gaat met een zeer omvangrijk dossier. De kasopstelling betreft 31 posten, die alle uitvoerig zijn gedocumenteerd. Vrijwel alle posten zijn in geschil geweest, waarbij de verdediging op haar beurt eveneens haar standpunt uitvoerig heeft gedocumenteerd.
Op 6 december 2004 heeft de rechter-commissaris machtiging verleend tot het instellen van een sfo(hof: Strafrechtelijk Financieel Onderzoek)
. De rechtbank heeft in de strafzaak op 8 mei 2007 vonnis gewezen. In hoger beroep is op 4 juni 2008 arrest gewezen.
De resultaten van het sfo zijn vastgelegd in het Rapport Kasopstelling van 27 februari 2008, de ontnemingsrapportage van 28 februari 2008 en een aanvullend Rapport Kasopstelling
van 12 november 2008.
Het openbaar ministerie heeft binnen de in artikel 511b, eerste lid, Sv gestelde termijn van 2 jaar na het vonnis in eerste aanleg een ontnemingsvordering ingediend, te weten op 19 februari 2009. Het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 27 maart 2009. Ter zitting van 2 juli 2009 heeft de rechtbank verzoeken tot het horen van 19 getuigen toegewezen.
Deze zijn in februari-april 2010 door de rechter-commissaris gehoord. Nadat onderhandelingen tussen veroordeelde, het openbaar ministerie en de belastingdienst over het te ontnemen bedrag waren mislukt, zijn ter zitting van 27 september 2011 termijnen gesteld voor het volgen van een schriftelijke procedure. Deze procedure is afgerond met het indienen van de conclusie van dupliek in februari 2012. Nadat wederom een poging tot een schikking was mislukt, is het onderzoek ter zitting hervat op 26 maart 2013 en gesloten ter zitting van 19 juni 2013.
Gelet op dit procesverloop is de rechtbank van een onvoldoende voortvarend optreden van het openbaar ministerie niet gebleken. De behandeling ter terechtzitting heeft met name vertraging opgelopen door getuigenverzoeken van de verdediging en door twee pogingen om tot een schikking te komen. Mede gezien de complexiteit en omvang van het dossier is de redelijke termijn voor behandeling van de zaak naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig overschreden, dat dit zou moeten leiden tot matiging van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Vorenstaande overwegingen van de rechtbank neemt het hof over en het vult deze aan met de vaststelling dat op 30 juli 2013 door de rechtbank in de onderhavige ontnemingszaak vonnis is gewezen.
Met een aanvang van de redelijke termijn op 23 september 2004 en het einde ervan met het eindvonnis op 30 juli 2013 staat daarmee vast dat de procedure in eerste aanleg 8 jaren en ongeveer 10 maanden heeft geduurd. Daarmee is de redelijke termijn die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld met 6 jaren en ongeveer 10 maanden overschreden.
Desondanks ziet het hof geen reden anders te overwegen en te beslissen als de rechtbank hiervoor heeft gedaan. Het hof neemt deze overwegingen en beslissing van de rechtbank over behoudens de hiervoor genoemde aanvang van de redelijke termijn alsmede de mate van overschrijding van die termijn.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank in vorengenoemde beslissing afdoende de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, heeft betrokken.
Hoger beroep
Op 30 juli 2013 heeft veroordeelde hoger beroep ingesteld tegen het ontnemingsvonnis van de rechtbank. Bij appelschriftuur van 12 augustus 2013 heeft de verdediging, naast het te kennen geven van andere onderzoekswensen tevens verzocht om 31 getuigen te horen.
Tijdens een regiezitting van het hof op 28 maart 2014 heeft de verdediging deze verzoeken nader toegelicht waarna het hof ter zitting van 12 mei 2014 onder meer heeft beslist dat 22 getuigen door de raadsheer-commissaris gehoord dienden te worden.
Op de eerstvolgende terechtzitting op 22 januari 2018 is door het hof vastgesteld dat drie getuigen nog niet gehoord konden worden. Tevens zijn bij die gelegenheid door de verdediging twee aanvullende getuigenverzoeken gedaan. Bij beslissing van 5 februari 2018 heeft op het hof op de nog openstaande getuigenverzoeken beslist, in die zin dat twee nog niet gehoorde getuigen opnieuw dienden te worden opgeroepen en dat de aanvullend verzochte getuigen dienden te worden gehoord. Ook heeft het hof bij die gelegenheid een schriftelijke conclusiewisseling gelast.
Tenslotte heeft op 13 december 2018 een regiezitting plaatsgevonden waarbij is vastgesteld dat alle toegewezen getuigen zijn gehoord dan wel is getracht ze te horen en dat er conclusies door de verdediging en het openbaar ministerie waren ingediend. Daarop is door het hof een aanvullende conclusiewisseling gelast en is de inhoudelijke behandeling van de zaak gepland op 21 maart 2019. Het hof wijst heden, 1 mei 2019, eindarrest.
Het hof stelt vast dat gelet op vorenomschreven procedureverloop dat is aangevangen op 30 juli 2013 en dat zal eindigen met het arrest op 1 mei 2019 een periode van 5 jaren en bijna 9 maanden zijn verstreken. Daarmee is de redelijke termijn die eveneens voor deze periode op twee jaren wordt gesteld met 3 jaren en bijna 9 maanden overschreden.
Alles overziende is het hof van oordeel dat in de eerste plaats onnodig veel tijd is verstreken tussen het instellen van het hoger beroep op 30 juli 2013 en de eerste regiebehandeling ter terechtzitting op 28 maart 2014. Eveneens is het hof van oordeel dat de periode waarop werd beslist tot het horen van 22 getuigen op 12 mei 2014 en de eerstvolgende zitting op 22 januari 2018 onnodig ruim is geweest. Het een en ander leidt het hof tot het oordeel dat de overschrijding in het hoger beroep dient te leiden tot matiging van de betalingsverplichting met een bedrag van € 10.000,-, zodat een betalingsverplichting wordt opgelegd van
(€ 1.585.472,- -/- € 10.000,-=)
€ 1.575.472,-.
Volledigheidshalve stelt het hof vast dat de termijn voor het inzenden van de stukken in het hoger beroep die doorgaans op 8 maanden wordt gesteld, niet is overschreden. Blijkens een aantekening in het dossier zijn de stukken op 6 augustus 2013 door de strafgriffie van het hof ontvangen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het behalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 1.585.472,00 (éénmiljoen vijfhonderdvijfentachtigduizend vierhonderdtweeënzeventig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.575.472,00 (éénmiljoen vijfhonderdvijfenzeventigduizend vierhonderdtweeënzeventig euro).
Aldus gewezen door:
mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. M.J. Grapperhaus, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D.M.M. Kortis, griffier,
en op 1 mei 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.R.O. Mooy en mr. P.T. Gründemann zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Rapportage Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008. p. 5 en bijlage 1, p. 140.
2.Proces-verbaal van verhoor [naam], d.d. 23 maart 2005. aanvullend delict 2. map 10, p. 766.
3.Verhoor van [naam] bij de rechter-commissaris d.d. 28 april 2010.
4.Proces-verbaal van verhoor [veroordeelde], d.d. 13 oktober 2004, bijlage 39 bij de aanvullende ontnemingsrapprtage.
5.Rapport kasopstelling, d.d. 27 februari 2008. p. 6.
6.Proces-verbaal 29-230338. pp.5-6.
7.Rapport Kasopstelling d.d. 27 februari 2008. bijlage 2. p. 149.
8.Bijlage 5 bij de rapportage kasopstelling d.d. 27 februari 2008, p. 302.
9.Proces-verbaal van verhoor [veroordeelde], d.d. 13 oktober 2004, bijlage 39 bij de aanvullende ontnemingsrapprtage.
10.Bijlage 6 bij de rapportage kasopstelling d.d. 27 februari 2008, bankafschriften p. 309, 310 en 314.
11.Proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant]. d.d. 28 september 2010. p. 8.
12.Verhoor [boekhouder] bij de rechter-commissaris, d.d. 28 april 2010.
13.Bijlage 3. 3a en 3b bij het verhoor van [boekhouder] bij de rechter-commissaris.
14.Delictdossier, ordner 10, p. 118-127.
15.Delictdossier, ordner 10, p. 128.
16.Rapport Kasopstelling. d.d. 27 februari 2008. Delictdossier 2, map 9, p. 737-749.
17.Ibidem. p. 185.
18.Rapport Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008. bijlage 9 bij bijlage 13D, p. 775.
19.Ibidem, delictdossier 2, map 9, p. 679-682.
20.Ibidem, p. 201.
21.Verhoor [getuige], ibidem. p. 837.
22.Verhoor [getuige] bij de rechter-commissaris, d.d. 22 februari 2011.
23.Rapport Kasopstelling, d.d 27 februari 2008. delictdossier 2. map 9. p. 702.
24.Ibidem, p. 724.
25.Rapport Kasopstelling, d.d 27 februari 2008. delictdossier 2. map 9. p. 106.
26.Ibidem, p. 123.
27.Ibidem. p. 158.
28.Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 6 september 2004, p. 787.
29.Proces-verbaal verhoor [getuige] van 11 oktober 2018 ten overstaan van de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout.
30.Ibidem. p. 727.
31.Ibidem, p. 772.
32.Verhoor [advocaat], d.d. 9 december 2004, ibidem. p. 870.
33.Ibidem, p. 724.
34.Delictdossier 2. bijlage 6.4, p. 349-352.
35.Delictdossier 2. bijlage 2.3, p. 186.
36.Delictdossier 2. bijlage 6.4, p. 354.
37.Conclusie van repliek, p. 22.
38.Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 7 september 2006, ordner delictdossier 2, p. 660 en 662.
39.Delictdossier 2. bijlage 13D. transactie B13. p. 740-741.
40.Ibidem. p. 761.
41.Proces-verbaal van verhoor [naam], d.d. 16 juni 2005 en factuur d.d. 8 augustus 2004, Rapportage
42.lbidem. p. 2219.
43.map 3, p. 989.
44.map 3, pp. 992-994.
45.map 3. p. 1015.
46.map 3, p. 1017.
47.map 3. pp. 1055-1 058.
48.map 3. p. 1059.
49.map 3. p. 1151
50.map 3. p. 1159.
51.map 3. pp. l117-1120.
52.Conclusie van dupliek, p. 5-8.
53.Proces-verbaal nr. 27-059984, bijlage 2, p. 1187-1194.
54.Proces-verbaal nr. 27-059984, bijlage 3, p. 1195-1225.
55.Proces-verbaal nr. 27-059984, bijlage 1, p. 1185.
56.Proces-verbaal nr. 27-059984, p. 1176.
57.Proces-verbaal nr. 27-059984, verklaring [getuige]. bijlage 13, p. 1295.
58.Proces-verbaal nr. 27-059984, verklaring [getuige], bijlage 16, p. 1318.
59.Proces-verbaal nr. 27-059984, p. 1176
60.Proces-verbaal nr. 27-087839, p Al2; proces-verbaal nr. 27-059984, p. 1178, 1293, 1367, 1373-1375, 1376-1378, 1381, 1383.
61.Proces-verbaal 27-059984 p. 1176 in verband met bijlage 8 bij dit proces-verbaal (blz 1259-1265) Ontnemingsrapportage bijlage A
62.Rapport Kasopstelling d.d. 27 februari 2008, bijlage 17, p. 1416.
63.Proces-verbaal nr. 29-230338, d.d. 27 september 2010. p. 9.
64.Verhoor [partner veroordeelde] bij de rechter-commissaris, d.d. 28 april 2010.
65.Verhoor [partner veroordeelde] bij de rechter-commissaris, d.d. 28april 2010.
66.Rapport kasopstelling. d.d. 27 februari 2008. bijlage 18A, p. 1427.
67.Verklaring [naam] d.d. 2 februari 2005. delictdossier 2. p. 843. en verklaring [naam], d.d. 23 februari 2005. delictdossier 2. p. 847-849.
68.Rapport kasopstelling, d.d. 27 februari 2008. bijlage 18B. p. 1435.
69.Bijlage bij verhoor [boekhouder] bij de rechter-commissaris. d.d. 28 april 2010.
70.Conclusie van repliek. p. 14.
71.Rapportage kasopstelling. d.d. 27 februari 2008. p. 75.
72.Rapportage kasopstelling. d.d. 27 februari 2008. bijlage 19D. p. 1471.
73.Ibidem. p. 1479 en 1480.
74.Ibidem. p. 1481.
75.Ibidem, p. 1472.
76.Ibidem. p. 1474.
77.Ibidem. p. 1483.
78.Rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 20A, p. 1575.
79.Ibidem, bijlage 20G, p. 1661.
80.Ibidem, p. 81.
81.Verhoor [directeur aannemingsbedrijf] d.d. 18 december 2007, ibidem. bijlage 20J. p. 1689-1691.
82.Rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008. bijlage 20K. p. 1695.
83.Ibidem. p. 1696.
84.Ibidem. bijlage 20K, p. 1703.
85.Verhoor [naam], d.d. 12 oktober 2005. bijlage 20L, p. 1710-1714.
86.Ibidem, bijlage 20M. p. 1729-1816.
87.Verhoor [naam]. d.d, 9 februari 2006, bijlage 20N. p. 1816-1817 en rapportage kasopstelling. d.d. 27 februari 2008, p. 87.
88.Rapportage Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, p. 86.
89.Rapportage Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008. p. 89-9 1.
90.Ibidem, bijlage 20X. p. 1903-1913.
91.Verhoor [naam], d.d. 6 februari 2006, ibidem, p. 1900.
92.Ibidem. p. 1575-1582.
93.Ibidem, p. 1578.
94.Rapportage Kasopstelling. d.d. 27 februari 2008. p. 95.
95.Verhoor [naam], ibidem. bijlage 20 ZD. p. 1971-1973.
96.Ibidem. bijlage ZC. p. 196 1-1967.
97.Ibidem. p. 1968.
98.Conclusie van antwoord. p. 30-31 en bijlage 37A en 37B bij de conclusie van antwoord.
99.Rapportage Kasopstelling. d.d. 27 februari 2008. bijlage 4 van bijlage 21 B, p. 2024 en p. 2025.
100.Proces-verbaal d.d. 22 augustus 2006. ibidem. p. 2022-2033 en proces-verbaal van verhoor. ibidem. bijlage 6 van bijlage 2lC, p. 2156-2158.
101.Rapportage Kasopstelling [namen]Belastingadviseurs, ongedateerd, p. 14.
102.Processen-verbaal van verhoor [naam] Rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 13G, p.860-910 en verhoor bij de rechter-commissaris, d.d. 22 februari 2011.
103.Rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008. bijlage 22A, p. 2163.
104.Rapport kasopstelling. d.d. 27 februari 2008. bijlage 23G. p. 2256-2257.
105.Ibidem. p. 2274.
106.Proces-verbaal van verhoor [naam] dcl. 13 februari 2008. bijlage 23E. p. 2252.
107.Ibidem. p. 2297.
108.Rapport kasopstelling, d.d. 27 februari 2008. bijlage 23E. p. 2240.
109.Ibidem. bijlage 23A. p. 2234.
110.Proces-verbaal d.d. 12 februari 2008, ibidem, bijlage 23H. p. 2299-3000.
111.Proces-verbaal van verhoor [naam] d.d. 7 februari 2008, ibidem, bijlage 23C. p. 2246-2247.
112.Conclusie van dupliek, p. 34-35.
113.map 6. p. 2308
114.map 6. p. 2309
115.Proces-verbaal van verhoor [zus partner veroordeelde] ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 4 juni 2015.
116.Rapport Kasopstelling. d.d. 27 februari 2008. p. 113-114 en bijlage 4F. p. 271.
117.Ibidem. bijlage 4D. p. 261.
118.map 2. pp.417-418.
119.Ibidem, p. 116 en bijlage 26B. p. 2363.
120.Rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 19L. p. 1560-1561.
121.Ibidem. bijlage 278. p. 2443-2447.
122.Ibidem. p. 2446.
123.Ibidem. p. 2448-2451.
124.Rapportage Kasopstelling. d.d. 27 februari 2008. p. 122.
125.Aanvullend rapport kasopstelling d.d. 12 november 2008. bijlage 29D. p. A137-139.
126.Ibidem, bijlage 29A. p. A128.
127.Ibidem. bijlage 29L, p. A230 en 231 en bijlage 29M. p. 242.
128.Ibidem. bijlage 29E. p. A197.
129.Ibidem. bijlage 29N. p. A253.
130.Ibidem. p. A086
131.Aanvullend rapport kasopstelling, d.d. 12 november 2008. bijlage 30A. p. A257-A270.
132.Ibidem, p. A277-278.
133.Ibidem, p. A275.
134.Ibidem, bijlage 29-E, p. A184 en p. A186-187.
135.Ibidem. bijlage 30-D, p. A340-A342.
136.Ibidem. bijlage 30-E. p. 358-361.
137.Ibidem. bijlage 30-B, p. A299.
138.Ibidem, bijlage 30-C. p. A312.
139.Aanvullende ontnemingsrapportage 27-087839, p. A-l
140.Conclusie van dupliek, p. 9.
141.Conclusie van dupliek, p. 8.
142.Proces-verbaal nr. 60-2 13852, d.d. 12 maart 2013.
143.Proces-verbaal nr. 27-069669, pv bevindingen rechtshulp Luxemburg, p, A039 t/m A070. als bijlage 4 gevoegd bij proces-verbaal nr. 27-087839, aanvullende ontnemingsrapportage.