Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/353806 / HA ZA 19-27)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met eisvermindering in het principaal hoger beroep;
- het H12 formulier van de advocaat van de man van 25 augustus 2020 met daarbij een brief van de advocaat van de man diezelfde datum en productie 16;
- de mondelinge behandeling, waarbij de advocaat van de man een pleitnotitie heeft overgelegd.
3.De beoordeling
binnen 4 wekenna ondertekening van dit convenant overschrijven op de bankrekening van de vrouw. Indien de woning niet binnen 13 weken ná inschrijving van de echtscheiding volledig is overgeschreven op naam van de man, zullen partijen een nog nader te bepalen makelaar opdracht geven de woning te verkopen, zodat de vrouw in het kadaster wordt doorgehaald m.b.t deze onroerende zaak.
manheeft de vrouw gedagvaard. Hij heeft gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
man, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
vrouwheeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. De vrouw heeft de rechtbank gevraagd de man te veroordelen in de proceskosten en de wettelijke rente over deze kosten.
rechtbankeen comparitie van partijen gelast.
rechtbankgeoordeeld dat hetgeen in art. 4 van het echtscheidingsconvenant is neergelegd geen vaststellingsovereenkomst is, dat er van zaaksvervanging geen sprake is en dat de woning een eenvoudige gemeenschap tussen partijen is gaan vormen, welke voor verdeling in aanmerking kwam. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de omvang van de vergoedingsverplichting niet kan worden vastgesteld, noch de overige gemeenschappelijke baten en lasten zodat evenmin kan worden vastgesteld of er grond is voor vernietiging van de verdeling vanwege benadeling van de man voor meer dan een vierde ex art. 3:196 lid 3 BW. Het beroep op bedrog en ongerechtvaardigde verrijking wordt verworpen. De vordering van de man wordt afgewezen.
manheeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. De man heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en onder aanvulling van de gronden en wijziging van de gronden opnieuw rechtdoende, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
vrouwheeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. De vrouw heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en – voor het geval voldoening van die kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot en met de dag der algehele voldoening.
hofzal de door de man aangevoerde grondslagen en grieven en de door de vrouw aangevoerde grieven hierna bespreken.
manberoept zich voor de vernietigbaarheid van het convenant op dwaling (grieven III en IV). Hij voert daartoe het volgende aan.
vrouwbrengt als verweer naar voren dat over de waarde van de woning geen discussie is geweest, dat de woning is getaxeerd door een onafhankelijke deskundige en dat partijen de waarde van de woning hebben vastgesteld op € 510.000,--. De man stelt in feite dat hij heeft gedwaald over de wijze waarop de woning in de verdeling is betrokken. Dat levert geen dwaling op omtrent de waarde van een of meer te verdelen goederen en schulden als bedoeld in art. 3:196 BW. De man heeft niet gesteld en onderbouwd dat hij ten aanzien van de waarde van enig goed heeft gedwaald. Als er al een vergoedingsrecht zou ontstaan, dan is dit ontstaan vóór 1 januari 2012 en is de nominaliteitsleer van toepassing.
hofzal eerst beslissen over het beroep van de man op (i) zaaksvervanging en (ii) vergoedingsrechten. Daarna zal het hof oordelen over het beroep van de man op dwaling (iii).
vrouwstaat het convenant daaraan in de weg. In het bijzonder hebben partijen met het convenant (m.n. art. 4) een vaststellingsovereenkomst gesloten (grief I in incidenteel hoger beroep). De vrouw verwijst daarbij naar de considerans van het echtscheidingsconvenant en de artikelen 8 en 11 daarvan, en zij stelt zich op het standpunt dat de man hieraan mag worden gehouden. De man heeft mogen begrijpen dat met het sluiten van het convenant een finale regeling tussen partijen was getroffen en dat de man dan ook geen beroep meer kan doen op een vergoedingsrecht.
mangeen sprake nu er (op dat moment) tussen partijen geen geschil bestond over de woning. Er was dus ook geen bewust afwijken van de tussen partijen bestaande rechtstoestand. Hetgeen in de considerans is opgenomen is te algemeen om de conclusie te trekken dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst (HR 20 maart 2009, RFR 2009/64). Er moet gekeken worden naar de bedoeling van partijen, volgens de man.
hofoordeelt als volgt. De uitleg van het convenant dient plaats te vinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):
manop tegen de overweging van de rechtbank dat de akte overlegging producties d.d. 1 mei 2019 geen helderheid verschaft en juist meer vragen oproept.
manhet volgende aan.
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
hofoverweegt als volgt. Volgens art. 6:212 BW is hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de ander, verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Een van de noodzakelijke voorwaarden voor ongerechtvaardigde verrijking is dat voor het behouden van de vermogensvermeerdering geen redelijke oorzaak (rechtvaardigingsgrond) aanwezig is, zoals een wettelijke regeling of een rechtshandeling die de vermogensverschuiving legitimeert (waarover conclusie AG Rank-Berenschot 7 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:617, pt. 2.6) Van ongerechtvaardigde verrijking is geen sprake omdat aan deze voorwaarde niet is voldaan. Aan de vermogensvermeerdering van de vrouw ligt namelijk een rechtshandeling ten grondslag die de vermogensverschuiving legitimeert. Partijen zijn immers in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de man de vrouw ter zake van de woning een bedrag van € 255.000,-- betaalt. Het hof volstaat met een verwijzing naar hetgeen het daaromtrent hiervóór heeft overwogen. Gelet op het hiervoor overwogene faalt grief VIII van de man.
manstelt zich op het standpunt dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw het bedrag van € 225.000,-- zou kunnen behouden, terwijl in alle uitspraken (onlangs nog in HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504) duidelijk is geworden dat schenking onder uitsluitingsclausule en investering van privévermogen leidt tot een vergoedingsrecht. De vrouw wist dat de nalatenschap en het eigen vermogen van de man zijn privévermogen waren. Dat de mediator een fout maakt, maakt nog niet dat het redelijk en billijk is dat de vrouw voornoemd bedrag mag behouden. Dat klemt te meer gezien de feitelijke situatie waarin de man thans verkeert, namelijk dat op hem een verplichting rust tot betaling van de hypothecaire lening van € 150.000,-- en verkoop van grond (welke grond voorheen door de man verpacht werd en waar hij inkomsten uit had) om het aandeel van de vrouw te kunnen betalen.
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
hofoverweegt als volgt. Het hof begrijpt dat de man zich erop beroept dat een tussen partijen geldende regel, namelijk de verplichting van de man € 225.000,-- te betalen aan de vrouw, niet van toepassing is omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW). De door de man aangevoerde omstandigheden zijn echter onvoldoende voor het slagen van zijn beroep op art. 6:248 BW. Daartoe het volgende. De man beroept zich op een fout van de mediator. Door zíjn fout is, volgens de man, met het vergoedingsrecht van de man geen rekening gehouden en bepaalt het convenant dat de man € 225.000,-- aan de vrouw moet betalen. Ofschoon de man heeft verklaard dat hij de vrouw heeft gevraagd samen de mediator aansprakelijk te stellen, is het van een gezamenlijke aansprakelijkheidsstelling door partijen niet gekomen. De man is ook niet zelf overgegaan tot aansprakelijkstelling van de mediator, zoals hij ter zitting in hoger beroep, daarnaar gevraagd, heeft verklaard. Waarom de man daartoe niet zelf is overgegaan, is een vraag die de man niet heeft beantwoord. Voorts betekent de omstandigheid dat de vrouw wist dat de woning was gefinancierd met privé vermogen van de man, nog niet dat zij wist dat dit leidde tot een vergoedingsrecht (en dus ook niet dat zij wist dat de mediator de door de man gestelde fout maakte). Van die wetenschap bij de vrouw is ook niet gebleken. Waarom de vrouw dit zou behoren te weten, heeft de man verder ook niet gesteld en er is ook geen reden om dit aan te nemen nu partijen op dit punt even ondeskundig waren (was niet juist mede daarom de mediator ingeschakeld?), de woning een gemeenschap vormt in de zin van art. 3:166 BW, waarin beiden, ieder voor de helft gerechtigd zijn en zij beiden, naar zeggen van de man, wat de verdeling van de woning betreft, hebben vertrouwd op de mediator en partijen met hun convenant ook een finale regeling hebben willen treffen. Het beroep van de man op art. 6:248 lid 2 BW gaat dus niet op. Dat de man om aan zijn betalingsverplichting te voldoen een hypothecaire lening moest afsluiten en grond moest verkopen, maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor de door de man bij de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat de vrouw ten tijde van de echtscheiding privé-vermogen zou hebben gehad samen met haar zus. Grief IX van de man faalt.