ECLI:NL:GHSHE:2020:3152

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
20/00076 tot en met 20/00085
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de schadevergoeding die aan belanghebbende moet worden toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Belanghebbende, die directeur en enig aandeelhouder is van een vennootschap, had eerder een vergoeding van immateriële schade ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst. Hij verzocht om een hogere schadevergoeding, wat leidde tot een geschil over de hoogte van deze vergoeding. De inspecteur had eerder een schadevergoeding van € 26.500 toegekend, maar belanghebbende vond dit bedrag te laag en vorderde in totaal € 175.700. Het hof oordeelde dat belanghebbende recht had op een aanvullende schadevergoeding van € 3.000, bovenop het reeds toegekende bedrag. Het hof bevestigde dat de redelijke termijn voor belastinggeschillen niet overschreden mag worden en dat de schadevergoeding moet worden berekend op basis van de overschrijding van deze termijn. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00076 tot en met 20/00085
Uitspraak op de hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [postcode + plaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 december 2019, nummers BRE 18/3499 en 18/3849 tot en met 18/3857, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2004 tot en met 2012 en een navorderingsaanslag IB/PVV 2006 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.1 bedoelde belastingaanslagen bezwaar gemaakt en verzocht om een kostenvergoeding en een schadevergoeding.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan, uitsluitend wat betreft de belastingaanslagen en later, bij afzonderlijke beslissing, een kostenvergoeding en een schadevergoeding toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de beslissing waarbij een kostenvergoeding en schadevergoeding is toegekend beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de andere partij. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn via een telefonische verbinding gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaak met nummer 20/00086.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2004 tot en met 2012 de aanslagen IB/PVV opgelegd en is over het jaar 2006 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd.
2.2.
Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: de B.V.). Aan de B.V. is met dagtekening 20 september 2008 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: VPB) 2004 opgelegd.
2.3.
Belanghebbende heeft, mede namens de B.V., bezwaar gemaakt tegen de in 2.1 en 2.2 genoemde belastingaanslagen. De inspecteur heeft de bezwaarschriften op de volgende data ontvangen:
bezwaarschrift betreffende:
datum ontvangst:
aanslag IB/PVV 2004
16 oktober 2008
aanslag IB/PVV 2005
24 november 2009
aanslag IB/PVV 2006
18 mei 2011
navorderingsaanslag IB/PVV 2006
16 januari 2013
aanslag IB/PVV 2007
23 oktober 2009
aanslag IB/PVV 2008
19 mei 2011
aanslag IB/PVV 2009
17 februari 2014
aanslag IB/PVV 2010
16 juli 2014
aanslag IB/PVV 2011
7 oktober 2014
aanslag IB/PVV 2012
29 oktober 2014
navorderingsaanslag VPB 2004
10 oktober 2008
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 4 mei 2017, door de inspecteur ontvangen op 9 mei 2017, onder meer verzocht om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van de bezwaren (hierna: kostenvergoeding) en om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (hierna: schadevergoeding).
2.5.
In juli, augustus, september en oktober 2017 heeft de inspecteur uitspraak op de in 2.3 bedoelde bezwaren gedaan, maar uitsluitend wat betreft de belastingaanslagen. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken geen rechtsmiddelen aangewend.
2.6.
De inspecteur heeft in zijn brief met dagtekening 20 maart 2018 aan belanghebbende een voorstel gedaan voor een kostenvergoeding en een schadevergoeding (hierna: het compromisvoorstel). In het compromisvoorstel is onder meer het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van onze bespreking op 22 maart 2018 waarin wij uw cliënt een voorstel hebben gedaan stuur ik u hierbij een aanbod om tot een oplossing te komen in dit geschil met daarbij de onderliggende berekening.
Tijdens het eerder maken van de berekening hebben wij kennelijk een fout gemaakt waardoor het voorstel tijdens de bespreking lager uitviel dan hieronder blijkt. Wij zijn echter een wijze van berekening overeengekomen die ik dan ook gestand wil doen.
(…)
Ten aanzien van de in rekening gebrachte belastingrente en invorderingsrente hanteren wij het geldende wettelijke regime. Bij het verminderen van de aanslagen is de in rekening gebrachte belastingrente overeenkomstig verminderd.
Wij maken nadrukkelijk geen afspraken ten aanzien van de invordering.
Alles in ogenschouw nemend doen wij het volgende voorstel ter finale kwijting van het verzoek om schadevergoeding van uw cliënt.
Immateriële schadevergoeding: 43.500
Kosten bezwaarfase:
6.225
Totale vergoeding: € 49.725
Graag verneem ik uiterlijk 20 april 2018 van u of uw cliënt akkoord gaat met dit aanbod.”.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 maart 2018 op het compromisvoorstel gereageerd. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“Aangaande de door u aangedragen proceskosten vergoeding zijn wij akkoord rekening houdend met het bezwaarschrift tegen de aanslag Vennootschapsbelasting 2004 zoals hiervoor vermeld. (…)”
In de brief is vermeld dat belanghebbende, mede namens de B.V., akkoord gaat met een kostenvergoeding van € 6.754 en een schadevergoeding van € 66.150.
2.8.
Met dagtekening 20 april 2018 heeft de inspecteur een beslissing genomen op het verzoek van belanghebbende om een kostenvergoeding en een schadevergoeding. In de uitspraak is onder meer het volgende vermeld:
“Uit uw brief [van 29 maart 2018] blijkt dat (…) [belanghebbende] het gedane aanbod niet aanvaard. In de eerdere bespreking hebben wij aangegeven niet verder te kunnen gaan. (…) U komt met een tegenbod waarbij allerlei andere eisen worden gesteld die wij niet kunnen en willen inwilligen. Het aanbod, zoals gedaan in mijn eerdere brief van 20 maart 2018 komt dan ook te vervallen.”.
Vervolgens heeft de inspecteur de kostenvergoeding vastgesteld op € 1.992. Daarnaast heeft de inspecteur aan belanghebbende en de B.V. een schadevergoeding van € 26.500 toegekend vanwege het te laat beslissen op de bezwaren tegen de in 2.1 en 2.2 bedoelde belastingaanslagen.
2.9.
Belanghebbende heeft tegen de beslissing betreffende de kostenvergoeding en schadevergoeding beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is de hoogte van de schadevergoeding.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 175.700.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.4.
In hoger beroep is de kostenvergoeding niet meer in geschil.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende en de B.V. gezamenlijk een vergoeding voor immateriële schade van € 26.500 toegekend. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur de vergoeding te laag vastgesteld. Belanghebbende heeft daarom verzocht om een (aanvullende) schadevergoeding.
4.2.
Partijen twisten allereerst over de vraag of belanghebbende dit verzoek aan de belastingrechter kan voorleggen. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat belanghebbende aan artikel 6 EVRM geen aanspraak op schadevergoeding kan ontlenen in de onderhavige situatie waarin sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase, maar het geschil daarna niet aan de rechter is voorgelegd. Naar het oordeel van het hof moet deze vraag echter bevestigend worden beantwoord. Daarbij moet worden bedacht dat met de in 2.5 genoemde uitspraken op bezwaar uit 2017 weliswaar het inhoudelijke geschil is beëindigd, maar de inspecteur op dat moment nog geen uitspraak op bezwaar had gedaan met betrekking tot de vergoeding van de bezwaarkosten. Een procedure eindigt pas als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten, waaronder begrepen proceskosten, is beslist. [1] Bij de rechtbank is immers de vraag voorgelegd, afgezien van de hoogte van de immateriële schadevergoeding, of de inspecteur de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag had vastgesteld. Met die procedure is niet een zeer gering financieel belang gemoeid. Dat betekent dat belanghebbende aanspraak kan maken op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De omstandigheid dat de bezwaarkosten in hoger beroep niet meer in geschil zijn, maakt dat niet anders.
4.3.
Het verzoek om een schadevergoeding heeft kennelijk betrekking op de eerste fase, te weten de bezwaar- en beroepsfase. Belanghebbende heeft zijn grieven beperkt tot de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Deze omstandigheid leidt er, anders dan de inspecteur betoogt, niet toe dat de belastingrechter zich onbevoegd moet verklaren of dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Het hof zal daarom, overeenkomstig de hieronder beschreven (vuist)regels bepalen op welke immateriële schadevergoeding belanghebbende recht heeft. De door de inspecteur reeds toegekende vergoeding strekt in mindering op het bedrag waartoe de inspecteur eventueel nog wordt veroordeeld, omdat belanghebbendes schade in zoverre is gecompenseerd.
4.4.
Belastinggeschillen dienen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Dit brengt mee dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Als de redelijke termijn is overschreden, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond [2]
4.5.
In het onderhavige geval zijn meerdere zaken van belanghebbende gezamenlijk behandeld. In dat geval dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Voor een afwijkend tarief, zoals door belanghebbende bepleit, acht het hof geen termen aanwezig. Als de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [3]
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat de zaken over de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 gezamenlijk en de overige zaken afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen. De inspecteur heeft gesteld dat de zaken als volgt gezamenlijk in aanmerking moeten worden genomen:
de aanslag IB/PVV 2004 en de navorderingsaanslag VPB 2004 (hierna: cluster a);
de aanslagen IB/PVV 2005 en 2007 (hierna: cluster b); en
de aanslagen IB/PVV 2006 en 2008 tot en met 2012 (hierna: cluster c).
Volgens de inspecteur zijn er dus drie clusters en is er één afzonderlijke zaak, namelijk die over de navorderingsaanslag IB/PVV 2006. Ter motivering van zijn standpunt heeft de inspecteur verwezen naar de bezwaarschriften die tot de gedingstukken behoren.
4.7.
Niet in geschil is dat de zaak over de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 afzonderlijk in aanmerking moet worden genomen. De overige zaken moeten – gelet op de inhoud van de bezwaarschriften – gezamenlijk in aanmerking worden genomen conform de indeling zoals de inspecteur die heeft gemaakt. Het hof gaat dus uit van de drie door de inspecteur onderscheiden clusters.
4.8.
Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat over de aanvang van de redelijke termijn geen geschil bestaat. Wat betreft de clusters dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn per cluster te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie 4.4 en 4.5). Als aanvang van de redelijke termijn hanteert het hof voor de afzonderlijke zaak en de drie clusters de volgende data:
datum ontvangst
(eerst aangewende) rechtsmiddel
zaak over de navorderingsaanslag IB/PVV 2006
16 januari 2013
cluster a
10 oktober 2008
cluster b
23 oktober 2009
cluster c
18 mei 2011
4.9.
De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de procedure met betrekking tot het geschil dat belanghebbende en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). In het onderhavige geval heeft de rechtbank in alle zaken uitspraak gedaan op 5 december 2019. Niet in geschil is dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van termijnen.
4.10.
Uitgaande van de datum van ontvangst van het (eerst aangewende) rechtsmiddel en de uitspraak van de rechtbank, bedraagt de behandelduur en de overschrijding van de redelijke termijn van de afzonderlijke zaak over de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 en van de drie clusters, naar boven afgerond op hele maanden:
behandelduur
overschrijding
maanden
maanden
zaak over de navorderingsaanslag IB/PVV 2006
83
59
cluster a
134
110
cluster b
122
98
cluster c
103
79
4.11.
Omdat de redelijke termijn is overschreden, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Voor het hanteren van een hoger bedrag dan € 500 per halfjaar, zoals belanghebbende voorstaat, ziet het hof geen aanleiding. Het hof berekent de schadevergoeding als volgt:
schadevergoeding
zaak over de navorderingsaanslag IB/PVV 2006
5
cluster a
9.5
cluster b
8.5
cluster c
7
totaal
30
4.12.
Wat betreft de toerekening van de schadevergoeding aan belanghebbende en de B.V. overweegt het hof als volgt. Het bedrag van € 9.500 dat betrekking heeft op cluster a, komt gezamenlijk toe aan belanghebbende en de B.V. Het hof zal het bedrag van € 9.500 daarom gelijkelijk verdelen tussen belanghebbende en de B.V. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van (€ 30.000 min € 4.750 =) € 25.250 en de B.V. op € 4.750.
4.13.
Wat betreft de toerekening van de schadevergoeding aan de inspecteur en de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) overweegt het hof als volgt. De behandeling van het beroep heeft 5 dagen langer geduurd dan de als redelijk te aanvaarden termijn. Het beroep is immers op 30 mei 2018 ingesteld en de rechtbank heeft op 5 december 2019 uitspraak gedaan, terwijl de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep 18 maanden bedraagt. Gelet op de minieme overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank, rekent het hof de schadevergoeding volledig toe aan de inspecteur.
4.14.
Belanghebbende recht heeft dus recht op een schadevergoeding van € 25.250 ten laste van de inspecteur. Met dit bedrag moet worden verrekend het reeds door de inspecteur toegekende bedrag. De inspecteur heeft belanghebbende en de B.V. gezamenlijk een bedrag van € 26.500 toegekend. Het hof zal het door de inspecteur aan cluster a toegekende bedrag van € 8.500 gelijkelijk verdelen tussen belanghebbende en de B.V. Dit betekent dat dit bedrag voor € 4.250 toekomt aan belanghebbende en voor € 4.250 aan de B.V. Van het door de inspecteur reeds betaalde bedrag van € 26.500 moet dus € 22.250 worden toegerekend aan belanghebbende en € 4.250 aan de B.V.
4.15.
Dit betekent dat de inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 25.250 (zie 4.12) onder verrekening van het reeds door de inspecteur toegekende bedrag van € 22.250 (zie 4.14). Het hof veroordeelt de inspecteur daarom tot een (aanvullende) schadevergoeding van € 3.000.
4.16.
Wat betreft de B.V. wordt de inspecteur in de zaak met nummer 20/00086 veroordeeld tot vergoeding van de door de B.V. geleden immateriële schade tot een bedrag van € 4.750 onder verrekening van het reeds door de inspecteur toegekende bedrag van € 4.250. Het hof veroordeelt de inspecteur daarom in de zaak 20/00086 tot een (aanvullende) vergoeding van de door de B.V. geleden immateriële schade van € 500.
Tussenconclusie
4.17.
De conclusie is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 46 respectievelijk € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.20.
Daarbij wordt uitgegaan van elf samenhangende zaken waarin belanghebbende en de B.V. geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft de onderhavige tien zaken van belanghebbende en de zaak met nummer 20/00086 ten name van de B.V.
4.21.
Het hof stelt de tegemoetkoming in de kosten van het beroep op 2 (punten) [4] x € 525 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) [5] x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 787,50.
4.22.
Het hof stelt de tegemoetkoming in de kosten van het hoger beroep op 2 (punten) [6] x € 525 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) [7] x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 787,50.
4.23.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.24.
Het hof zal in de tien onderhavige zaken van belanghebbende totaal een proceskostenvergoeding toekennen van € 1.431,82 en in de zaak ten name van de B.V. met nummer 20/00086 een proceskostenvergoeding van € 143,18.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 3.000;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 177 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 1.431,82.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 19 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1028, CRvB 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209 en CRvB 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.Zie hof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.
6.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
7.Zie hof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.