ECLI:NL:GHSHE:2020:3681

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
20-003851-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van doodslag met voorafgaand geweld en diefstal

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van doodslag, gepleegd met het oogmerk om een diefstal voor te bereiden en te vergemakkelijken. De feiten dateren van 29 augustus 2014, toen de verdachte samen met medeverdachten naar de woning van een hoogbejaarde vrouw in Helmond ging met de intentie om haar te beroven. Medeverdachte 1 heeft zich voorgedaan als medewerker van een energiemaatschappij om toegang tot de woning te krijgen. Toen het slachtoffer om hulp riep, heeft medeverdachte 1 haar meermalen met een zaklamp geslagen, waarna de verdachte en medeverdachte 1 het slachtoffer met tie-wraps hebben vastgebonden. Het slachtoffer is later in hulpeloze toestand aangetroffen en overleed diezelfde avond aan haar verwondingen. Het hof oordeelde dat de verdachte, door de medeverdachte te helpen met het vastbinden van het slachtoffer en haar in die toestand achter te laten, zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van doodslag. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de schade.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003581-17
Uitspraak : 30 november 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 1 november 2017 in de strafzaak met parketnummer 01-880468-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Arnhem.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. De rechtbank heeft het subsidiair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en het feit de dood ten gevolge heeft’ en de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hoofdelijk toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- het primair tenlastegelegde bewezen zal verklaren, met dien verstande dat bewezen zal worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gekwalificeerde doodslag;
- de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest;
- de vorderingen van de benadeelde partijen conform de beslissing van de rechtbank integraal zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft:
  • vrijspraak van het primair tenlastegelegde bepleit;
  • zich gerefereerd aan een bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde, met dien verstande dat is bepleit dat uitsluitend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging en dat verdachte voor het overige dient te worden vrijgesproken;
  • een strafmaatverweer gevoerd, in die zin dat is verzocht de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf te matigen;
  • zich ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 29 augustus 2014 in de gemeente Helmond tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet
- die [slachtoffer] meermalen althans eenmaal getrapt en/of geschopt en/of (met één of meer voorwerpen) met kracht geslagen en/of gestompt, in elke geval (al dan niet met een of meer voorwerpen) krachtig (mechanisch) geweld uitgeoefend op het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] en/of
- de handen van die [slachtoffer] met een of meer tie-wrap(s) vastgebonden en/of
- die [slachtoffer] in hulpeloze toestand achtergelaten,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal, gepleegd op of omstreeks 29 augustus 2014 in de gemeente Helmond ten overstaan van genoemde [slachtoffer] en
welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
Subsidiair
hij op of omstreeks 29 augustus 2014 in de gemeente Helmond tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een kistje met geld en/of sieraden, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s),
welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- die [slachtoffer] meermalen althans eenmaal heeft getrapt en/of geschopt en/of (met één of meer voorwerpen) met kracht heeft geslagen en/of gestompt, in elke geval (al dan niet met een of meer voorwerpen) krachtig (mechanisch) geweld heeft uitgeoefend op het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] en/of
- de handen van die [slachtoffer] met een of meer tie-wrap(s) heeft vastgebonden en/of
- die [slachtoffer] in hulpeloze toestand heeft achtergelaten,
terwijl dat feit de dood van genoemde [slachtoffer] ten gevolge had
en/of
hij op of omstreeks 29 augustus 2014 in de gemeente Helmond, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet
- die [slachtoffer] meermalen althans eenmaal getrapt en/of geschopt en/of (met één of meer voorwerpen) met kracht geslagen en/of gestompt, in elke geval (al dan niet met een of meer voorwerpen) krachtig (mechanisch) geweld uitgeoefend op het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] en/of
- de handen van die [slachtoffer] met tie-wrap(s) vastgebonden en/of
- die [slachtoffer] in hulpeloze toestand achtergelaten,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 29 augustus 2014 in de gemeente Helmond tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader met dat opzet
- die [slachtoffer] meermalen geslagen, in elke geval (al dan niet met een voorwerp) krachtig (mechanisch) geweld uitgeoefend op het hoofd en het lichaam van die [slachtoffer] en
- de handen van die [slachtoffer] met een tie-wrap vastgebonden en
- die [slachtoffer] in hulpeloze toestand achtergelaten,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd van enig strafbaar feit, te weten diefstal, gepleegd op of omstreeks 29 augustus 2014 in de gemeente Helmond ten overstaan van genoemde [slachtoffer] en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
In het kader van de leesbaarheid zijn de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, opgenomen in een bijlage bij dit arrest. Deze bijlage wordt aan het arrest gehecht. Het hof merkt daarbij op dat het aan de strafrechter die over de feiten oordeelt, is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Met andere woorden; het uitgangspunt op grond van bestendige jurisprudentie is in dezen dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal voorbehouden is aan de feitenrechter (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061 en meer recent HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:452 en 454).
Bewijsoverwegingen
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak ten aanzien van het primair ten laste gelegde bepleit. Daartoe is – op gronden als verwoord in de pleitnota – het volgende aangevoerd. Verdachte had (voorwaardelijk) opzet op een inbraak en verder kan worden vastgesteld dat verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer mogelijk zou worden vastgebonden met tie-wraps, maar er is geen sprake van enig bijdrage, laat staan van een bijdrage van voldoende gewicht, aan de dood van het slachtoffer.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.

1. Relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de woningoverval

A.
Het hof neemt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen de onder
Bgenoemde feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
Het hof is van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van
de hieronder genoemde onderdelenvan de verklaringen van [medeverdachte 1] . Hij heeft kort na zijn aanhouding voor het eerst inhoudelijk verklaard (30 september 2016) en heeft nadien nog verschillende malen verklaringen afgelegd, waaronder ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 5 november 2020. Het hof is van oordeel dat [medeverdachte 1] zeer uitgebreid, gedetailleerd en consistent heeft verklaard. De verklaringen van [medeverdachte 1] bevatten weliswaar op onderdelen enkele discrepanties, doch het hof is van oordeel dat deze in grote mate en op wezenlijke onderdelen met elkaar overeenkomen. De discrepanties doen geen afbreuk aan de kern van de verklaringen van [medeverdachte 1] , zoals is weergegeven in bewijsmiddel 17. Hoewel [medeverdachte 1] bij de politie, de rechtbank en het hof hierover kritisch is doorgevraagd, is deze kern van de verklaringen in de loop der tijd niet gewijzigd. Hij heeft zichzelf in zijn verklaringen bovendien niet gespaard, integendeel. Hij heeft vanaf het begin verklaard dat hij de hoofdrol had in de uitvoering van het delict. Tot slot vindt zijn verklaring in belangrijke mate steun in de overige bewijsmiddelen.
B.
[medeverdachte 1] is in de ochtend van 29 augustus 2014 vanuit [plaats] samen met verdachte en [medeverdachte 2] naar de woning van [slachtoffer] in Helmond gereden. [medeverdachte 2] had een tip gekregen dat daar veel geld was te halen. Aldaar is [medeverdachte 1] naar de woning gelopen. Hij droeg een [energiemaatschappij] -jas. [verdachte] en [medeverdachte 2] bleven bij de auto wachten. [medeverdachte 1] zag dat [slachtoffer] thuis was, is terug gegaan naar de auto en heeft met [verdachte] en [medeverdachte 2] overlegd wat ze zouden doen. Hierna is [medeverdachte 1] opnieuw naar de woning gelopen en heeft hij aangebeld, waarop [slachtoffer] de deur heeft opengedaan. Vervolgens is [medeverdachte 1] door haar binnengelaten met een smoes dat hij van een energiemaatschappij was. In de hal scheen [medeverdachte 1] met de zaklamp in de meterkast. [slachtoffer] voelde dat er iets niet klopte en begon om hulp te roepen. Op dat moment heeft hij haar een harde duw/klap met de zaklamp gegeven, waardoor [slachtoffer] hard achterover viel. Verdachte is na enige tijd ook naar de woning gelopen. Voor de gebeurtenissen daarna wordt verwezen naar het onderstaande. [medeverdachte 1] en [verdachte] zijn daarna samen teruggelopen naar de auto, waar [medeverdachte 2] was blijven wachten. Zij zijn vervolgens alle drie weer in de auto vertrokken naar [plaats] .
[slachtoffer] is uren later, omstreeks 17.00 uur, door haar zoon aangetroffen. Zij lag zwaar gewond in de woonkamer op de grond en was met een tie-wrap vastgebonden. Haar woning was doorzocht en er was een geldkistje weggenomen. [slachtoffer] overleed diezelfde avond om 20.37 uur in het ziekenhuis.
C.
Het hof overweegt ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de woningoverval als volgt.
[verdachte] zelf heeft steeds wisselend verklaard over zijn betrokkenheid en zijn verklaring aangepast op het moment dat hij werd geconfronteerd met nieuwe informatie. Dit ziet zowel op zijn wetenschap vooraf over de overval alsook op zijn bijdrage hieraan. Bij de politie heeft hij verklaard dat hij wist dat ze naar de woning gingen omdat er makkelijk geld te halen zou zijn en dat het een overval zou worden, maar ter terechtzitting in eerste aanleg kwam hij hierop terug en verklaarde hij dat hij slechts dacht dat ze zouden gaan inbreken. Ter terechtzitting in hoger beroep kwam hij ook hier op terug en verklaarde hij van niets te hebben geweten; hem was verteld dat [medeverdachte 1] slechts een Marktplaats-pakketje op ging halen.
Ten aanzien van de tie-wraps heeft hij bij de politie eerst nog gesteld dat hij de tie-wraps niet had gezien en pas achteraf hoorde dat [slachtoffer] was vastgebonden. Op een later moment verklaarde hij echter dat hij de tie-wraps aan [medeverdachte 1] heeft gegeven en ‘dat [slachtoffer] alleen vastgebonden zou worden’. Ook ter terechtzitting in eerste aanleg verklaarde hij de tie-wraps (dagen voor de overval) aan [medeverdachte 1] te hebben gegeven, maar dat dit was omdat er iets met de auto van [medeverdachte 1] aan de hand was. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij ontkend de tie-wraps aan [medeverdachte 1] te hebben gegeven; [medeverdachte 1] zou ze uit zijn schuur hebben gepakt.
Tot slot heeft hij wisselend verklaard over de vraag of hij binnen is geweest in de woning van [slachtoffer] . Bij de politie heeft hij eerst verklaard dat hij niet binnen is geweest, later dat hij wel naar binnen is gegaan en in het halletje bleef, en ter terechtzitting in hoger beroep dat hij [slachtoffer] zag liggen door de deuropening maar (stellig) dat hij ‘geen stap binnen is geweest’.
[verdachte] heeft geen plausibele reden gegeven voor deze inconsistenties in zijn verklaringen, anders dan dat hij zijn rol in eerste instantie groter heeft gemaakt uit angst voor represailles. Die angst als reden voor zijn eerdere verklaringen is niet onderbouwd of aannemelijk geworden.
[medeverdachte 1] daarentegen heeft ook op dit punt consistent verklaard. Hij heeft telkenmale (ook toen hij bij de politie geen namen van de medeverdachten wilde noemen) verklaard dat hij de deur conform afspraak op een kier had gelaten en dat een tweede persoon (het hof begrijpt: verdachte) enkele minuten na hem de woning betrad. [slachtoffer] lag toen al gewond op de grond. [verdachte] heeft vervolgens de armen van [slachtoffer] vastgehouden, waarna hij, [medeverdachte 1] , de armen met een tie-wrap heeft vastgebonden. Samen hebben zij vervolgens de woning doorzocht en even later verlaten. [verdachte] heeft volgens [medeverdachte 1] geen (andere) fysieke handelingen jegens [slachtoffer] begaan.
Het hof acht niet aannemelijk dat [medeverdachte 1] onwaarachtig heeft verklaard en [verdachte] slechts bij de overval heeft betrokken om zichzelf uit de wind te houden. Hij heeft [verdachte] geen handelingen in de schoenen geschoven die zijn eigen rol kleiner zouden maken. Integendeel, [medeverdachte 1] heeft door over de rol van [verdachte] na zijn binnenkomst te verklaren juist geduid op het impliciet strafverzwarende, gevaarzettende aspect van het tezamen en in vereniging plegen van het geweld en de diefstal. Het hof vermag overigens niet in te zien wat het belang van [medeverdachte 1] is geweest bij zijn versie van de gebeurtenissen, anders dan naar eigen zeggen het geven van opening van zaken.
Het hof overweegt dat ook dit onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 1] bovendien in belangrijke mate steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Zo heeft [getuige 1] , die twee huizen naast [slachtoffer] woonde, verklaard dat zij vanuit haar raam zag dat een man met een pet het pad van de woning van [slachtoffer] op liep. Zij was er zeker van dat de man binnen was geweest omdat hij richting de voordeur ging en doorliep. Acht à tien minuten later zag zij diezelfde man samen met [medeverdachte 1] uit de richting van die woning terug kwam lopen. Deze verklaring strookt in het geheel niet met de versie van de verklaring van [verdachte] dat hij slechts kort bij de voordeur heeft gestaan en [medeverdachte 1] heeft geroepen en dat [medeverdachte 1] hierna naar buiten kwam.
Daar komt bij dat heeft [getuige 2] heeft verklaard dat [verdachte] (zijn zwager) hem had verteld dat de deur op een kier stond en dat hij het slachtoffer zwaar toegetakeld op de grond had zien liggen. [verdachte] had tegen hem gezegd dat het er niet uit zag; dat haar hoofd gezwollen was en haar ogen helemaal dicht zaten. Gelet op de verklaring van [medeverdachte 1] dat het slachtoffer na de klap met de zaklamp in de keuken terechtkwam en de bloedsporen eerst in de keuken zijn aangetroffen, duidt deze waarneming van [verdachte] er veeleer op dat hij [slachtoffer] van dichtbij en dus in de woning heeft gezien. Het hof ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen reden aan deze verklaring van [getuige 2] te twijfelen en bezigt deze voor het bewijs.
Tot slot heeft [slachtoffer] zelf kort nadat zij was aangetroffen tegen ambulancepersoneel expliciet over twee Nederlandse mannen gesproken. Een van die mannen had iets zwarts, waarbij [slachtoffer] een handgebaar over haar hoofd maakte. Ambulancemedewerker [getuige 3] maakte daar uit op dat [slachtoffer] daarmee een zwarte pet of een zwart masker bedoelde.
Het hof gaat gelet op het voorgaande voorbij aan de verklaringen van [verdachte] , voor zover deze hem vrijpleiten van enige betrokkenheid dan wel zijn betrokkenheid marginaliseren tot het meegaan naar een vermeende inbraak en – toen het te lang duurde – naar de woning lopen, het roepen van [medeverdachte 1] en het [medeverdachte 1] uit de woning zien komen. Het hof acht deze lezingen niet aannemelijk geworden, temeer niet nu die lezingen strijdig zijn met de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, welke juist er op duiden dat [verdachte] in de woning aanwezig is geweest en de zwaargewonde toestand van [slachtoffer] van zeer dichtbij heeft waargenomen.
Het hof gaat op dit punt uit van de lezing van [medeverdachte 1] (zoals weergegeven in bewijsmiddel 17) en van de onderdelen van de verklaring van [verdachte] zelf die in overeenstemming zijn met de verklaring van [medeverdachte 1] en door overige bewijsmiddelen worden ondersteund (bewijsmiddelen 24-32). Het hof acht derhalve bewezen dat [verdachte] vooraf wist dat er een woningoverval zou worden gepleegd, dat hij tie-wraps aan [medeverdachte 1] heeft meegegeven, na verloop van enige tijd zelf in de woning is geweest, de zwaargewonde [slachtoffer] op de grond zag liggen, haar armen heeft vastgehouden zodat [medeverdachte 1] de tie-wraps kon vastbinden, de woning samen met [medeverdachte 1] heeft doorzocht en zij gelijktijdig de woning hebben verlaten.

2. De toedracht van de geconstateerde letsels van [slachtoffer]

Het hof trekt op basis van de bevindingen en conclusies van de patholoog dr. Soerdjbalie-Maikoe, welke door dr. Milroy zijn onderschreven, de conclusie dat de combinatie van de geconstateerde letsels aan het aangezicht en de ribben en de complicaties van deze letsels uiteindelijk hebben geleid tot de dood van [slachtoffer] .
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of al deze door de patholoog geconstateerde letsels die tot de dood hebben geleid, door de medeverdachte [medeverdachte 1] zijn veroorzaakt. Daarbij stelt het hof voorop – hetgeen door de verdediging overigens niet wordt betwist – dat de conclusies van zowel Soerdjbalie-Maikoe als Milroy geen ruimte laten voor de mogelijkheid dat deze letsels zijn ontstaan door uitsluitend een klap op het gezicht met een zaklamp en daaropvolgend een val achterover. Er moet sprake zijn geweest van uitwendig mechanisch plaatselijk hevig stomp botsend geweld op het lichaam en wel meervoudig op het lichaam inwerkend geweld (niet alleen een duw, een val of raken met iets).
Voor de ribfracturen moeten volgens Milroy twee afzonderlijke impacts hebben plaatsgevonden. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de ribbreuken op een later moment, bijvoorbeeld door medisch handelen, zijn ontstaan, zodat het hof het er voor houdt dat alle geconstateerde letsels in de woning zijn ontstaan.
Het hof is van oordeel dat de bloedsporen geen eenduidig antwoord geven op de vraag wat er, na de klap met de zaklamp en de daaropvolgende val, precies is gebeurd. Zowel in de keuken als in de woonkamer zijn op veel verschillende locaties en op verschillende hoogten bloedsporen aangetroffen, bestaande uit zowel bloedspatten als bloedvegen.
Het hof acht het volgende van belang.
Het hof wijst stelt in de eerste plaats op de omstandigheid dat de ambulancemedewerker [getuige 3] heeft verklaard dat het slachtoffer bij aankomst aanspreekbaar was en op vragen van hem vertelde wat er gebeurd was. Volgens haar zeggen waren er twee mannen die voor het gas kwamen en dat ze was geslagen met een zwarte lamp die blauw licht straalde. Op de vraag van [getuige 3] waar ze geslagen was, gaf ze als antwoord in haar gezicht, buik en armen.
Het slachtoffer is door haar zoon, [getuige 4] , in de woonkamer liggend bij de eettafel aangetroffen. Hij heeft bij zijn eerste uitgebreide verhoor, twee dagen na het gebeuren, verklaard dat het slachtoffer met haar armen was vastgebonden aan een tafelpoot. Het hof stelt vast dat rondom de tafel en aan een tafelpoot ook bloedsporen zijn aangetroffen. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan deze verklaring van [getuige 4] . Dat hij dit bij gelegenheid van de 112-melding en zijn eerste verklaring nog niet naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders. Het hof merkt overigens op dat de verklaring van verpleegkundige [getuige 5] een aanwijzing is dat [getuige 4] wel al direct tegen de ambulancemedewerkers heeft gesproken over het vastbinden aan een voorwerp. Verder is [getuige 4] op een later moment uitgebreid en kritisch bevraagd op dit punt. Hij heeft daarbij volhard en verklaard dat hij er heel zeker (100%) van was dat zijn moeder aan een tafelpoot was vastgebonden. Zij omhelsde met haar armen de tafelpoot, zo gaf [getuige 4] aan.
Tot slot overweegt het hof dat de door [getuige 4] beschreven aangetroffen situatie het hof niet onwaarschijnlijk voorkomt. [medeverdachte 1] heeft immers verklaard dat het slachtoffer werd vastgebonden met de tie-wrap om tijd te winnen en te voorkomen dat zij hulp kon gaan halen. In dat kader acht het hof het veeleer logisch en voorstelbaar dat de verdachten haar aan een object in de woonkamer zouden vastbinden, om er zeker van te zijn dat zij niet weg kon komen. Het tafelblad rustte op een dikke tafelpoot die werd geschraagd door steunen/zijpoten. Gelet op de aangetroffen bloedsporen concludeert het hof in samenhang met het bovenstaande dat [slachtoffer] aan een van de vier steunen/zijpoten van de tafel was vastgemaakt.
Het hof acht het tegen deze achtergrond onmogelijk dat het slachtoffer zich in zwaargewonde en vastgebonden toestand nog heeft kunnen oprichten en daarbij (meermalen) zo zwaar ten val is gekomen, dat deze valpartij(en) de overige ernstige letsels kunnen verklaren. Uit de pathologische onderzoeksbevindingen volgt immers dat de geweldsinwerkingen in het gelaat en de ribben hevig moeten zijn geweest. Milroy heeft daaraan toegevoegd dat de letsels volgens hem niet kunnen worden verklaard door een of meerdere simpele valpartijen maar duiden op toegebracht letsel (extern geweld).
Op grond van de bewijsmiddelen komt het hof tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat [medeverdachte 1] meer geweld heeft gebruikt dan hij heeft toegegeven en concludeert op grond van het voorgaande dat [medeverdachte 1] het slachtoffer meerdere malen hard heeft geslagen, op het hoofd en op overige delen van het lichaam.

3. Voorwaardelijk opzet en medeplegen

Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er bij verdachte(n) sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer.
Het hof stelt dienaangaande het volgende voorop.
Voor het bewezen verklaren van medeplegen van doodslag onder strafverzwarende omstandigheden, zoals opgenomen in artikel 288 Wetboek van Strafrecht, is vereist dat de verdachte tezamen en in vereniging met (een) ander(en) het opzet heeft gehad op het van het leven beroven van een ander en de doodslag tevens is gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van het feit – in casu diefstal – voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
Voor wat betreft het in die bepaling omschreven bijkomend oogmerk, geldt dat de verdachte ten minste moet hebben beseft dat zijn gedragingen als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich meebrengen dat de uitvoering van het feit – in casu diefstal – werd voorbereid en/of vergemakkelijkt en/of dat het bezit van het gestolene werd verzekerd (vgl. HR 21 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1031 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:94).
In een bewezenverklaring van het medeplegen van doodslag onder strafverzwarende omstandigheden behoeft niet tot uiting te komen wie van de mededaders elk van de verschillende geweldshandelingen heeft of hebben verricht (vgl. HR 6 februari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3895, NJ 1969/176; HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905 en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606). Ter zake van het medeplegen van het feit is wel vereist dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte zo nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt en zijn – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict zodanig wezenlijk dan wel van dusdanig voldoende gewicht is, dat sprake is van het medeplegen. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, kan de rechter bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Daarbij geldt dat niet uitgesloten is dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd (vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR: 2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637).
Daarbij geldt ter verduidelijking dat het opzet van verdachte als medepleger gericht dient te zijn op zowel de onderlinge samenwerking met de ander of anderen, als op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit opzet op het grondfeit van verdachte hoeft niet een precies karakter te hebben; een wat andere invulling en afloop van het grondfeit dan verdachte als medepleger voor ogen stond, of de omstandigheid dat de verdachte niet op de hoogte was van de precieze gedragingen van zijn mededader(s), vallen niet perse buiten het opzet van verdachte (vgl. HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5713). Op dit punt merkt het hof op dat het opzet van de verdachte ook kan bestaan in de zin van voorwaardelijk opzet, waarbij de verdachte in dezen gezien de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de het slachtoffer zou kunnen komen te overlijden. De inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' is daarbij niet afhankelijk van de aard van het gevolg, maar het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718).
Uit de bewijsmiddelen blijkt volgens het hof dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] van tevoren hebben afgesproken dat het een woningoverval zou worden. Alle drie de betrokkenen wisten van het mogelijk aanwezig zijn van (veel) geld bij [slachtoffer] . Via [medeverdachte 2] is verdachte benaderd en verdachte heeft vervolgens [medeverdachte 1] gevraagd om met hen mee te gaan. Verdachte wist dat het daarbij om woningoverval bij een oudere vrouw zou gaan. [medeverdachte 1] zou met een [energiemaatschappij] -jas aanbellen en zich naar binnen praten met een smoes dat hij van een energiemaatschappij was. De verdachten wisten dat het slachtoffer – na later meer specifiek bleek een hoogbejaarde vrouw van 86 jaar – thuis was en bleken, gezien de omstandigheid dat [medeverdachte 1] tie-wraps had meegenomen en voorafgaand was besproken om de vrouw vast te binden, er van uit te gaan dat zij niet direct en geheel vrijwillig geld zou willen afstaan. Verdachte heeft daarbij van tevoren gezegd dat hij het slachtoffer desnoods bij haar armen zou pakken en door elkaar zou schudden.
Het hof leidt hieruit af dat verdachten zich derhalve hebben gerealiseerd dat in zekere mate geweld voorzien was. Het hof is in dezen van oordeel dat niet alleen het aanwenden van fysieke kracht tot het toebrengen van pijn of letsel als geweld kan worden aangemerkt, maar dat ook het vastbinden van iemand met tie-wraps, waarbij ten minste iemands vrijheid wederrechtelijk wordt beperkt, als zodanig is aan te merken (vgl. HR 27 augustus 1937, ECLI:NL:HR:1937:121, NJ 1938/29). De enkele omstandigheid dat de verdachten tevoren tegen elkaar hadden uitgesproken dat er geen geweld zou worden gepleegd, doet hieraan niet af.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat medeverdachte [medeverdachte 1] het slachtoffer meerdere malen hard heeft geslagen, op het hoofd en op overige delen van het lichaam, waarna het slachtoffer door [medeverdachte 1] en verdachte is vastgebonden met tie-wraps en na de diefstal in hulpeloze toestand in haar woning is achtergelaten.
Het op dergelijke wijze plegen van geweld op een kwetsbare oudere – een hoogbejaarde dame van 86 jaar, met een lichaamslengte van 162 cm en een lichaamsgewicht van 57 kg. – brengt naar het oordeel van het hof mee dat de medeverdachte [medeverdachte 1] , gezien de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, bewust de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de het slachtoffer zou kunnen komen te overlijden. Aldus heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer als gevolg van zijn handelen zou komen te overlijden.
Dat in dezen sprake was van bewuste en nauwe samenwerking en dus van medeplegen van doodslag met verdachte is volgens het hof af te leiden uit de omstandigheid dat verdachte, geconfronteerd met het ernstig verwonde slachtoffer en de ontstane situatie in de woning na het door de medeverdachte [medeverdachte 1] toegepaste geweld, vervolgens samen met medeverdachte is overgegaan tot het aanbrengen van tie-wraps bij het slachtoffer en vervolgens na de diefstal het slachtoffer in hulpeloze toestand (zwaar gewond en vastgebonden) heeft achtergelaten. Door ondanks de confrontatie met het ernstig gewonde slachtoffer medeverdachte [medeverdachte 1] te helpen met het vastbinden van het slachtoffer en deze na de diefstal hulpeloos achter te laten, heeft de verdachte binnen het gezamenlijk opzet van beiden gehandeld. Tegen deze achtergrond acht het hof de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking aanwezig, gezien onder meer de intensiteit van de samenwerking en de onderlinge taakverdeling tussen beiden, de rol in de voorbereiding van de verdachte waarin hij voor de tie-wraps zorgt, de afhandeling van het delict en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip door verdachte. Dat het grondfeit een wat andere invulling en afloop had dan de verdachte als medepleger voor ogen stond, doet hieraan, gezien de geschetste omstandigheden waaronder de overval plaatsvond, niet af.
Het hof merkt ten slotte op dat gezien de aard van de gedragingen en de feiten en omstandigheden waaronder deze plaatsvonden, verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] ten minste moeten hebben beseft dat deze gedragingen als noodzakelijk en dus het door hen gewild gevolg met zich meebrachten dat de uitvoering van het feit – in casu diefstal – werd voorbereid of vergemakkelijkt. Blijkens de bewijsmiddelen zijn verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , nadat het zwaar gewonde slachtoffer met tie-wraps door hen is vastgebonden, naar de eerste verdieping gegaan en hebben de woning doorzocht. Uiteindelijk heeft verdachte in een kast in de woonkamer een geldkistje gevonden, waarna beiden de woning hebben verlaten en het slachtoffer in hulpeloze toestand hebben achtergelaten.

4. Conclusie

Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de in de bijlage weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gekwalificeerde doodslag, zoals primair aan hem ten laste is gelegd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van doodslag, gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van gekwalificeerde doodslag.
Hij is op 29 augustus 2014 samen met twee anderen naar de woning van het hoogbejaarde slachtoffer [slachtoffer] gegaan met de intentie om daar een groot geldbedrag weg te nemen. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft zich voorgedaan als medewerker van een energiemaatschappij teneinde de woning van het slachtoffer binnen te komen. Op het moment dat het slachtoffer kennelijk besefte dat [medeverdachte 1] kwade bedoelingen had en zij om hulp riep, heeft [medeverdachte 1] het slachtoffer meermalen met kracht geslagen, waaronder met een zaklamp tegen haar gezicht. Verdachte is nadien de woning binnengegaan en heeft het slachtoffer samen met medeverdachte [medeverdachte 1] met een tie-wrap vastgebonden. Deze tie-wrap bleek dermate strak aangetrokken te zijn, dat diepe wonden tot op het bot zijn ontstaan. Nadat de verdachten samen de woning hadden doorzocht en uiteindelijk een geldkistje buit hadden gemaakt, hebben zij het slachtoffer, liggend op de vloer in haar eigen woning, volkomen machteloos en hulpeloos aan haar lot overgelaten. [slachtoffer] heeft urenlang zwaargewond vastgebonden in de woning gelegen, voordat zij door haar zoon werd aangetroffen. Na direct naar het ziekenhuis te zijn vervoerd, overleed zij nog diezelfde avond aan haar verwondingen.
Dit zeer ernstig en lafhartig handelen, ingegeven door eigen geldelijk gewin, wordt de verdachte door het hof zeer zwaar aangerekend.
De samenleving in het algemeen, de gemeenschap in Helmond en de directe omgeving van het slachtoffer in het bijzonder zijn door de gruwelijke wijze waarop het slachtoffer om het leven is gebracht, ernstig geschokt. Aan de nabestaanden van het slachtoffer is een groot en onherstelbaar leed toegebracht. Zij moeten leven met de wetenschap dat hun hoogbejaarde moeder en oma in de laatste uren van haar leven ernstige pijn heeft geleden en zeer angstig is geweest. Uit de slachtofferverklaringen blijkt dat de nabestaanden nog dagelijks geconfronteerd worden met het verlies van hun moeder en oma en de brute wijze waarop zij om het leven is gebracht.
Aan de nabestaanden is nog extra leed toegebracht doordat verdachte gedurende het gehele proces geen openheid van zaken heeft willen geven. Hij heeft telkens wisselende verklaringen afgelegd, waarin hij zijn eigen rol trachtte te bagatelliseren. In dat kader is het extra wrang te noemen dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 5 november 2020 in aanwezigheid van de moeder en dochter van [slachtoffer] andermaal aangaf dat hij de volledige waarheid wilde vertellen, maar vervolgens volstrekt in tegenspraak met zijn eerdere verklaringen en de overige onderzoeksbevindingen een nieuwe, leugenachtige verklaring heeft afgelegd, onder meer inhoudende dat hij door [medeverdachte 1] werd overtuigd mee te gaan in de veronderstelling dat [medeverdachte 1] slechts een Marktplaats-pakketje ging ophalen. Door deze procespositie heeft verdachte weliswaar woordelijk te kennen gegeven dat hij inzicht en berouw heeft in het onherstelbare verdriet dat de nabestaanden is aangedaan, maar daarvan geen blijk gegeven.
De aard en de ernst van het bewezenverklaarde maken reeds uit het oogpunt van vergelding dat naar het oordeel van het hof niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een gevangenisstraf van lange duur. Bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf weegt het hof wel mee dat verdachte niet degene is geweest die het slachtoffer (met de zaklamp) heeft geslagen en daarmee de geweldshandelingen heeft verricht die uiteindelijk de dood hebben veroorzaakt, maar pas nadien de woning betrad en werd geconfronteerd met het zwaar toegetakelde slachtoffer. Zijn bijdrage aan het geweld is, zonder ook maar enigszins aan de ernst hiervan voorbij te gaan, beperkt gebleven bij het vasthouden van de armen van het slachtoffer, zodat [medeverdachte 1] de tie-wrap kon omdoen en het vervolgens in hulpeloze toestand achterlaten van het slachtoffer. Het hof is van oordeel dat dit in strafmatigende zin dient mee te wegen.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Redelijke termijn
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Omdat verdachte ten tijde van de procedure in hoger beroep in verband met de onderhavige zaak in voorarrest verkeerde, bedroeg de redelijke termijn in hoger beroep 16 maanden. Deze termijn heeft een aanvang genomen op het moment dat de officier van justitie en de verdachte hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank (15 november 2017). Nu het hof op 30 november 2020 arrest wijst, is de redelijke termijn in hoger beroep met ruim twintig maanden overschreden.
Deze overschrijding is naar het oordeel van het hof gedeeltelijk toe te schrijven aan de gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten en het feit dat in hoger beroep – deels op verzoek van deze verdachte – veel en omvangrijk onderzoek is verricht. Zo is er bij de raadsheer-commissaris een groot aantal getuigen gehoord en is door een forensisch patholoog uit het buitenland onderzoek verricht. Dat dit onderzoek veel tijd in beslag heeft genomen is naar het oordeel van het hof zonder meer begrijpelijk.
Desondanks is het hof van oordeel dat die omstandigheden niet het gehele tijdsverloop kunnen en mogen verklaren. Van andere bijzondere omstandigheden die de overschrijding kunnen rechtvaardigen is niet gebleken.
Het hof zal vanwege deze overschrijding de straf matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding tot een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] als gevolg van verdachtes primair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof acht deze schade voldoende onderbouwd en voorts is de schade door de verdediging niet inhoudelijk betwist. Het hof acht de vordering derhalve geheel toewijsbaar en wijst een bedrag van € 5.000,00 aan schadevergoeding toe. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Wettelijke rente
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2014 – zijnde de dag van het primair bewezenverklaarde handelen – tot aan de dag der algehele voldoening.
Hoofdelijkheid
Het hof stelt vast dat verdachte het primair bewezenverklaarde feit samen met (een) anderen heeft gepleegd. Nu verdachte samen met zijn mededader(s) een onrechtmatige daad heeft gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde partij hoofdelijk (naar burgerlijk recht) aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2014 tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van 60 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.466,25 (bestaande uit een bedrag van € 466,25 aan materiële schade en een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade). Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van verdachtes primair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof acht deze schade voldoende onderbouwd en voorts is de schade door de verdediging niet inhoudelijk betwist. Het hof acht de vordering derhalve geheel toewijsbaar en wijst een bedrag van € 5.466,25 aan schadevergoeding toe. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Wettelijke rente
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2014 – zijnde de dag van het primair bewezenverklaarde handelen – tot aan de dag der algehele voldoening.
Hoofdelijkheid
Het hof stelt vast dat verdachte het primair bewezenverklaarde feit samen met (een) anderen heeft gepleegd. Nu verdachte samen met zijn mededader(s) een onrechtmatige daad heeft gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde partij hoofdelijk (naar burgerlijk recht) aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 augustus 2014 tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van 62 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 47 en 288 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt dat
gijzeling voor de duur van ten hoogste 60 (zestig) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 29 augustus 2014;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.466,25 (vijfduizend vierhonderdzesenzestig euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 466,25 (vierhonderdzesenzestig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.466,25 (vijfduizend vierhonderdzesenzestig euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 466,25 (vierhonderdzesenzestig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt dat
gijzeling voor de duur van ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 29 augustus 2014.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. G.P.M.F. Mols, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 30 november 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. G.P.M.F. Mols is buiten staat te onderteken.