ECLI:NL:GHARL:2019:4534

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
18/00548
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verliesverrekening inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2015, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.161. De Inspecteur had het bezwaar tegen deze aanslag ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de door belanghebbende gestelde verliezen uit de jaren 2008 tot en met 2010 niet konden worden verrekend, omdat deze verliezen niet bij beschikking waren vastgesteld. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de Inspecteur terecht de verrekening van de door belanghebbende gestelde verliezen heeft geweigerd. Het Hof wijst erop dat verliezen uit werk en woning alleen verrekend kunnen worden als ze bij beschikking zijn vastgesteld. De klacht van belanghebbende dat de rechtbank niet heeft ingestemd met het horen van een medewerker van de Inspecteur wordt door het Hof als niet relevant beschouwd, omdat de vraag of er daadwerkelijk verliezen zijn geleden in deze procedure niet aan de orde is. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00548
uitspraakdatum: 28 mei 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 mei 2018, nummer AWB 17/6707, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen [hierna: aanslag IB/PVV] opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.161.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen die aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft onder de naam [A] een eenmanszaak gedreven. De activiteiten van de eenmanszaak bestonden uit de in- en verkoop van tweedehands meubelen en inboedel. Op 19 mei 2009 is de eenmanszaak gefailleerd. De curator heeft de aanwezige voorraad verkocht. In 2010 is het faillissement opgeheven.
2.2.
In de jaren 2008 en 2009 is namens de Inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur de belastbare inkomens uit werk en woning van belanghebbende voor de jaren 2007 en 2008 vastgesteld op respectievelijk € 35.000 en € 25.000. Na bezwaar is het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2007 nader vastgesteld op -/- € 4.398 (welk verlies is verrekend met het inkomen van het jaar 2004), en voor het jaar 2008 op nihil. Voor de jaren 2009 en 2010 heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning overeenkomstig de ingediende aangiften vastgesteld op € 2.253 (2009) en € 4.057 (2010).
2.3.
Bij brief van 21 juli 2016 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht alsnog bij beschikkingen verliezen voor de jaren 2008 (€ 12.000), 2009 (€ 40.000) en 2010 (€ 14.600) vast te stellen. Bij brief van 3 augustus 2016 heeft de Inspecteur dit verzoek afgewezen omdat het niet is ingediend binnen vijf jaar na afloop van de betreffende belastingjaren. Tegen deze beslissing heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt of beroep ingesteld.
2.4.
Met dagtekening 2 mei 2017 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld op een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.161. In bezwaar heeft belanghebbende gesteld dat hij aanspraak kan maken op verrekening van in de jaren 2008 tot en met 2010 geleden verliezen. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het door de Inspecteur vastgestelde inkomen uit werk en woning van het jaar 2015 moet worden verminderd met door de belanghebbende gestelde verliezen uit de jaren 2008 tot en met 2010.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de curator de voorraad onder de marktwaarde heeft verkocht, waardoor hij een aanzienlijk verlies heeft geleden waar nog geen rekening mee is gehouden.
3.3.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat van verliesverrekening geen sprake kan zijn omdat de door belanghebbende gestelde verliezen niet bij beschikking zijn vastgesteld. Daarnaast stelt de Inspecteur dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de door hem gestelde verliezen daadwerkelijk heeft geleden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 3.150 van de Wet IB 2001 worden verliezen uit werk en woning verrekend met de inkomens uit werk en woning van de drie voorafgaande en de negen volgende kalenderjaren. Op grond van artikel 3.151 van deze wet worden verliezen vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. In artikel 3.153 van de Wet IB 2001 is bepaald dat verrekening van een verlies uit werk en woning met het inkomen uit werk en woning van een volgend kalenderjaar plaatsvindt bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.2.
Uit de hiervoor beschreven wettelijke regeling vloeit voort dat slechts verliezen die bij beschikking zijn vastgesteld voor verrekening in aanmerking komen. Omdat de Inspecteur voor de jaren 2008 tot en met 2010 geen verliezen bij beschikking heeft vastgesteld, kan van verliesverrekening met het inkomen uit werk en woning van het jaar 2015 geen sprake zijn. De Inspecteur heeft daarom terecht verrekening van de door belanghebbende gestelde verliezen geweigerd.
4.3.
De vraag of de Inspecteur op 3 augustus 2016 terecht het verzoek van belanghebbende van 21 juli 2016 om alsnog verliezen voor de jaren 2008 tot en met 2010 vast te stellen heeft afgewezen en of de Inspecteur daarbij op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 of paragraaf 23 van het Besluit fiscaal bestuursrecht (Besluit van 15 februari 2016, nr. BLKB2016/19), kan in deze procedure over de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag niet aan de orde komen.
4.4.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep er nog over dat de Rechtbank het verzoek van belanghebbende om de medewerker van de Inspecteur die in 2008 en 2009 het boekenonderzoek heeft uitgevoerd te horen, niet heeft gehonoreerd. Het Hof gaat aan deze klacht voorbij nu de vraag of in die jaren daadwerkelijk sprake is geweest van geleden verliezen in deze procedure niet aan de orde kan komen. De verklaring van die controle-medewerker is met andere woorden niet relevant voor de in deze procedure nemen te beslissing.
4.5.
Het Hof overweegt - ten overvloede nog het volgende. Ter zitting is gebleken dat belanghebbende als verlies beschouwt de door hem gemiste winst doordat de curator de voorraden (ver) beneden de handelswaarde heeft verkocht. Deze visie is echter, in het kader van de fiscale winst- en verliesberekening, onjuist. De fiscale winst wordt, in het algemeen, berekend door de verkoopopbrengst te verminderen met de inkoopwaarde.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. J.P.M. Kooijmans, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De beslissing is op 28 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
(A.W.M. van der Waerden) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 mei 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.