ECLI:NL:GHSHE:2020:275

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
200.222.535_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgemeenschap en geschil over huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om de verdeling van een huwelijksgemeenschap na echtscheiding. Partijen, een man en een vrouw, zijn op 22 juli 1969 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw heeft op 3 februari 2014 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft op 14 oktober 2014 de echtscheiding uitgesproken en een bevel tot verdeling van de huwelijksgemeenschap gegeven. De man heeft in hoger beroep veertien grieven aangevoerd, onder andere met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap, de toedeling van bepaalde goederen, en de betaling van hypothecaire lasten. De vrouw heeft in incidenteel appel vier grieven aangevoerd en aanvullende vorderingen ingesteld. Het hof heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de man en vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden die zijn ontstaan voor de peildatum van de echtscheiding. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw de man moet vergoeden voor bepaalde kosten die hij heeft gemaakt, en dat de verkoopopbrengsten van kunstvoorwerpen die door de man zijn verkocht, in de gemeenschap vallen. Het hof heeft de vorderingen van beide partijen gedeeltelijk toegewezen en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.222.535/01
arrest van 28 januari 2020
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
gedaagde in het incident ex art. 223 Rv.,
hierna: de man,
advocaten: mrs. H.J.M. Stassen en A.S.J.H. van den Bronk te Maastricht ,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
eiseres in het incident ex art. 223 Rv.,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. H.A.W. van Wel te Weert , voorheen mr. R.J. van der Heijden te Maastricht ,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 2 april 2019 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , onder zaaknummer C/03/210812 / HA ZA 15-523 gewezen vonnissen van 27 juli 2016 en 29 maart 2017.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 2 april 2019 waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
- incidentele vordering ex art. 223 Rv van de vrouw;
- antwoordconclusie in incident van de man;
van de zijde van de man:
- H12 formulier van 12 augustus 2019, ingekomen ter griffie op 14 augustus 2019, met producties 82 tot en met 115;
- H12 formulier van 13 augustus 2019, ingekomen ter griffie op 13 augustus 2019, met een begeleidende brief van 13 augustus 2019 en producties 116 en 117;
- H3 formulier van 13 augustus 2019, ingekomen ter griffie op 13 augustus 2019 met verandering c.q. nadere concretisering van grieven althans vermeerdering en/of vermindering van eis (met productielijst);
- de brief van 23 augustus 2019 met producties 118 tot en met 125;
- het faxbericht van 27 augustus 2019 met productie 126;
Van de zijde van de vrouw:
- H12 formulier van 12 augustus 2019, ingekomen ter griffie op 13 augustus 2019, met producties 95 en 96;
- H16 formulier van de zijde van de vrouw van 21 augustus 2019 (bezwaar tegen de wijziging van eis);
- de tijdens de comparitie van partijen, gehouden op 28 augustus 2019, overgelegde spreekaantekeningen met producties 97 en 98 van de advocaat van de vrouw.
5.2.
Bij voornoemd H3 formulier van 13 augustus 2019 heeft de
manzijn eis gewijzigd in die zin dat hij thans vordert recht te doen overeenkomstig zijn standpunten als vermeld in het lichaam van zijn
“verandering cq concretisering van grieven althans vermeerdering en/of vermindering van eis tevens houdende overlegging van (aanvullende) producties”alsmede de vrouw in al haar vorderingen ten principale en/of in incident niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat haar deze vorderingen zullen worden ontzegd als zijnde ongegrond dan wel als zijnde niet of onvoldoende vaststaand of bewezen, behoudens voor zover de man die vorderingen (ten dele) in het lichaam van voornoemd stuk erkent.
5.3.
De
vrouwheeft bij voornoemd H16 formulier van 21 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen de wijziging / vermeerdering van eis. Zij maakt bezwaar tegen “enige verandering van grieven” en tegen “enige vermeerdering van eis” Zij verwijst naar art. 347 Rv en de eisen van een goede procesorde en stelt dat in dit stadium van de procedure blijkens de wet geen plaats is voor een wijziging / vermeerdering van eis. Daarnaast maakt de vrouw bezwaar tegen het aantal en de aard van een aantal producties en het late tijdstip van verzending daarvan.
5.4.
De
manheeft bij voornoemde brief van zijn advocaat van 23 augustus 2019 op de bezwaren van de vrouw gereageerd. Hij stelt dat de aanvullende producties en de verandering van eis tijdig zijn ingediend, althans binnen de termijn die in het landelijk procesreglement daarvoor stelt, te weten veertien dagen voor de geplande zitting. Daarnaast stelt de man dat het voor hem niet eerder mogelijk was om deze informatie te verzamelen en in het geding te brengen. De man kampt al langere tijd met gezondheidsproblemen. Hij heeft de ziekte van Bechterew en als gevolg daarvan heeft hij tijdens onderhavige procedure twee operaties ondergaan aan zijn heup. Deze ingrepen gingen gepaard met opnames en zeer intensieve revalidatie. Ook voert de man aan dat het niet zozeer om nieuwe informatie gaat maar om de verdere invulling van reeds langere tijd bekende vorderingen van de man door middel van nadere (betaal) bewijzen. De vrouw moet bekend worden geacht met de feiten. De man heeft al vanaf het begin van onderhavige procedure aangekondigd dat er een financiële analyse komt ter verduidelijking van zijn vorderingen. Ten slotte voert de man aan dat het debat in hoger beroep nog niet is gesloten en dat de comparitie juist dient om het hof nog nadere inlichtingen te verstrekken alsmede te bezien of een regeling tot de mogelijkheden behoort.
5.5.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarin de veranderingen of concretiseringen van de grieven en de wijzigingen van eis bestaan. In het bijzonder is niet duidelijk in hoeverre de oorspronkelijke grieven en eisen nog worden gehandhaafd. Daarin inzicht te verschaffen, had temeer op de weg van de man gelegen, omdat hij in het betrokken H3‑formulier een veelheid aan onderwerpen bespreekt, over een groot aantal pagina’s (23), de opmerkingen van de man regelmatig, naar zijn eigen zeggen in algemene zin “deels” bepaalde grieven van hem betreffen, maar ook “deels” bepaalde grieven van de vrouw, maar een voldoende verduidelijking van dit “deels” daarbij ontbreekt, zijn opmerkingen verder zien op het “antwoord in incident van de man” en de man tal van primaire, subsidiaire en voorwaardelijke standpunten betrekt. Het is daardoor voor de vrouw onvoldoende duidelijk waartegen zij zich moet verweren (daarop duidt ook haar verklaring dat zij bezwaar maakt tegen “enige verandering van grieven” en tegen “enige vermeerdering van eis”) en voor het hof onvoldoende duidelijk waarover het dient te beslissen. Reeds gelet op het voorgaande moeten de veranderingen of concretiseringen van de grieven en de wijzigingen van eis buiten beschouwing blijven.
Voor zover overigens de vorderingen van de man wel voldoende duidelijk zouden zijn, geldt dat zij in overeenstemming dienen te zijn met de in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel. Deze regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden.
Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
Het hof acht de
“verandering cq concretisering van grieven althans vermeerdering en/of vermindering van eis”in strijd met de twee-conclusie-regel van art. 347 Rv en in strijd met de goede procesorde. Het betrokken stuk biedt onvoldoende inzicht in hetgeen de man ter beslissing voorlegt aan het hof, waarvoor het hof verwijst naar hetgeen het hiervóór heeft overwogen, en het is mede gelet op de omvang daarvan te kort voor de comparitie ingediend. De man heeft geen omstandigheden aangevoerd die een uitzondering op de twee conclusieregel rechtvaardigen. Ook hierom de dienen de veranderingen of concretiseringen van de grieven en de wijzigingen van eis buiten beschouwing te blijven. Wat de man tijdens de comparitie van partijen heeft aangevoerd, zal het hof wel betrekken bij zijn beslissing. Het hof zal ook kennis nemen van de bij voornoemd stuk genoemde producties. Aan het bezwaar van de vrouw op dat punt gaat het hof voorbij nu zij niet of onvoldoende heeft uitgelegd waarom deze producties naar hun aard en aantal in de procedure niet meegenomen mogen worden. Hierbij zij nog opgemerkt dat de vrouw zelf ter comparitie (dus op een later moment dan de man) producties heeft overgelegd – waartegen de man overigens geen bezwaar heeft gemaakt – waardoor van ontijdigheid geen althans niet aanstonds sprake lijkt. De vrouw haalt in haar spreekaantekeningen bovendien producties uit voornoemd stuk van de man aan, waaruit blijkt dat de vrouw kennis heeft kunnen nemen en ook heeft genomen van de bedoelde producties.
5.6.
Het hof heeft aan het eind van de comparitie een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, met inachtneming van hetgeen zojuist is overwogen, en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Het gaat in deze zaak om de verdeling van een huwelijksgemeenschap. Partijen hebben het hof verzocht de verdeling vast te stellen (adjudicatie).
In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
partijen zijn op 22 juli 1969 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd;
het verzoekschrift tot echtscheiding is op 3 februari 2014 bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht ingediend;
bij beschikking van 14 oktober 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een bevel tot verdeling van de huwelijksgemeenschap ten overstaan van een notaris gegeven;
e echtscheidingsbeschikking is op 25 februari 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] .
6.2.1.
In de onderhavige procedure heeft de
manin eerste aanleg gevorderd (in conventie) de verdeling vast te stellen op de wijze zoals vermeld in de inleidende dagvaarding, althans op een in goede justitie te bepalen wijze.
6.2.2.
De
vrouwheeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd (in reconventie na eiswijziging) de verdeling tussen partijen vast te stellen zoals vermeld in haar conclusie na comparitie in conventie en reconventie, tevens houdende vermindering, wijziging en vermeerdering eis.
6.3.1.
Bij het beroepen vonnis d.d. 27 juli 2016 heeft de rechtbank de man in de gelegenheid gesteld een akte te nemen en de vrouw om een antwoordakte te nemen.
6.3.2.
Bij het beroepen vonnis d.d. 29 maart 2017 heeft de rechtbank de (wijze van) de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld.
6.4.
De
manheeft in hoger beroep veertien grieven aangevoerd. De man heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen van 27 juli 2016 en 29 maart 2017 en opnieuw rechtdoende:
I. de vrouw te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen de helft van de hypothecaire en overige eigenaarslasten van de onroerende zaken van partijen te [plaats 1] (waaronder in ieder geval de rente van de hypothecaire geldleningen bij de SNS Bank, de bijdrages VvE, de premies inboedel- en opstalverzekering en de aanslagen BsGW), voor zover de man na peildatum meer dan de helft van voormelde lasten heeft betaald;
II. de vrouw te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen de helft van de hypothecaire en overige eigenaarslasten van de onroerende zaak van partijen te [plaats 2] (waaronder in ieder geval de rente van de hypothecaire geldleningen bij de Van Lanschot Bank, de premies inboedel- en opstalverzekering, de aanslagen BsGW en kosten van onderhoudswerkzaamheden, reparaties en van de advocaat), voor zover de man na peildatum meer dan de helft van voormelde lasten heeft betaald;
III. a)
primairte bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor aflossing van het debetsaldo op de gezamenlijke bankrekening van partijen bij Van Lanschot met rekeningnummer [rekeningnummer] tot aan datum van algehele aflossing van het debetsaldo cq. van opheffing van de bankrekening, althans
subsidiairte bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding “ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de helft” van het debetsaldo van voormelde bankrekening dat op peildatum € 51.412,25 bedroeg;
b) primair en subsidiair de vrouw te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting de helft van de rente ter hoogte van 11,5% over het debetsaldo op de gezamenlijke bankrekening van partijen bij Van Lanschot met rekeningnummer [rekeningnummer] te voldoen, met dien verstande dat toekomstige termijnen bij vooruitbetaling op voormeld rekeningnummer dienen te worden voldaan en over de achterliggende periode vanaf peildatum aan de man dient te worden vergoed hetgeen de man meer dan de helft van deze rente heeft betaald;
IV. primair de piano aan de man toe te delen zonder dat hij daarbij uit hoofde van overbedeling enig bedrag aan de vrouw verschuldigd is, althans subsidiair de piano aan de vrouw toe te delen onder verplichting om uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 4.000,-- aan de man te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na dagtekening van het in deze te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
V. a) de boeken in het kader van het promotieonderzoek van de vrouw aan de vrouw toe te delen en de studieboeken van de man over economie en accountancy, de boeken in het kader van het promotieonderzoek van de oom van de man, een archief van het Kasteel [kasteel] en een archief van het Bisschoppelijk College [Bisschoppelijk College] aan de man toe te delen, zonder nadere verrekening over en weer wegens overbedeling;
b) “de boeken betreffende algemene kunstboeken” die door partijen zijn aangeschaft en kunstcatalogi tussen partijen te verdelen overeenkomstig de wijze van verdeling van de kunstvoorwerpen tussen partijen;
VI. het horloge toe te delen aan de vrouw onder verplichting om uit hoofde van overbedeling de helft van de waarde, aldus primair een bedrag van € 16.000,-- althans subsidiair van € 10.500,-- aan de man te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
VII. de vrouw te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen een bedrag van € 6.230,-- ter zake door haar vanaf peildatum ontvangen huurinkomsten voor (een van) de appartementen van partijen te [plaats 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
VIII. de vrouw te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen een bedrag van € 2.927,-- ter zake de door de man betaalde gemeenschappelijke kosten bij [bedrijf] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
IX. de vrouw te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen een bedrag van € 6.679,-- ter zake de door de man betaalde gemeenschappelijke kosten ten behoeve van de kunstcollectie van partijen (in het bijzonder de verzekeringspremies, reparatiekosten en veilingkosten betreffende de kunstvoorwerpen), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
X. de vrouw te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen primair een bedrag van € 6.006,--, althans subsidiair van € 3.003,-- ter zake de door de man betaalde kosten voor herstel beveiliging/alarm en overige kosten naar aanleiding van de inbraak door de vrouw in de woning te [plaats 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na dagtekening van het in deze te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
XI. de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen ter zake de door hem verkochte in gemeenschappelijke eigendom toebehorende kunstvoorwerpen een bedrag van hoogstens € 1.878,50;
XII. de vrouw te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen ter zake de door haar verkochte in gemeenschappelijk eigendom toebehorende kunstvoorwerpen (in het bijzonder twee beelden van [naam 1] , een tekening van [naam 2] gemengde techniek, een tekening van [naam 1] en twee tekeningen olie op papier van [naam 3] ) primair een bedrag van € 49.250,-- althans subsidiair een bedrag van € 21.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
XIII. indien en voor zover na afloop van de verdeling van de kunstcollectie van partijen kunstvoorwerpen mochten ontbreken, desbetreffende kunstvoorwerpen aan de vrouw toe te delen onder verplichting van de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen de helft van de opportunity cost waarde van die kunstvoorwerpen;
XIV. de vrouw te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van primair € 28.000,--, althans subsidiair € 14.000,-- aan de man te voldoen ter zake door de vrouw meegenomen contante gelden.
Kosten rechtens.
6.5.
De
vrouwheeft verweer gevoerd en verzocht de door de man voorgedragen grieven ongegrond te verklaren met bevestiging van de vonnissen waartegen het beroep is gericht, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden. In incidenteel appel heeft de vrouw vier grieven aangevoerd en vier aanvullende (voorwaardelijke) vorderingen ingesteld.
De vrouw concludeert tot het gegrond verklaren van haar grieven en te bepalen om/dat:
I. de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen de helft van de door de vrouw betaalde hypothecaire en overige eigenaarslasten van de onroerende zaken van partijen in [plaats 1] (waaronder in ieder geval de rente van de hypothecaire geldleningen bij SNS Bank ten bedrag van € 16.689,-- de bijdrage VvE garages, de premies inboedel en opstalverzekering en de aanslagen BsGW), en hetgeen de vrouw na de peildatum ter zake meer dan die helft heeft betaald;
II. de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen de helft van de door de man ontvangen belastingteruggave over de jaren 2015, 2016 en 2017 ten bedrage van € 10.715,50;
III. te bepalen dat de peildatum voor de verdeling van het saldo van bankrekening met nummer [rekeningnummer] vastgesteld wordt op datum 28 augustus 2013;
IV. de man te veroordelen om de debetstand van de kredietrekening met nummer [rekeningnummer] aan te zuiveren en deze rekening op te heffen;
V. onder de voorwaarde dat het hof van oordeel is dat de waarde van de piano op een bedrag van € 4.000,-- gesteld moet worden, deze piano aan de man toe te bedelen onder de verplichting om uit hoofde van overbedeling aan de vrouw een bedrag van € 4.000,-- te voldoen;
VI. de kunstboeken aan de vrouw worden toegedeeld;
VII.
primair, dat het dameshorloge van het merk Piaget (Limelight Magic Hour met serienummer [serienummer] ) aan de vrouw verknocht is en dat dit aan haar toebedeeld wordt zonder dat zij daarvoor een vergoeding aan de man verschuldigd is en
subsidiair, indien het hof bepaalt dat het horloge niet aan haar verknocht is, maar in de gemeenschap valt en de waarde van het horloge bepaald wordt conform de eis van de man, het horloge aan de man wordt toebedeeld onder de verplichting om uit hoofde van overbedeling aan de vrouw een bedrag te voldoen gelijk aan de helft van de door het hof vastgestelde waarde;
VIII. onder de voorwaarde dat het hof bepaalt dat de vrouw meer huurinkomsten heeft genoten dan € 6.230,-- om de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 21.006,-- dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
IX. de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen bedragen € 192,39 en € 740,-- zijnde kosten gemaakt voor inschakelen slotenmaker;
X. de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 14.000,-- zijnde de helft van de in de woning aanwezige gelden conform opgave van de man;
XI. de man te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 6.003,76 zijnde de helft van het factuurbedrag van [derde 1] en de door de vrouw in deze procedure betaalde proceskosten;
Een en ander vanaf veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest en
XII. voor recht te verklaren dat de in productie 99 en productie 100 overgelegde lijsten en foto’s van kunstwerken, de kunstwerken zijn waarvan is vastgesteld dat deze door toedoen van de man uit de gemeenschappelijke boedel zijn verdwenen;
XIII. de man te veroordelen om binnen twee dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest over te gaan tot afgifte c.q. levering van de in lijst I en lijst II vermelde kunstwerken, bij gebreke waarvan de man aan de vrouw binnen vijf dagen na dagtekening van het in deze te wijzen arrest de waarde van de kunstwerken zijnde een bedrag van € 285.250,-- aan de vrouw dient te vergoeden, ex art. 3:194 lid 2 BW, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 oktober 2015, zijnde de dag dat middels de beslaglegging bekend werd dat deze kunstwerken verdwenen waren tot aan de dag der algehele voldoening, althans een andere datum die het hof juist acht.
Met veroordeling van de man in de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep aan de zijde van de vrouw zowel in conventie als in reconventie gerezen, de nakosten daaronder begrepen.
6.6.
De
manheeft verweer gevoerd en verzocht de vrouw in haar vorderingen in incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat haar deze vorderingen zullen worden ontzegd als zijnde ongegrond dan wel als zijnde niet of onvoldoende vaststaand of bewezen.
Incidentele vordering ex art. 223 Rv
6.7.
De
vrouwheeft een incidentele vordering ex art. 223 Rv ingesteld aldus om bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, notaris mr. [notaris 1] te [plaats 1] , althans mr. [notaris 2] , althans een van diens waarnemers, te gebieden om binnen vijf dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest uit het depot van partijen – bekend onder nummer [depotnummer] – een bedrag van € 122.578,54 aan de vrouw te voldoen en daarnaast primair een bedrag van € 51.078,54 op de Van Lanschot-rekening [rekeningnummer] te voldoen, althans subsidiair op een door het hof te bepalen wijze te voldoen althans daaraan evenredige bedragen na aftrek van de aan het depot verbonden kosten, kosten rechtens.
6.8.
De
manheeft verweer gevoerd en verzocht de vrouw in haar vorderingen in het incident niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat haar deze vorderingen worden ontzegd als zijnde ongegrond, dan wel niet althans onvoldoende bewezen.
6.9.
De
vrouwheeft ter toelichting op haar incidentele vordering ex art. 223 Rv het volgende aangevoerd.
Na verkoop en levering van de woning te [plaats 1] is tussen partijen een depotovereenkomst opgesteld en een deel van de overwaarde (die € 245.157,09 bedraagt en waarvan reeds een bedrag van € 71.500,-- aan de vrouw is uitgekeerd) in depot gestort. Het aandeel van de vrouw daarin bedraagt € 122.578,54 en het aandeel van de man bedraagt € 51.078,54. In art. 3b van de depotovereenkomst is geregeld dat het restantbedrag door de notaris zal worden verdeeld overeenkomstig de beslissing van dit hof. In het vonnis van 29 maart 2017 is op pagina 14 bepaald dat van de woning te [plaats 1] na aftrek van de kosten en daaraan verbonden hypothecaire leningen aan ieder van partijen de helft van de overwaarde toekomt. Ondanks de inhoud van dat vonnis wil de man niet meewerken. De vrouw wil haar aandeel in de overwaarde dat nog in depot staat, ontvangen. Ten aanzien van het aandeel van de man dat in depot staat, stelt de vrouw
primairdat dit moet worden voldaan op de gezamenlijke Van Lanschot kredietrekening. De man heeft het krediet laten oplopen door jarenlang geen hypotheeklasten te betalen van de door hem bewoonde woning te [plaats 2] , die nog tot de gemeenschap behoort. Tot op heden heeft de man nog in het geheel niet aan enig deel van zijn draagplicht voldaan.
Subsidiairdient het aandeel van de man te worden uitgekeerd op een wijze die het hof juist acht.
De vrouw stelt dat zij mede gezien de te verwachten uitkomst in hoger beroep en de leeftijd van partijen voldoende recht en belang heeft tot het treffen van deze voorlopige voorziening.
6.10.
De
manvoert verweer. Hij voert het volgende aan.
Van een vordering die samenhangt met de hoofdvordering en waarvoor spoedeisend belang bestaat is geen sprake. De vordering van de vrouw ziet op verdeling van de appartementen te [plaats 1] terwijl geen van partijen in de hoofdzaak een dergelijke vordering heeft ingesteld. Alleen de lasten die zij hebben betaald ten behoeve van de appartementen te [plaats 1] zijn in de hoofdzaak in geschil. Daarnaast ontbreekt een spoedeisend belang bij de vordering. De vrouw heeft reeds een bedrag van € 71.500,-- uitbetaald gekregen. Dit ter uitvoering van het bestreden vonnis. Met tussenkomst van de notaris hebben partijen bindende afspraken gemaakt over de wijze van besteding van de depotgelden. Die kunnen niet terzijde worden geschoven.
6.11.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ingevolge art. 223 lid 1 Rv kan tijdens een aanhangig geding iedere partij vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. De vordering van de vrouw is niet aan te merken als een vordering die bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van de hoofdzaak kan worden toegewezen, omdat zij geen voorlopig karakter heeft. Een betaling uit het depot is naar haar aard namelijk geen voorziening voor de duur van het geding. De vrouw heeft de betaling ook niet voor de duur van het geding verzocht. De vrouw heeft voorts onvoldoende uitgelegd (zij heeft enkel verwezen naar haar leeftijd) waarom van haar niet gevergd kan worden dat zij de afloop van de hoofdzaak afwacht. De vordering in het incident zal dan ook worden afgewezen.
De verdeling van de huwelijksgemeenschap
6.12.
Het hof is verzocht de verdeling van de huwelijksgemeenschap
vast te stellen.
Het hof stelt het volgende voorop. Indien vaststelling van de verdeling door de rechter wordt gevorderd, zoals in deze zaak, kan ieder van de betrokken partijen naar voren brengen hoe naar haar zienswijze de goederen moeten worden verdeeld, zonder dat de rechter gebonden is aan hetgeen partijen aldus voorstellen. Deze rechterlijke vrijheid wordt verklaard door de aard van de adjudicatie. Omdat partijen zelf er niet uitkomen, vragen zij de rechter om de verdeling van de gemeenschap voor hen vast te stellen.
Peildatum samenstelling en omvang huwelijksgemeenschap
6.13.
De peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap (de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding) is 3 februari 2014. Deze datum is tussen partijen ook niet in geschil.
Peildatum waardering vermogensbestanddelen
6.14.
Evenmin is tussen partijen in geschil dat als peildatum voor de waardering in beginsel het moment dat de verdeling plaatsvindt, geldt. Voor zover partijen daarover ten aanzien van vermogensbestanddelen een ander standpunt innemen, zal dat hierna worden besproken.
Van Lanschot Bankiers kredietrekening (hierna: de Kroonrekening) met rekeningnummer [rekeningnummer] (grief 3 van de man en grief 1 van de vrouw)
6.15.
De
manstelt onder grief 3 en als verweer op grief 1 van de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de aflossing van het debetsaldo op deze rekening op de peildatum en dat de man geheel draagplichtig is voor het debetsaldo voor zover dit na de peildatum is ontstaan. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte zijn vergoedingsvordering voor de door hem betaalde rente over het debetsaldo afgewezen.
De man voert het volgende aan. De rekening wordt nog steeds in overwegende mate gebruikt voor de betaling van gemeenschappelijke (doorlopende) lasten of kosten en het debetsaldo is in overwegende mate door hem aangezuiverd. Hij heeft vanaf de peildatum (3 februari 2014) de rekening gevoed (in de periode van 7 april 2014 tot en met 23 januari 2017 € 71.698,63) en hij heeft vanaf de peildatum tot juli 2017 een bedrag van € 17.894,-- aan rente betaald over het debetsaldo.
Primairstelt de man dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de aflossing van het actuele c.q. toekomstige debetsaldo per datum aflossing/opheffing van de rekening.
Subsidiairstelt de man dat de vrouw draagplichtig is voor de aflossing van de helft van het debetsaldo op de peildatum.
Primair en subsidiairstelt de man dat de vrouw gehouden is om de helft van de rente die over het debetsaldo verschuldigd is ter hoogte van 11,5% te betalen tot aan het moment waarop het debetsaldo volledig is afgelost dan wel de vrouw haar aandeel in het debetsaldo volledig heeft afgelost. De vrouw dient haar aandeel in de renteverplichting telkens bij vooruitbetaling op de Kroonrekening te voldoen. Over de achterliggende periode is de vrouw een vergoeding aan de man verschuldigd ter hoogte van het bedrag aan rente dat hij meer dan de helft heeft betaald.
Volgens de man verzetten de redelijkheid en billijkheid zich ertegen om – zoals door de vrouw gewenst – in de verdeling het debetsaldo op 28 augustus 2013 van € 31.467,19 als uitgangspunt te nemen. Behoudens een enkele storting heeft de vrouw niet meebetaald aan de lasten verbonden aan de schuld van partijen bij Van Lanschot Bankiers. Buiten zijn schuld om is de man vanaf begin 2017 niet langer in staat geweest om alle hoge gemeenschappelijke lasten alleen en zonder bijdrage van de vrouw te blijven dragen.
Medio 2017 hebben partijen afgesproken dat zij diverse kunstvoorwerpen zouden gaan verdelen. Op die manier zou de man in staat worden gesteld om de voorwerpen die aan hem zouden worden toegedeeld te verkopen. Met de verkoopopbrengst kon de man dan onder meer betalingen verrichten ten behoeve van de doorlopende verplichtingen jegens Van Lanschot. Door beslaglegging heeft de vrouw de man ernstig gefrustreerd in zijn verkoopmogelijkheden. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het beslag door de vrouw misbruik van recht opleverde. Door het handelen van de vrouw is zij mede debet aan het ontstaan en de instandhouding c.q. verder oplopen van de schulden van partijen bij Van Lanschot Bankiers. De man is niet in staat om het debetsaldo aan te zuiveren en de rekening op te heffen. Voor opheffing van de rekening is de instemming van Van Lanschot Bankiers nodig. De rekening is gekoppeld aan de (overige) hypothecaire verplichtingen van partijen. Daarnaast ondervindt de man nog steeds liquiditeitsproblemen, mede als nasleep van de executie die de vrouw heeft doen ontstaan.
De man weerspreekt dat de vrouw geen (teken)bevoegdheid had wat betreft de Kroonrekening. Ook weerspreekt de man de door de vrouw gestelde privé-opnames. Hij ontkent dat de opnames volledig of in overwegende mate aan hem alleen ten goede zijn gekomen. Het is niet juist dat de vrouw haar aandeel in de schuld op de Kroonrekening door de betalingen in december 2017 en januari 2018 volledig zou hebben afgelost. De genoemde betalingen op 29 december 2017 van € 20.000,-- zijn door een derde ( [derde 2] ) verricht. Behoudens een enkele storting heeft de vrouw niet eerder (mee)betaald aan de lasten verbonden aan de schuld van partijen bij Van Lanschot.
6.16.
De
vrouwstelt onder grief 1 en als verweer op grief 3 van de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat ten aanzien van de verdeling van de op de peildatum aanwezige (positieve) banksaldi uit de stellingen van partijen is af te leiden dat zij het erover eens zijn dat 3 februari 2014 als peildatum voor de verdeling van de banksaldi dient te worden gehanteerd.
Zij voert ter toelichting het volgende aan.
Ten aanzien van de waarde van de kredietrekening moet niet als peildatum 3 februari 2014 gehanteerd worden, maar de datum van het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning, te weten 28 augustus 2013. De man heeft haar bankpassen, waaronder ook de creditkaarten laten blokkeren zodat de vrouw geen toegang meer had tot de gezamenlijke rekeningen. Tot de Kroonrekening heeft de vrouw nooit toegang gehad.
In de periode tussen 28 augustus 2013 en 2 februari 2014 heeft de man vanuit deze Kroonrekening voor een bedrag van ruim € 18.000,-- diverse betalingen gedaan voor privézaken en grote bedragen doorgestort naar zijn privérekening. Het krediet is van € 31.467,19 (de datum van vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning) opgelopen naar € 51.412,25 (op 3 februari 2014) zonder dat de man daartoe genoodzaakt was. Hij had tenslotte de gezamenlijke inkomsten voor zichzelf alleen, de vrouw verbruikte hier niets van. De man heeft ook geen toestemming van de vrouw gekregen om privé-uitgaven te doen vanuit deze Kroonrekening. De man heeft niet conform afspraak het debetsaldo met de opbrengst van de verkoop van gemeenschappelijke kunstvoorwerpen afgelost en de rekening opgezegd. De totale opbrengst van de kunst bedroeg in 2014 € 124.099,21. Vanaf 28 augustus 2013 tot en met 2015 heeft de man € 160.000,-- onttrokken aan de Kroonrekening. In de periode vanaf de peildatum tot april 2018 heeft de man vanuit privé € 52.251,63 overgeboekt naar de kredietrekening. Dit was te weinig om de rente en de hypotheekrente te voldoen. Rond december 2017 is nog voor ongeveer € 48.000, aan kunst verkocht, welk bedrag niet is gebruikt om het debetsaldo te verlagen. In de periode oktober 2017 tot en met 29 januari 2018 heeft de vrouw een bedrag gestort van in totaal € 25.698,13. Hiermee heeft de vrouw de executieverkoop van de woning in [plaats 2] kunnen voorkomen.
In de onderlinge verhouding tussen partijen is de vrouw niet draagplichtig voor het debetsaldo voor zover dit na 28 augustus 2013 zonder noodzaak is opgelopen.
De vrouw beroept zich eveneens op art. 1:164 BW. Het saldo van de Kroonrekening bedroeg op 10 juli 2014 € 12.071,30 (positief). Door de ongeoorloofde opnamen van de man is er echter weer een debetsaldo ontstaan. De man heeft de huwelijksgemeenschap schade berokkend door lichtvaardig en opzettelijk het debetsaldo op te laten lopen en hij is gehouden de ontstane schade te vergoeden.
6.17.
Het
hofoverweegt als volgt.
6.17.1
Ingevolge art. 1:99 lid 1 sub b BW wordt de huwelijksgemeenschap ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap kan van dit tijdstip niet worden afgeweken, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050). De vrouw wordt dus niet gevolgd in haar standpunt dat van een andere peildatum dan 3 februari 2014 moet worden uitgegaan.
6.17.2
Voor zover de vrouw met haar standpunt inzake de peildatum afwijking van art.1:100 BW beoogt, oordeelt het hof als volgt. De schuld per peildatum 3 februari 2014 valt in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap. Daarvoor geldt krachtens de hoofdregel van art. 1:100 (oud) BW een gelijke draagplicht (partijen zijn beiden voor de helft draagplichtig). Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407; HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748; HR 22 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1066). Van de bedoelde zeer uitzonderlijke omstandigheden is echter niet gebleken omdat de man de door de vrouw gestelde feiten, zoals hiervoor weergegeven in rov. 6.16, voldoende gemotiveerd heeft betwist. Met name ook heeft de man aangevoerd dat de vrouw (teken)bevoegd was ten aanzien van de Kroonrekening. Daarmee had de vrouw ook toegang tot die rekening althans via de bank die toegang kunnen krijgen.
6.17.3.
De vrouw heeft zich ook nog beroepen op art. 1:164 BW. Volgens art. 1:164 BW is, indien de huwelijksgemeenschap door een van de echtgenoten is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvoor lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen als bedoeld in art. 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, die echtgenoot gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
Aan haar beroep op art. 1:164 BW legt de vrouw ten grondslag dat het krediet op 10 juli 2014 een positief saldo had van € 12.071,30 “maar door de ongeoorloofde opnamen van de man (…) het krediet echter weer [is] toegenomen.” (mva, pt. 44). Daarmee gaat de vrouw eraan voorbij dat het in art. 1:164 BW om een specifiek omschreven periode gaat, hier de periode van 3 augustus 2013 tot 3 februari 2014 (deze laatste datum is de datum van aanvang van “het geding”, waarmee de wetgever heeft bedoeld: echtscheidingsgeding (zie in die zin HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1457, rov. 3.3.5). De datum die de vrouw noemt, 10 juli 2014, valt buiten de voor een geslaagd beroep op art. 1:164 BW relevante periode. Overigens heeft de vrouw in haar toelichting op deze grief (mva, pt. 36 (en inleiding daarop) 46) onvoldoende duidelijk gemaakt in hoeverre (met name voor welke bedragen) opnames zijn gedaan in de periode waar het in art. 1:164 BW om gaat, waarom daarbij sprake is van het lichtvaardig schulden maken en of de huwelijksgemeenschap daardoor is benadeeld. Het beroep van de vrouw op art. 1:164 BW gaat dus niet op. Haar grief daarover faalt.
6.17.4.
Ten aanzien van de vorderingen van de man overweegt het hof als volgt.
Debetsaldo op de peildatum (3 februari 2014)
Het debetsaldo op de Kredietrekening op 3 februari 2014 betreft een schuld waarvoor partijen beiden voor de helft draagplichtig zijn. Het hof volstaat kortheidshalve naar hetgeen het dienaangaande hiervóór heeft overwogen. De man heeft (subsidiair) gevorderd te bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het debetsaldo dat op de peildatum € 51.412,25 bedroeg. Ook de vrouw gaat uit van dit bedrag (mva, pt. 37). Omdat de rechtbank al heeft beslist zoals de man thans in hoger beroep vordert, faalt in zoverre zijn grief en blijft het vonnis op dit punt dan ook in stand.
Debetsaldo na de peildatum
6.17.5.
De rechtbank heeft beslist dat de man geheel draagplichtig is voor het debetsaldo voor zover dit na de peildatum is ontstaan (vs 27 juli 2016, p. 12 en rov. 4.4.6.6 slotzin).
Het hof overweegt hierover als volgt. Partijen waren, zo staat als onweersproken vast, hoofdelijk verbonden voor het krediet (waarover ook vs 27 juli 2016, rov. 4.4.6.7). Art. 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit wetsartikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (hier: de verhogingen van het krediet, dus de extra schuld) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop:
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten).
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden. Partijen hebben weliswaar afgesproken dat de man kunstvoorwerpen zou gaan verkopen om daarmee af te lossen op het krediet, maar niet is gebleken dat deze afspraak specifiek verhogingen van het debetsaldo na de peildatum (de extra-schulden dus) betreft. Voorts betoogt de man dat hij de aan hem toegedeelde kunstvoorwerpen zou verkopen, terwijl het standpunt van de vrouw is dat de man gemeenschappelijke kunstvoorwerpen zou verkopen. Nu daarover geen duidelijkheid bestaat, valt ook daaraan geen aanwijzing te ontlenen voor wiens rekening de verhoging van de debetstand na de peildatum (de extra-schuld) komt. De man verwijt de vrouw voorts nog dat zij door haar handelen “de schulden” bij Van Lanschot verder heeft laten oplopen, maar of de man daarmee ook het oog heeft op het krediet en zo ja hoe hoog die schuld door toedoen van de vrouw is opgelopen, laat hij na duidelijk te maken. Bij gebreke van enige (uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende) overeenkomst van partijen daarover, terwijl de onderlinge rechtsverhouding van partijen als hiervóór bedoeld daarover evenmin helderheid verschaft, komt het er op aan dat per mutatie op de Kredietrekening na de peildatum moet worden beoordeeld wie de extra-schuld ten goede is gekomen en daarmee wie de mutatie in de onderlinge verhouding tussen partijen aangaat. Een dergelijke toelichting op de mutaties na 3 februari 2014 ontbreekt. Weliswaar heeft de man als productie 63a bij de memorie van grieven veel afschriften van de Kredietrekening overgelegd, maar die administratie is niet volledig. Zo ontbreken de bankafschriften over de perioden vanaf 3 februari 2014 tot 25 juni 2014, van 1 november 2015 tot 31 december 2015, van 1 februari 2017 tot 18 mei 2017 en van 1 juni 2017 tot 30 juni 2017. Het betreft bovendien niet meer dan de bancaire transacties wat niets zegt over de vraag wie de mutaties, met name de verhogingen van de debetstand (dus de extra schulden) ten goede zijn gekomen. Zo is er op 23 juli 2014 (bankafschrift nr. 6 2014, blad 3 van 3) een bedrag van € 1.441,22 overgemaakt aan [derde 3] maar is niet duidelijk of die betaling ten gunste van de man of van de vrouw of van partijen samen is gedaan.
Partijen hebben aldus onvoldoende inzicht gegeven in de besteding van de verhogingen van het debetsaldo (de extra schulden) na de peildatum. Omdat daardoor niet is vast te stellen wie van partijen draagplichtig is voor het debetsaldo voor zover dat na de peildatum is ontstaan, zal het hof het bestreden vonnis op dat onderdeel vernietigen. In zoverre slaagt de grief van de man. Het subsidiair gevorderde is reeds door de rechtbank toegewezen.
Het slagen van de grief brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. De vrouw heeft in eerste aanleg als verweer aangevoerd dat de man als heer en meester over deze bankrekening heeft beschikt, dat het saldo wordt verrekend met andere saldi en dat op haar geen afzonderlijke verplichting rust. Dit een en ander kan de vrouw niet baten. Het hof verwijst daartoe kortheidshalve naar hetgeen reeds in rov. 6.17.1 tot en met 6.17.3 is overwogen. Aldus wordt voorbij gegaan aan de verweren van de vrouw.
De verschuldigde rente voor het krediet
Daarnaast heeft de man verzocht de vrouw te veroordelen de helft van de rente ter hoogte van 11,5% over het debetsaldo te voldoen, met dien verstande dat toekomstige termijnen bij vooruitbetaling op voormeld rekeningnummer dienen te worden voldaan en over de achterliggende periode vanaf peildatum aan de man dient te worden vergoed hetgeen de man meer dan de helft van deze rente heeft betaald.
Deze vordering zal worden afgewezen. Het is de man te doen om de rente over het debetsaldo, kennelijk over de periode vanaf 3 februari 2014 (“de achterliggende periode vanaf de peildatum” waarover de man spreekt). Omdat het hof niet kan vaststellen welke mutaties na 3 februari 2014 partijen in hun onderlinge verhouding aangaan (zoals hiervóór overwogen), kan niet worden beoordeeld of de vrouw gehouden is de helft van de rente van 11,5% over het debetsaldo – te voldoen.
De grief van de man faalt dus in zoverre.
De woonlasten van de woning te [plaats 1] (grief 1 van de man, aanvullende vordering van de vrouw)
6.18.
De
mankomt met grief 1 op tegen de afwijzing van zijn vergoedingsvorderingen met betrekking tot de hypothecaire en overige eigenaarslasten van de woning te [plaats 1] .
Hij voert ter toelichting op zijn grief het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld in hoeverre de man een regresrecht toekomt ter zake de betaling door hem van het aandeel van de vrouw in de rente- en eigenaarslasten. De man heeft vanaf 3 februari 2014 tot verkoop van de woning te [plaats 1] de lasten betaald. De vrouw dient de man de helft te vergoeden.
De man voert verweer tegen de vorderingen van de vrouw ter zake van de hypothecaire en overige eigenaarslasten van de woning te [plaats 1] alsmede de belastingteruggaven. Hij stelt daartoe het volgende.
De berekening van de vrouw is onjuist. De woning te [plaats 1] is inmiddels verkocht aan derden. De notariële transportakte is op 30 juli 2018 gepasseerd. Overeenkomstig de depotovereenkomst is de overwaarde van de woning bij de notaris in depot gegeven. De garages zijn nog niet verkocht. De betalingsoverzichten van de man vangen aan op 3 februari 2014. Volgens de vrouw komen betalingen pas vanaf het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 25 maart 2015 voor verrekening in aanmerking, nu in de periode daarvoor de beschikking voorlopige voorzieningen (hierna: VOVO) van kracht was. Dat is volgens de man niet juist. De VOVO doet niet af aan de interne draagplicht die tussen partijen heeft te gelden ten aanzien van de gemeenschappelijke schulden en lasten. De VOVO heeft alleen de bedoeling om (globaal) een voorlopige onderhoudsbijdrage te begroten voor de duur van de echtscheidingsprocedure, maar niet om daarmee ook de vermogensrechtelijke verhoudingen tussen partijen te wijzigen.
De man stelt dat iedere rechtsgrond voor de vordering ter zake van de belastingteruggave ontbreekt. De vrouw heeft haar stelling ook niet met stukken onderbouwd. De gemeenschap is op 3 februari 2014 ontbonden. De belastingteruggaven zien op de periode daarna, waarbij redelijkerwijs als uitgangspunt heeft te gelden dat iedere partij gerechtigd is om zijn/haar belastingteruggave te ontvangen zonder nadere verrekening met de ander. Indien dat anders zou zijn geweest, dan zou de vrouw ook de door haar ontvangen teruggaven met de man moeten delen. De aanslagen zijn bovendien alleen ten name van de man gesteld.
6.19.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
Feitelijk is de vrouw vanaf 1 april 2015 de lasten van de woning te [plaats 1] gaan dragen. De man was van deze afspraak op de hoogte. Bij beschikking VOVO van 14 mei 2014 is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud moest betalen van € 857,-- per maand, waar bij de draagkracht van de man rekening is gehouden met de door hem betaalde lasten van de woning te [plaats 1] .
De man maakt in zijn berekening geen onderscheid tussen betalingen gedaan in de periode dat de VOVO van kracht was en hij geacht werd de vaste lasten te betalen en de periode waarin mogelijk een betalingsverplichting van de vrouw zou ontstaan, welke verplichting zij bestrijdt.
De man heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij over de jaren 2016 tot en met 2018 de kosten van de garages heeft betaald. Er zijn zelfs aanmaningen naar de man verstuurd waarop hij niet heeft gereageerd. De vrouw heeft de achterstanden op 31 januari 2018 betaald. Bovendien hebben partijen ieder over 2017 een teruggave van de servicekosten ontvangen van € 1.000,-- die de man niet vermeldt. Ter zake de door de man gestelde kosten van de inboedel- en opstalverzekering legt de man geen stukken over waaruit blijkt waarvoor de door de man genoemde bedragen werden betaald, welk bedrag hiermee gemoeid was en over welke periode de betalingen zijn verricht. De betalingen BsGW hebben betrekking op de periode waarin de VOVO van kracht was. De man legt geen bewijsmiddelen van betalingen over de jaren 2016 en 2017 over. De vrouw verwijst naar het door haar als productie 63 overgelegde bankafschrift van haar ING-rekening waaruit blijkt dat zij maandelijks de BsGW voor de woning te [plaats 1] betaalt.
De vrouw stelt dat zij nog een vordering heeft op de man voor de lasten die zij zelf heeft betaald. Het gaat om een bedrag van € 33.379,-- aan betaalde hypotheeklasten en de overige eigenaarslasten. De man dient de helft, ofwel € 16.689,-- plus de helft van de door hem betaalde eigenaarslasten van de woning in [plaats 1] aan de vrouw te betalen.
Vanaf 25 februari 2015 tot eind juli 2018 heeft de vrouw de hypotheekrente van in totaal € 41.313,71 voldaan. De man heeft over deze periode niet meer bijgedragen aan deze lasten. De man heeft dan ook veel minder bijgedragen dat de vrouw.
Voorts voert de vrouw aan dat de man over de jaren 2015, 2016 en 2017 het volledige fiscaal voordeel heeft genoten en in totaal € 21.431,-- heeft terug ontvangen van de Belastingdienst terwijl zij de volledige rente van de woning te [plaats 1] heeft betaald. De vrouw stelt dan ook dat de helft van de teruggave, te weten een bedrag van € 10.715,-- aan haar toekomt.
6.20.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof begrijpt de stellingen van partijen aldus, dat hun vorderingen geen betrekking hebben op de periode vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap, maar op de periode daarna. Volgens art. 6:10 BW zijn hoofdelijke schuldenaren, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht in de kosten bij te dragen. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen het daaromtrent hiervóór in rov. 6.17.5 heeft overwogen.
Bij de beoordeling van de grief van de man en de aanvullende vordering van de vrouw maakt het hof onderscheid in een drietal perioden waarin verschillende regels (afspraken, wet of krachtens beschikking) van toepassing zijn, te weten:
- periode vanaf datum indiening verzoekschrift echtscheiding tot de beschikking voorlopige voorzieningen (hierna: VOVO): 3 februari 2014 tot 14 mei 2014;
- periode VOVO: 14 mei 2014 tot 25 februari 2015;
- periode einde huwelijk: 25 februari 2015 tot 1 april 2015.
Periode 3 februari 2014 tot 14 mei 2014
Ingevolge art. 1:99 lid 1 sub b BW wordt de huwelijksgemeenschap ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Het verzoekschrift tot echtscheiding is op 3 februari 2014 ingediend, zodat de huwelijksgemeenschap op die datum ontbonden is.
Gelet op het bepaalde in art. 6:10 BW en nu partijen in september 2013 (al dan niet stilzwijgend) afspraken hebben gemaakt over het gebruik van de woningen te [plaats 2] en [plaats 1] – inhoudende dat de man de woning te [plaats 2] zal (blijven) bewonen en de vrouw de woning te [plaats 1] en de man en de vrouw ook daadwerkelijk die woningen aldus zijn gaan bewonen, gaan, in hun onderlinge verhouding, de kosten van de woning te [plaats 1] de vrouw aan en de kosten van de woning te [plaats 2] de man aan. Aldus heeft de man voor zover hij de woonlasten van de woning te [plaats 1] in deze periode heeft gedragen een regresvordering op de vrouw. Het hof kan op grond van de stellingen van partijen echter niet vaststellen hoe hoog de woonlasten van de woning te [plaats 1] in deze periode waren. Daarmee is ook de hoogte van de regresvordering niet vast te stellen. Het hof kan de vrouw daarom alleen veroordelen tot betaling van de woonlasten, zonder dat aan die veroordeling een bedrag kan worden gekoppeld. Het gaat daarbij niet slechts om de helft van die woonlasten, omdat de vorderingen van de man sub 1 en 2 in onderling verband moeten worden bezien). In zoverre slaagt de grief. De vordering van de man wordt in zoverre toegewezen.
Periode voorlopige voorzieningen (VOVO) (14 mei 2014 – 25 februari 2015)
Bij beschikking VOVO van 14 mei 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de man (met ingang van 14 mei 2014) met een bedrag van € 857,-- per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Bij de bepaling van de draagkracht van de man is rekening gehouden met de betaling door de man van hypotheekrente en overige lasten van de woningen te [plaats 2] en [plaats 1] . Gelet op het bepaalde in art. 6:10 BW en de beschikking VOVO van 14 mei 2014 gingen de woonlasten van de woning te [plaats 1] alleen de man aan. De vrouw is de man over deze periode dan ook niets meer verschuldigd.
Periode einde huwelijk - (25 februari 2015 – 1 april 2015)
Over de periode van 25 februari 2015 tot 1 april 2015 – vanaf welke laatstgenoemde datum de vrouw de woonlasten van de woning te [plaats 1] voor haar rekening is gaan nemen, zoals zij zelf heeft verklaard – geldt het volgende. De woonlasten van de woning te [plaats 1] gaan – gelet op art. 6:10 BW en hetgeen het hof hiervoor over de afspraken die partijen in september 2013 hebben gemaakt heeft overwogen – in deze periode alleen de vrouw aan. De vrouw heeft erkend dat zij de woonlasten in deze periode niet heeft gedragen.
Aldus heeft de man voor zover hij de woonlasten van de woning te [plaats 1] in deze periode heeft gedragen een regresvordering op de vrouw. Het hof kan op grond van de stellingen van partijen echter niet vaststellen hoe hoog de woonlasten van de woning te [plaats 1] in deze periode waren. Daarmee is ook de hoogte van de regresvordering niet vast te stellen. Het hof kan de vrouw daarom alleen veroordelen tot betaling van de woonlasten, zonder dat aan die veroordeling een bedrag kan worden gekoppeld. Het gaat daarbij niet slechts om de helft van die woonlasten, omdat de vorderingen van de man sub 1 en 2 in onderling verband moeten worden bezien). In zoverre slaagt de grief. De vordering van de man wordt in zoverre toegewezen.
Dat de man ook daarna de woonlasten van de woning te [plaats 1] heeft voldaan is door de vrouw gemotiveerd betwist en dan ook niet komen vast te staan. De grief van de man faalt in zoverre.
De vorderingen van de vrouw worden afgewezen. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen gaan de woonlasten van de woning te [plaats 1] alleen de vrouw aan. Zij heeft ter zake dan ook geen vordering op de man.
De man heeft ten aanzien van de belastingteruggaven als verweer aangevoerd dat hij de rente van de woning te [plaats 1] niet heeft opgevoerd in zijn aangiften Inkomstenbelasting. De man heeft ter toelichting op dat verweer als productie 93 een e-mail bericht van [belastingadviseur] van [belastingadviseurs] belastingadviseurs van 12 oktober 2018 overgelegd waarin deze verklaart dat inzake de voorlopige teruggaven inkomstenbelasting van de belastingdienst over de jaren 2015, 2016, 2017 gebaseerd zijn op de hypotheekbetalingen van de eigen woning in [plaats 2] . De woning in [plaats 1] valt in box 3 en daarvoor kan geen belastingaftrek worden genoten en dus geen teruggave worden geclaimd, aldus [belastingadviseur] . Het had, gelet op deze gemotiveerde betwisting door de man, op de weg van de vrouw gelegen haar stelling nader te onderbouwen. Haar vordering tot betaling door de man van de helft van de door de man ontvangen belastingteruggave over de jaren 2015, 2016 en 2017 ten bedrage van € 10.715,50 wordt daarom afgewezen.
De woonlasten van de woning te [plaats 2] (grief 2 van de man)
6.21.
Met grief 2 komt de
manop tegen de afwijzing van zijn vordering ten aanzien van de door hem ten gunste van de vrouw betaalde hypothecaire en overige eigenaarslasten van de woning te [plaats 2] .
Ter toelichting op zijn grief stelt de man het volgende.
  • De man heeft in de periode vanaf de peildatum (3 februari 2014) tot juli 2017 in ieder geval € 57.116,-- aan hypotheekrente betaald voor de woning te [plaats 2] (de man verwijst naar producties 56 en 63 a en 63b, alsmede producties 85 en 86). De vrouw heeft slechts met een bedrag van € 2.703,-- in de hypotheekrente bijgedragen.
  • Daarnaast heeft de man ten minste € 1.303,-- aan premies inboedel- en opstalverzekering betaald (producties 51 en 53).
  • Ook heeft hij in totaal € 12.029,-- aan aanslagen BsGW betaald (producties 44 en 54).
  • Aan onderhoudskosten heeft de man € 2.514,46 betaald.
De vrouw dient haar aandeel van 50% in de hypotheeklasten en overige eigenaarslasten vanaf de peildatum aan de man te betalen.
6.22.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
De betalingen zijn gedaan vanaf de Kroonrekening waar de vrouw geen toegang tot had. Er is geen gemeenschappelijk geld gebruikt voor het betalen van de eigenaarslasten en de schuld is verder opgelopen (de opbrengsten van de kunstverkopen zijn weliswaar op de Kroonrekening gestort, maar vrijwel onmiddellijk weer door de man privé afgeboekt en cash opgenomen). De vrouw heeft de lasten van de woning te [plaats 1] betaald. De man kan de door hem betaalde gemeenschappelijke kosten van de woning van [plaats 2] verrekenen met de vordering van de vrouw op de man ter zake de gemeenschappelijke kosten van de woning te [plaats 1] . Hetgeen na verrekening overblijft zal de vrouw betalen op de Kroonrekening.
De man heeft niet meer bijgedragen in de hypotheekrente van [plaats 2] dan het aandeel dat hem aangaat.
6.23.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vordering van de man heeft betrekking op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Volgens art. 6:10 BW zijn hoofdelijke schuldenaren, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht in de kosten bij te dragen. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen het daaromtrent hiervóór in rov. 6.17.5 heeft overwogen. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, hebben partijen in september 2013 afspraken gemaakt over het gebruik van de woningen te [plaats 2] en [plaats 1] – inhoudende dat de man de woning te [plaats 2] zal bewonen en de vrouw de woning te [plaats 1] en de man en de vrouw ook daadwerkelijk die woningen aldus zijn gaan bewonen. In hun onderlinge verhouding gaan de kosten van de woning te [plaats 1] dan ook de vrouw aan en de kosten van de woning te [plaats 2] de man aan. Gelet op de gemaakte afspraak en de daadwerkelijke bewoning van de woning te [plaats 2] door de man is de schuld hem ten goede gekomen en heeft de man niets meer te vorderen van de vrouw.
De man heeft niet betoogd dat de onderhoudskosten kosten zijn in de zin van art. 3:172 BW, zodat het hof voor die kosten niet anders hoeft te beslissen.
De grief faalt.
De piano (grief 4 van de man)
6.24.
De
mankomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de piano aan de vrouw wordt toegedeeld zonder verdere verrekening.
Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.
Hij heeft niet ingestemd met de door de vrouw voorgestelde verdelingswijze. Primair wil de man de piano toegedeeld krijgen zonder nadere verrekening over en weer. Subsidiair kan de piano worden toegedeeld aan de vrouw en is zij een vergoeding aan de man verschuldigd van € 4.000,--.
De vrouw wil de piano kennelijk niet als het hof met de man van oordeel is dat deze een bepaalde waarde vertegenwoordigt en in het verlengde daarvan sprake is van overbedeling. De vrouw laat na aan te geven waarom de man bij toedeling van de piano ten opzichte van alle aan de vrouw toegedeelde inboedelgoederen in de woning te [plaats 1] daadwerkelijk overbedeeld zou zijn.
6.25.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
De man speelt geen piano en geeft geen les aan de kleinkinderen. De kleinkinderen zijn regelmatig bij de vrouw en daarom wil zij de piano toegedeeld krijgen. De door de man gestelde waarde wordt niet door hem onderbouwd.
Indien het hof van oordeel is dat de piano een waarde heeft van € 4.000,-- dan kan de piano voor die waarde aan de man worden toegedeeld onder de verplichting genoemd bedrag aan de vrouw te voldoen.
6.26.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man heeft de waarde (nl. nul) die de vrouw aan de piano toekent onvoldoende weersproken. Als hem de piano wordt toegedeeld, wil hij de vrouw daarvoor immers niets vergoeden. Gelet op het door de vrouw gestelde belang dat de man niet heeft weersproken en het feit dat zij de piano al in bezit heeft, zodat de verdeling niet tot verkoop of transportkosten zal leiden, zal ook het hof de piano toedelen aan de vrouw. De beslissing van de rechtbank over de piano wordt dus bekrachtigd. De grief faalt.
De boeken (grief 5 van de man)
6.27.
De
mankomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de boeken die zich in de opslag bij [bedrijf] bevinden, worden toegedeeld aan de vrouw, zonder nadere verrekening.
De man voert ter toelichting op zijn grief het volgende aan.
Alleen de boeken in het kader van het promotieonderzoek van de vrouw moeten aan haar worden toegescheiden. De studieboeken van de man over economie en accountancy, de boeken in het kader van het promotieonderzoek van de oom van de man, een archief van het Kasteel [kasteel] en een archief van het Bisschoppelijk College [Bisschoppelijk College] moeten aan de man worden toegescheiden. Een en ander zonder nadere verrekening. Alle overige boeken dienen tussen partijen te worden verdeeld overeenkomst de verdeling van de kunstvoorwerpen. De waarde van de boeken is mede afhankelijk van de vraag wie de boeken en bijbehorende kunstvoorwerpen krijgt toegescheiden.
De man is het niet eens met de door de vrouw voorgestelde wijze van verdeling. Het is niet juist dat de vrouw meer (emotionele) rechten zou hebben ten aanzien van de kunstboeken. Daarnaast vertegenwoordigen de boeken wel degelijk meer dan alleen emotionele waarde. De kunstboeken zijn complementair en dus ook waardevermeerderend ten opzichte van de gekochte kunst. Ook de man is deskundige en sinds 1983 met de vrouw bezig in de kunstwereld. Beide partijen hebben tezamen een omvangrijke kunstcollectie van wel 1.000 objecten verzameld. Zij hebben allebei als expert te gelden ten aanzien van hun kunstverzameling en dus ook wat betreft de daarbij behorende kunstboeken.
6.28.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
Het is algemeen bekend dat boeken bij hoge uitzondering een relevante financiële waarde vertegenwoordigen. De boeken waar het hier om gaat vertegenwoordigen alleen een emotionele waarde. De vrouw kan akkoord gaan met de verdeling die de man voorstelt ten aanzien van de studieboeken van de man over economie en accountancy, een archief van het Kasteel [kasteel] en een archief van het Bisschoppelijk College [Bisschoppelijk College] . Ten aanzien van de kustboeken stelt de vrouw dat zij als kunsthistoricus meer emotionele rechten kan laten gelden op de kunstboeken en zij wenst deze toebedeeld te krijgen.
6.29.
Het
hofoverweegt als volgt.
Partijen zijn het er over eens dat de boeken in het kader van het promotieonderzoek van de vrouw aan haar moeten worden toegedeeld, terwijl de studieboeken van de man over economie en accountancy, de boeken in het kader van het promotieonderzoek van de oom van de man, een archief van het Kasteel [kasteel] en een archief van het Bisschoppelijk College [Bisschoppelijk College] aan de man moeten worden toegedeeld.
Over de kunstboeken zijn partijen tijdens de comparitie voor dit hof overeengekomen dat de verdeling ervan door de beide deskundigen die partijen hebben ingeschakeld voor de verdeling van de kunstvoorwerpen zal worden gedaan. Aldus hebben partijen zelf overeenstemming bereikt over de verdeling van de boeken, waardoor een beslissing van de rechter hierover niet meer nodig is. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de boeken dan ook vernietigen.
Het horloge (grief 6 van de man, grief 4 van de vrouw)
6.30.
De
mankomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het horloge aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 5.000,-- en de vrouw de man een bedrag van € 2.500,-- verschuldigd is wegens overbedeling.
De man voert ter toelichting op zijn grief het volgende aan.
Het horloge heeft een waarde van ten minste € 21.000,--. De man verwijst naar productie 17a en productie 64a-d. De man stelt vraagtekens bij het door de vrouw overgelegde taxatierapport van [Juweliers] . Dat document ziet alleen op de prijs die [Juweliers] ervoor wil betalen en niet op een taxatie van de waarde van het horloge. De man legt taxaties over waaruit een marktwaarde blijkt van € 32.000,--.
Primair stelt de man dat het horloge aan de vrouw kan worden toegedeeld en dat de vrouw aan de man een vergoeding wegens overbedeling verschuldigd is van € 16.000,--. Subsidiair stelt de man dat de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 10.500,-- aan de man verschuldigd is.
Ten aanzien van de grief van de vrouw weerspreekt de man dat het de intentie van partijen zou zijn geweest dat hun kleindochter later het horloge zou erven. Evenmin is het horloge gekocht ter ere van de geboorte van de kleindochter van partijen. De waarde op de datum van “feitelijke verdeling” heeft te gelden. De man verwijst naar de door hem overgelegde waardebepalingen. Indien het hof uitgaat van een waarde van € 5.000,-- dan wenst de man het horloge toegedeeld te krijgen onder de verplichting een bedrag van € 2.500,-- aan de vrouw te voldoen.
6.31.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
Het dameshorloge is in 2007 in Dubai gekocht ter ere van de geboorte van de kleindochter en door de man geschonken aan de vrouw. Het horloge is aan haar verknocht en moet aan haar toegedeeld worden zonder nadere verrekening. Het is de bedoeling dat de kleindochter van partijen dit horloge zal erven.
De man baseert de door hem gestelde marktwaarde op de nieuwprijzen van horloges van hetzelfde merk uit de jaren 2011 tot en met 2015. Het horloge zelf heeft de man nooit aan de door hem geraadpleegde taxateurs laten zien. Het horloge wordt dagelijks gedragen en heeft gebruiksschade. Diverse experts hebben na het zien van het horloge aangegeven dat de waarde € 5.000,-- bedraagt. De vrouw weerspreekt dat zij zou uitgaan van de aankoop van het horloge door [Juweliers] Juweliers ten behoeve van doorverkoop door [Juweliers] . Op het taxatierapport staat aangegeven dat de taxatie ten behoeve van de boedelscheiding is gedaan. Het door de man overgelegde taxatierapport vermeldt een ander registratienummer dan dat van het horloge waar het hier over gaat.
Indien het hof van oordeel is dat de waarde van het horloge € 32.000,-- bedraagt, dan dient het horloge aan de man te worden toegedeeld met betaling door de man aan de vrouw van een bedrag van € 16.000,-- , dan wel € 10.500,-- (indien wordt uitgegaan van de door de man in eerste aanleg genoemde waarde) wegens overbedeling.
Met haar grief komt de vrouw op tegen de toedeling van het horloge aan haar onder de verplichting een bedrag van € 2.500,-- aan de man te voldoen te vermeerderen met wettelijke rente.
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
De rechtbank is voorbijgegaan aan haar stelling dat het horloge verknocht is. Zij verwijst naar productie 80. Nu het eigendom van het horloge afhankelijk is van haar leven, is het aan haar verknocht.
6.32.
Het
hofoverweegt als volgt.
Volgens art. 1:94 lid 3 (oud) BW vallen goederen die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). Bij de beantwoording van die vragen bestaat geen ruimte om te betrekken of de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheerste, in een andere richting wijzen omdat de redelijkheid en billijkheid reeds in de maatstaf is verdisconteerd door de invloed die wordt toegekend aan de maatschappelijke opvattingen (HR 3 november 2006, LJN AX8843, NJ 2008/257).
De vrouw heeft nagelaten te stellen en onderbouwen dat aan de hiervoor genoemde maatstaf is voldaan. De door de vrouw gestelde feiten rondom de aanschaf van het horloge worden bovendien door de man betwist zodat deze niet zijn komen vast te staan. Van verknochtheid is dan ook geen sprake. Het horloge dient, nu het voor ontbinding van de huwelijksgemeenschap is verkregen, in de verdeling van de huwelijksgemeenschap te worden betrokken.
De vrouw wil het horloge toegedeeld krijgen tegen een waarde van € 5.000,--. De man kan instemmen met toedeling aan de vrouw, maar dan tegen een waarde van € 32.000,--. De vrouw wil het horloge niet voor de door de man genoemde waarde toegedeeld krijgen en stelt dat in dat geval het horloge aan de man tegen de door hem gestelde waarde moet worden toegedeeld. De man wil het horloge alleen toegedeeld krijgen tegen een waarde van € 5.000,.
Gelet op deze standpunten van partijen, in het bijzonder de over en weer genoegzaam betwiste taxaties, die bovendien sterk uiteenlopen, zal het hof bepalen dat het horloge moet worden verkocht en dat de opbrengst tussen partijen bij helfte moet worden gedeeld.
De grief van de man slaagt gedeeltelijk. De grief van de vrouw faalt.
De huurinkomsten van de vrouw (grief 7 van de man)
6.33.
De
mankomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw € 3.115,-- aan de man verschuldigd is voor de door de vrouw vanaf maart 2015 (incidenteel) ontvangen huurinkomsten.
De man voert ter toelichting op zijn grief het volgende aan.
De vrouw is zonder zijn medeweten eenzijdig overgegaan tot verhuur van een deel van de woning te [plaats 1] , te weten appartement [appartement 2] . De man stelt dat het appartement langer verhuurd is geweest dan door de vrouw is gesteld. Hij verwijst naar de door hem als producties 91 en 92 overgelegde meterstanden waaruit volgens hem volgt dat sprake is geweest van bewoning. De man biedt bewijs aan, in de vorm van het horen van partijen als getuigen. Ook verwijst de man naar producties 65a en b. De man stelt dat de vrouw veel hogere inkomsten heeft genoten dan de door haar gestelde € 6.230,--. De man dient te worden toegelaten tot bewijs in de vorm van het doen horen van partijen als getuigen. Zo kan de man uit eigen wetenschap verklaren dat het appartement [appartement 2] lange tijd is bewoond in de periode vanaf mei 2015. De man heeft veelvuldig licht zien branden en geconstateerd dat bijbehorende parkeerplaats werd gebruikt. In ieder geval moet de vrouw een bedrag van € 6.230,-- aan de man vergoeden.
6.34.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
De door de man overgelegde huurovereenkomst ziet op 2012 en niet op de periode waarop de man doelt, na maart 2015. De man onderbouwt niet hoe de hoogte van het bedrag dat hij vordert, is opgebouwd. Voor omkering van de bewijslast is geen aanleiding.
De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat vrienden uit Zuid-Afrika langere tijd in haar appartement hebben gelogeerd en dat de vrouw gebruik heeft gemaakt van het eerder verhuurde appartement.
6.35.
Het
hofoverweegt als volgt. Na verkoop en levering van de woning te [plaats 1] is tussen partijen
6.35.1.
Het hof stelt voorop dat de man aanvoert dat de vrouw zonder zijn medeweten, eenzijdig is overgegaan tot verhuur. Dat de vrouw daartoe niet bevoegd zou zijn, heeft de man niet gesteld.
6.35.2.
Zo sprake zou zijn van verhuur, dan dient de vrouw de huuropbrengst met de man te delen nu hij mede-eigenaar was van appartement [appartement 2] (art. 3:172 BW) en partijen de woning niet (zelf) al hadden verdeeld, maar de woning is verkocht (aan derden).
De vrouw heeft de door de man gestelde huur en dus ook huuropbrengsten, behalve een huuropbrengst van € 6.230,--, echter betwist.
De vordering van de man heeft betrekking op huurinkomsten die de vrouw na de peildatum (3 februari 2014) en na het vertrek van de heer [derde 4] in maart 2015, zou hebben ontvangen. Op de man rust, krachtens art. 150 Rv de stelplicht (en bewijslast) van de feiten die ten grondslag liggen aan zijn vordering.
De man heeft ter toelichting op zijn vordering allereerst gesteld dat uit de meterstanden van het gas en elektra van appartement [appartement 2] blijkt dat het appartement bewoond is geweest. Dat van bewoning sprake was, is door de vrouw ter zitting echter niet betwist. Zij heeft aangegeven dat zij zelf regelmatig in het appartement verbleef als zij vrienden en familie in het door haar bewoonde appartement ( [appartement 1] ) ontving. De vrouw heeft in het appartement gedoucht, gekookt en dergelijke. Van verhuur was volgens de vrouw echter geen sprake.
Ter toelichting op zijn stelling heeft de man verder verwezen naar productie 65a, een advertentie van 6 augustus 2013. Die productie kan op zichzelf niet als bewijs van de stellingen van de man dienen nu de advertentie ziet op de periode dat de huwelijksgemeenschap nog niet ontbonden was en niet op de periode waar het de man om te doen is, namelijk vanaf het vertrek van de heer [derde 4] in maart 2015.
6.35.3.
De man heeft nader bewijs aangeboden in de vorm van het doen horen van partijen als getuigen. Zo kan de man uit eigen wetenschap verklaren dat het appartement [appartement 2] lange tijd is bewoond in de periode vanaf mei 2015. De man heeft veelvuldig licht zien branden en geconstateerd dat bijbehorende parkeerplaats werd gebruikt. Het hof begrijpt, mede gelet op de verklaringen van de man ter zitting op dit punt, dat hij wil worden toegelaten tot het bewijs van bewoning van het appartement in de periode vanaf mei 2015,
De stelling dat sprake is van bewoning behoeft echter geen bewijs nu de vrouw de bewoning tijdens de comparitie van partijen heeft erkend. Dat sprake is van bewoning betekent niet dat appartement [appartement 2] is verhuurd en dat de grief van de man zou slagen. Wat de man nog anderszins door middel van zijn bewijsaanbod verder wil bewijzen, heeft hij niet voldoende gespecificeerd. Het hof gaat dan ook voorbij aan het bewijsaanbod.
6.35.4.
De man heeft ten slotte aangevoerd dat het in de rede ligt om de bewijslast om te keren en het op de weg van de vrouw ligt om inzichtelijk te maken welke huurinkomsten zij heeft genoten. Daarvoor ziet het hof geen grond. De man gaat er met deze stelling aan voorbij dat de vrouw het bestaan van een huurovereenkomst al voldoende gemotiveerd heeft betwist. Aan omkering van de bewijslast op het punt van de
hoogte(curs. hof) van ontvangen huur wordt daardoor al niet toegekomen.
6.35.5.
De man heeft verder geen feiten en omstandigheden gesteld die steun bieden voor de juistheid van zijn stelling dat er sprake was van hogere huuropbrengsten dan € 6.230,--.
Dat moet worden aangenomen dat de vrouw zeker het dubbele aan huurinkomsten heeft genoten heeft de man evenmin nader onderbouwd.
De grief faalt.
De huurinkomsten van het Gastenverblijf [plaats 2] (voorwaardelijke aanvullende vordering A van de vrouw)
6.36.
Nu grief 7 van de man ten aanzien van de huurinkomsten van de woning te [plaats 1] faalt, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de voorwaardelijk geformuleerde aanvullende vordering A van de vrouw.
Kosten opslag bij [bedrijf] (grief 8 van de man, grief 3 van de vrouw)
6.37.
De
manstelt dat in navolging van hetgeen de rechtbank in eerste aanleg heeft bepaald ten aanzien van de kosten voor opslag van kunstvoorwerpen en boekenkasten bij [bedrijf] , de totale vergoedingsvordering van de man op de vrouw over de achterliggende periode moet worden gesteld op de helft van € 5.854,--.
De man heeft ter toelichting op zijn vordering tijdens de comparitie van partijen bij het hof het volgende aangevoerd.
Partijen hadden tijdens het huwelijk drie kisten met kunstvoorwerpen in opslag bij [bedrijf] . Vervolgens zijn in opdracht van de vrouw nieuwe kisten met daarin de door haar weggenomen kunstvoorwerpen en boekenkasten van de man in opslag gegeven. Dit terwijl de man had aangegeven dat hij de boekenkasten en treinen in de woning in [plaats 2] wilde hebben. De vrouw houdt dit tegen.
Aanvankelijk betaalde de man € 61,-- per maand en nu betaalt de man € 108,90 per maand. De ene helft van dit bedrag ziet op opslag van kunstvoorwerpen en de andere helft op opslag van boekenkasten. Naast deze kosten heeft [bedrijf] kosten voor verhuizing in rekening gebracht (€ 1.197,--). De vrouw dient de kosten van verhuizing en opslag van de boekenkasten (€ 54,45 per maand) volledig aan de man te vergoeden.
Bewijs dat de vrouw en niet een derde aan [bedrijf] heeft betaald voor de opslag van de kunstvoorwerpen ontbreekt. Er zijn betalingen gedaan door [derde 2] .
6.38.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw de helft van de verhuiskosten en de helft van de opslagkosten over de periode vanaf januari 2015 tot en met juli 2015 aan de man dient te voldoen. Vanaf augustus 2015 tot aan de dag dat de opslag van zaken wordt beëindigd, althans de opslagkosten eindigen, dient de vrouw de helft van de opslagkosten, waarvan de man stelt dat deze in totaal € 61,-- per maand zijn, aan hem te voldoen. Tegen de hoogte en de wijze waarop de rechtbank deze bedragen heeft vastgesteld, heeft de man geen grief gericht. Hij somt alleen op wat hij meent van de vrouw te kunnen vorderen. De grief faalt.
De vrouw komt met haar grief op tegen de veroordeling door de rechtbank tot betaling aan de man van een bedrag van € 30,-- per maand vanaf augustus 2015 tot aan de dag waarop de opslag van de kunstvoorwerpen wordt beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vrouw voert daartoe aan dat zij deze kosten zelf maandelijks rechtstreeks aan [bedrijf] betaalt (productie 79). Zij is de man dan ook geen bedragen meer verschuldigd.
6.39.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof begrijpt de grief van de man aldus dat hij naast de beslissing van de rechtbank in rov. 4.5.1.4 van het vonnis van 27 juli 2016 nog een vordering ter zake van de kosten van de opslag bij [bedrijf] instelt. De vordering van de man heeft betrekking op de verhuiskosten en opslag van de boekenkasten bij [bedrijf] . Niet duidelijk is geworden op welke periode de vordering van de man betrekking heeft. De man spreekt over “de achterliggende periode”, maar het is niet voldoende concreet waar de man op doelt. Het bedrag van de vordering maakt de man evenmin inzichtelijk. Ook in de later overgelegde stukken heeft de man niet uitgelegd waar het bedrag vandaan komt. De man stelt verder dat zijn financieel adviseur met een overzicht komt om “eventuele dubbeltelling” te voorkomen, maar waar die dubbeltelling op zou zien, maakt de man niet duidelijk. Rekeningen van [bedrijf] met een totaalbedrag van gedane betalingen is niet overgelegd. Het als productie 126 overgelegde overzicht biedt evenmin duidelijkheid nu daarin weer andere bedragen worden genoemd en daaruit niet blijkt dat de man het in die productie genoemde bedrag betaald zou hebben.
De vordering wordt daarom afgewezen en de grief van de man faalt.
De vrouw heeft tijdens de comparatie van partijen verklaard dat zij tot op heden € 112,-- “en een paar centen” voor de opslag van de kunstvoorwerpen aan [bedrijf] betaalt. Die stelling is door de man niet betwist. Nu de vrouw rechtstreeks aan [bedrijf] betaalt, is zij niet gehouden een bedrag van € 30,-- aan de man te betalen. De grief van de vrouw slaagt. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt (3.3.1.) vernietigen.
Kosten verzekering/reparatie/veiling kunst (grief 9 van de man)
6.40.
De rechtbank heeft ten onrechte de vergoedingsvordering van de man ter zake van de door hem ten behoeve van de kunstcollectie van partijen betaalde kosten voor veiling en transport afgewezen. Ter toelichting op zijn grief voert de
manhet volgende aan.
De man heeft inmiddels € 7.934,-- aan verzekeringspremies , € 200,-- aan reparatiekosten en € 5.224,-- aan veilingkosten betaald. . Partijen dienen deze kosten ieder voor de helft te dragen, zodat de vrouw de helft daarvan, ofwel € 6.679,-- aan de man dient te vergoeden.
6.41.
De
vrouwvoert verweer en stelt dat de man zijn vordering niet heeft onderbouwd.
6.42.
Het
hofoverweegt als volgt.
De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729 ( [link 1] ), NJ 1992/814 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810 ( [link 2] ) , NJ 1999/342). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686).
De man heeft onvoldoende duidelijk aangegeven op welke “bewijsmiddelen” hij zich beroept en dit valt uit de gedingstukken ook niet aanstonds op te maken
.Gelet op het voorgaande kon de man niet volstaan met het kort voor de comparitie enkel verwijzen naar producties en door of namens de man opgestelde overzichten. Een deugdelijke onderbouwing van de vordering ontbreekt. De grief faalt.
Kosten herstel alarm (grief 10 van de man)
6.43.
De
mankomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat ter zake de kosten van herstel van het alarm aan de man een vergoeding van € 45,39 wordt toegekend.
Hij voert ter toelichting op zijn grief het volgende aan.
Partijen hebben begin september 2013 na bemiddeling door hun zonen afspraken gemaakt over het gebruik van de woningen. Partijen hebben over en weer hun sleutels afgestaan. De vrouw heeft zich vervolgens in strijd met de afspraak de toegang tot de woning te [plaats 2] verstrekt. Vervolgens heeft zij eind 2013/begin 2014 opnieuw ‘ingebroken’ toen de man in het buitenland was. De man heeft tot twee keer toe kosten van een slotenmaker moeten maken. De man heeft € 1.256,79 aan de slotenmaker betaald en € 114,95 en € 66,60 aan [derde 5] voor herstelwerkzaamheden. De vrouw dient deze bedragen aan de man te vergoeden.
6.44.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert het volgende aan.
De man kan zijn vordering niet onderbouwen. Ook onderbouwt hij niet waarom deze kosten in zijn geheel voor rekening van de vrouw dienen te komen. De vrouw kan dit ook niet rijmen met de vergoeding van een verzekeraar voor de vervanging van de sloten die de man op 5 december 2013 heeft ontvangen ad € 693,40 (productie 75). De man had nog voor de echtscheiding was uitgesproken of een beschikking VOVO was afgegeven de sloten vervangen zodat de vrouw geen toegang meer had tot haar eigendommen. De vrouw was dan ook genoodzaakt om een slotenmaker in te schakelen om toegang te krijgen. Inmiddels was de man alle kunstwerken uit de inboedel aan het verkopen zonder dat de vrouw hier toestemming voor had gegeven. Om de schade aan de gemeenschap te beperken was zij genoodzaakt om de inboedel zeker te stellen en zich toegang tot de woning te verschaffen. De vrouw was als (mede)eigenaar van de woning en de daar aanwezige inboedel gerechtigd om de woning te betreden. De man mocht haar de toegang niet weigeren of onmogelijk maken. Hij had haar de gegevens moeten verstrekken van de alarminstallatie.
6.45.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft in rov. 4.5.6.3 van het vonnis van 27 juli 2016 overwogen dat zij begrijpt dat de man zijn vordering baseert op art. 1:164 BW in die zin dat de vrouw door haar gedragingen kosten heeft veroorzaakt die niet hadden behoeven te worden gemaakt zodat zij daarmee de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld. Ook het hof er van uit gaat dat de man zijn vordering baseert op art. 1:164 BW.
Volgens art. 1:164 BW is indien de huwelijksgemeenschap door een van de echtgenoten is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvoor lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen als bedoeld in art. 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, die echtgenoot gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
De man beroept zich op een afspraak van partijen die er naar het hof begrijpt op neerkomt dat de een geen toegang had tot de woning die door de ander werd bewoond. Die afspraak heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het bestaan van de afspraak vaststaat. De vrouw heeft de gemeenschap benadeeld door zich niet aan die afspraak te houden. Doordat de vrouw zich in strijd met de afspraak toegang tot de woning van de man heeft verschaft heeft de man herstelkosten moeten maken. Die schade moet zij aan de gemeenschap vergoeden.
De vrouw heeft zich erop beroepen dat zij, om de schade aan de gemeenschap te beperken, genoodzaakt was de inboedel zeker te stellen en zich toegang tot de woning te verschaffen nu de man alle kunstwerken uit de inboedel aan het verkopen was zonder dat de vrouw hier toestemming voor had gegeven. Dat dit het enige middel was om het beoogde doel te bereiken en met name of hiervoor geen minder verstrekkende middelen, bijvoorbeeld door het in overleg gaan met de man of het doen leggen van beslag, beschikbaar waren, heeft de vrouw nagelaten te stellen, zodat dit beroep van de vrouw niet opgaat.
Als productie 115 heeft de man een factuur van timmer- en onderhoudsbedrijf [timmer- en onderhoudsbedrijf] overgelegd van 13 januari 2014 ten bedrage van € 463,39. Eveneens heeft de man bij voornoemde productie een bankafschrift overgelegd waaruit volgt dat op 3 februari 2014 een bedrag van € 563,39 aan [timmer- en onderhoudsbedrijf] is overgemaakt. Waarom meer is betaald dan gefactureerd, heeft de man niet toegelicht. Het hof gaat dan ook uit van het gefactureerde bedrag van € 463,39. De betaling aan [timmer- en onderhoudsbedrijf] heeft op 3 februari 2014 vanaf de ING-rekening van de man plaatsgevonden, na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De vrouw dient de man de helft van het factuurbedrag, te weten € 231,70 te betalen.
Voorts heeft de man bij genoemde productie een bankafschrift overgelegd waaruit volgt dat op 3 februari 2014 een bedrag van € 693,40 is betaald aan Iwepro onder de omschrijving “betaling factuur”. Een factuur ontbreekt. De vrouw heeft verwezen naar productie 75 waaruit volgt dat op 5 december 2013 van [derde 6] een bedrag van € 693,40 is ontvangen onder de omschrijving “vergoeding vervanging sloten”. Het hof gaat er van uit dat de man aldus het door hem betaalde bedrag van € 693,40 reeds vergoed heeft gekregen. De vrouw is de man ter zake deze rekening dan ook niets meer verschuldigd.
Bij productie 26 bij de dagvaarding van de man in eerste aanleg heeft de man reeds de factuur van [derde 5] van 16 januari 2014 ten bedrage van € 114,95 en de factuur van [derde 7] van 28 januari 2014 ten bedrage van € 66,60 overgelegd. Door de vrouw is niet betwist dat de man deze facturen heeft voldaan. Het hof gaat er, gelet op de factuurdatum, vanuit dat de man de facturen na 3 februari 2014 met privémiddelen heeft voldaan en de vrouw dient dan ook de helft van de factuurbedragen, te weten € 90,78, aan de man te betalen.
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw een bedrag van € 322,48 (€ 231,70 + € 90,78) aan de man moet betalen.
De grief van de man slaagt gedeeltelijk.
Kosten slotenmaker (grief 2 van de vrouw)
6.46.
De
vrouwkomt op tegen de afwijzing van haar vordering ter zake de gemaakte kosten voor het inschakelen van een slotenmaker.
Ter toelichting op haar grief voert zij het volgende aan.
Voor de toegang tot de woning te [plaats 2] heeft de vrouw een bedrag van € 192,39 betaald. Daarnaast heeft zij de slotenmaker verzocht haar te helpen toegang te krijgen tot haar eigendommen. De vrouw heeft daarvoor € 740,-- betaald. De vrouw verwijst naar producties 3, 76 en 77. Zij vordert deze kosten van de man terug.
6.47.
De
manvoert verweer. Hij voert daartoe het volgende aan.
Partijen hadden afgesproken dat de vrouw in [plaats 1] zou blijven wonen en de man in [plaats 2] . Ook was afgesproken dat partijen niet meer bij elkaar in de woning zouden komen zonder instemming van de ander. De vrouw heeft in strijd met de gemaakte afspraak tot twee keer toe de woning te [plaats 2] betreden en daarbij schade veroorzaakt. De vrouw toont daarnaast niet aan dat zij de factuur van € 192,39 heeft voldaan.
6.48.
Het
hofoverweegt als volgt.
Als productie 3 bij de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie, heeft de vrouw de factuur van de slotenmaker van 21 september 2013 overgelegd ten bedrage van € 192,39. Daarnaast heeft de vrouw bij voornoemde conclusie van antwoord als productie 5 een e-mail van Slotenmaker [slotenmaker] van 27 februari 2014 overgelegd waarin deze verklaart dat de kosten € 740,-- inclusief btw bedragen. Als productie 76 bij de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens aanvullende/wijziging (voorwaardelijke) eis heeft de vrouw een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat op 2 januari 2014 een bedrag van € 740,-- is betaald aan [slotenmaker] te [plaats 3] .
De betaling aan [slotenmaker] van € 740,-- heeft plaatsgevonden voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Het hof gaat er van uit dat ook de betaling van het bedrag van € 192,39 heeft plaatsgevonden voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap nu de vrouw niet heeft gesteld dat de betaling na de peildatum uit privé middelen heeft plaatsgevonden. De genoemde schulden zijn – nu zij voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap zijn afgelost – ten laste gekomen van de huwelijksgemeenschap. Dat de schulden ten laste van privé-vermogen van de vrouw zijn gekomen is gesteld noch gebleken. De vrouw komt dan ook geen vergoedingsrecht op de gemeenschap toe.
De grief faalt.
Verkoopopbrengst kunstvoorwerpen man (grief 11 van de man)
6.49.
De
mankomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij een bedrag van € 71.350,65 aan de vrouw moet betalen ter zake van de verkoopopbrengst van de door de man na de peildatum verkochte kunstvoorwerpen.
De man voert ter toelichting op zijn grief het volgende aan.
Alleen de veilingopbrengsten als vermeld in productie 60 komen voor verdeling in aanmerking. Op de verkoopopbrengst van 17 februari 2014 ter hoogte van € 3.772,35 strekt nog een bedrag van € 15,-- aan kosten in mindering. De vrouw komt een bedrag van € 1.878,50 toe.
De overige opbrengsten van in het bijzonder:
  • veilinghuis Sotheby’s 9 juli 2014 € 34.486,61
  • veilinghuis Christies 9 juli 2014 € 48.774,36
  • veilinghuis Chrisites 23 juli 2014 € 17.879,63
  • veilinghuis Sotheby’s 9 september 2014 € 22.876,32
zijn gestort op de Kroonrekening. De opbrengsten zijn daarmee ten goede gekomen aan de doorlopende gemeenschappelijke rente- en eigenaarslasten van partijen. De vrouw heeft ter zake van deze opbrengsten dan ook niets meer van de man te vorderen.
Het bedrag van € 14.900,-- dat op 19 oktober 2014 op de bankrekening van de man is gestort, heeft geen betrekking op de verkoopopbrengst van gezamenlijke kunstvoorwerpen.
6.50.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
De man heeft de gemeenschappelijke rekening nooit gevoed. Reden voor de rechtbank om de helft van € 14.900,-- aan de vrouw toe te delen, is dat de man na de peildatum regelmatig kunstvoorwerpen heeft verkocht en dat niet valt uit te sluiten dat de storting van € 14.900,-- op 29 oktober 2014 ziet op de opbrengst daarvan. De vrouw heeft regelmatig om inzage verzocht, maar de man verzuimd om inzage te geven.
6.51.
Het
hofoverweegt als volgt.
Niet in geschil is dat de vrouw een bedrag van € 1.875,50 toekomt. Het hof zal de man veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de vrouw.
De verkoopopbrengst betreft de verkoop van gezamenlijke kunstvoorwerpen. De verkoopopbrengst valt, door zaaksvervanging, in beginsel dan ook in de huwelijksgemeenschap. De man heeft de verkoopopbrengsten op de Kroonrekening gestort, zoals uit productie 63A blijkt. Het verweer van de vrouw dat de man deze gemeenschappelijke rekening aldus nooit heeft gevoed, gaat dus niet op. Door deze storting is de debetstand op de Kroonrekening afgenomen. Van deze Kroonrekening zijn daarnaast gezamenlijke lasten betaald. Wie van partijen nog aanspraak kan maken op (een deel van) de verkoopopbrengsten hangt samen met de vraag voor welke mutaties (en dus ook ten gunste van wie) op de Kroonrekening de verkoopopbrengst is aangewend. Dat is, gelet op hetgeen het hof hiervoor in 6.17.5 heeft overwogen, door het hof niet vast te stellen. Dat de man de helft van de verkoopopbrengst aan de vrouw verschuldigd zou zijn, kan evenmin worden vastgesteld.
De grief van de man slaagt dan ook. Het bestreden vonnis zal op dit punt worden vernietigd en de man zal worden veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.875,50.
Verkoopopbrengst kunstvoorwerpen vrouw (grief 12 van de man)
6.52.
De
mankomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hem in verband met de verkoop van slechts twee kunstvoorwerpen een vordering op de vrouw toekomt van € 15.000,--, welk bedrag in mindering strekt op het in rov. 3.6 van het vonnis van 29 maart 2017 genoemde door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag.
De man voert ter toelichting op zijn grief het volgende aan.
De vrouw heeft niet alleen twee beelden van [naam 1] voor € 30.000,-- verkocht, maar ook een tekening van [naam 2] , een tekening van [naam 1] en twee tekeningen van [naam 3] voor in totaal € 43.500,--. De vrouw heeft de verkoop van deze kunstwerken en de verkoopopbrengst erkend. Haar stellingen over het moment van ontvangst en de besteding van de verkoopopbrengst heeft de vrouw niet onderbouwd.
De vrouw heeft voormelde kunstvoorwerpen verkocht ver beneden de kostprijs en marktwaarde. De man stelt dat hij eigenlijk gerechtigd is tot de helft van de kostprijs van de twee beelden van [naam 1] € 85.000,- (€ 42.500,--) en € 6.750,-- zijnde de helft van de verkoopopbrengst van voornoemde tekeningen.
Subsidiair is de man gerechtigd tot de helft van de verkoopopbrengst van € 43.500,--, ofwel € 21.750,--.
6.53.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
De economische waarde kan pas worden vastgesteld als de prijs van de vastgestelde waarde betaald wordt. De kunstvoorwerpen waarop de man doelt, zijn voor € 30.000,-- verkocht. De man legt geen bewijzen over dat deze kunstvoorwerpen voor meer zijn verkocht. De vrouw verwijst naar producties 21, 23 en 39. De man verwijst naar producties, maar die geven geen onderbouwing van de door de man genoemde waarden, maar een herhaling van wat de man stelt. De grief faalt.
6.54.
Het
hofoverweegt als volgt.
Dat de twee beelden van [naam 1] voor € 30.000,-- zijn verkocht, is niet in geschil. Deze verkoopopbrengst is, door zaaksvervanging, in de huwelijksgemeenschap gevallen en dient ingevolge art. 1:100 BW bij helfte te worden gedeeld.
De man heeft gesteld dat hij recht zou hebben op een hoger bedrag omdat de vrouw de kunstvoorwerpen ver beneden de kostprijs en de daadwerkelijke marktwaarde heeft verkocht. Hij verwijst daarbij naar de kostprijs van de twee werken van in totaal € 85.000,-- en naar productie 28 bij de conclusie van antwoord in reconventie. De enkele verwijzing naar prod. 28 is een ontoereikende onderbouwing. De productie omvat 16 pagina’s, waarbij de man heeft nagelaten duidelijk te maken op welk onderdeel (of welke pagina) hij zich beroept. Het hof kan uit genoemde productie zonder toelichting van de man de waarde van de twee beelden van [naam 1] niet destilleren. Voorts is voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap niet de (veronderstelde of oorspronkelijke) waarde maar de verkoopopbrengst bepalend (de kunstvoorwerpen behoren immers niet meer tot de te verdelen huwelijksgemeenschap). Dat de vrouw de kunstvoorwerpen voor een lager bedrag dan de marktwaarde heeft verkocht, is weliswaar door de man gesteld, maar niet gebleken. De grief van de man faalt op dit onderdeel.
Dat de vrouw naast de twee beelden van [naam 1] ook een tekening van [naam 2] , een tekening van [naam 1] en twee tekeningen van [naam 3] heeft verkocht voor in totaal € 13.500,-- is door de vrouw niet betwist. Dat de man ter zake van deze verkopen een bedrag van € 6.750,-- wenst te ontvangen is evenmin door de vrouw weersproken. De verkoopopbrengst van genoemde kunstvoorwerpen van in totaal € 13.500,-- is, door zaaksvervanging, in de huwelijksgemeenschap gevallen en dient ingevolge art. 1:100 BW bij helfte te worden gedeeld. Het hof zal de vrouw veroordelen tot betaling aan de man van € 21.750,-- (€ 15.000,-- + € 6.750,--).
De grief van de man slaagt op dit onderdeel.
Ontbrekende kunstvoorwerpen (grief 13 van de man, aanvullende vordering D vrouw)
6.55.
De
mankomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij geen belang heeft bij een gerechtelijke vaststelling van de kunstvoorwerpen die ontbreken in de tussen partijen te verdelen kunstcollectie en dientengevolge geldende vergoedingsvorderingen.
Hij voert ter toelichting op zijn grief het volgende aan.
Partijen zijn nog doende de kunstcollectie te verdelen. Mocht na afloop blijken dat er kunstvoorwerpen ontbreken, dan heeft de man wel belang bij een nadere gerechtelijke vaststelling.
Ten aanzien van de aanvullende vordering van de vrouw voert de man het volgende aan.
De verdeling van de kunstcollectie maakt geen onderdeel uit van deze boedelverdeling. De vrouw is niet-ontvankelijk in haar vordering omdat partijen over de verdeling van de kunst bindende afspraken hebben gemaakt. Zij zijn gehouden overeenkomstig de adviezen van hun beider deskundigen de kunst te verdelen. Het is bovendien pas mogelijk te spreken over verdwenen kunst nadat ook alle kunstvoorwerpen feitelijk zijn verdeeld. Dit is zo afgesproken tussen de deskundigen, maar ook de enige logische volgorde. Partijen kunnen zich pas met zekerheid uitlaten over de vraag wat er allemaal nog is, nadat ook alle locaties waar nog (onverdeelde) kunst van partijen aanwezig is, zijn verdeeld.
De inventarisatie van de deskundige van de vrouw is niet volledig. Het is alleen het deel dat de vrouw aan haar deskundige heeft doorgegeven. De vrouw heeft ook gelegenheid gehad om kunst aan de verdeling te onttrekken. De vrouw heeft op 2 januari 2014 ingebroken in de woning in [plaats 2] . Na beslaglegging door de deurwaarder op de kunst te [plaats 1] is gebleken dat diverse zaken niet op de inventarisatie van de deskundige stonden maar zich wel bij haar bevonden. Ook in de opslag bij [bedrijf] zijn kunstvoorwerpen teruggevonden die niet op de inventarisatielijsten van de deskundige van de vrouw stonden. Volgens de man zijn op het moment dat de woning te [plaats 1] te koop is aangeboden diverse zaken verdwenen. De man legt als productie 81 een lijst over van kunstwerken die hij op basis van de huidige inventarisatielijsten mist. De man verwijst verder naar de producties 112, 113 en 117 waaruit volgens de man blijkt dat de vrouw het hof onjuist althans onvolledig heeft geïnformeerd.
6.56.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert het volgende aan.
Zij heeft evenals de man belang bij een gerechtelijke vaststelling van de kunstvoorwerpen die ontbreken en de dientengevolge geldende vergoedingsvorderingen. De vrouw kan aantonen dat er door toedoen van de man kunstvoorwerpen ontbreken en dat de man al maandenlang opzettelijk zijn medewerking weigert aan het ophelderen van de verblijfplaats van de kunstwerken. De vrouw beroept zich op art. 3:194 BW.
De vrouw vordert aanvullend een verklaring voor recht dat de in producties 99 en 100 overgelegde lijsten de kunstwerken zijn waarvan is vastgesteld dat deze door toedoen van de man uit de gemeenschappelijke boedel zijn verdwenen en dat de man wordt veroordeeld om de waarde van de kunstvoorwerpen aan de vrouw te vergoeden, zijnde een bedrag van € 282.250,--, ex art. 3:194 lid 2 BW te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ter toelichting op haar vordering voert de vrouw het volgende aan. Zij verwijst naar een lijst met verdwenen kunstwerken die zij als productie 89 overlegt. De kunstvoorwerpen vertegenwoordigen een waarde van € 282.500,--. Deze waarde is gebaseerd op waarden genoemd in veilingcatalogi en de verzekerde waarde. De kunstvoorwerpen bevonden zich in de woning te [plaats 2] die na het uiteengaan van partijen alleen door de man werd bewoond. Alleen de man kan de kunstwerken hebben verplaatst en/of verkocht.
De man probeert de kunstwerken opzettelijk buiten de gemeenschap te houden. De vrouw beroept zich op art. 3:194 BW en vordert dat de man wordt veroordeeld tot afgifte c.q. levering over te gaan van de in lijst I en II (producties 89 en 90) vermelde kunstwerken, bij gebreke waarvan hij moet worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 285.250,-- te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.57.
Het
hofoverweegt als volgt.
De feiten die partijen ten grondslag leggen aan hun vorderingen (de kunstvoorwerpen die verdwenen zijn) kunnen op dit moment niet worden vastgesteld.
Partijen hebben tijdens de comparitie van partijen bij de rechtbank, gehouden op 25 januari 2016 afspraken gemaakt over de verdeling van de kunstvoorwerpen. Deze afspraken zijn in het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter d.d. 5 maart 2014 (bijlage 3 bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg) neergelegd. Tijdens de comparitie in hoger beroep hebben partijen verklaard dat de verdeling zoals die door partijen is afgesproken nog niet is afgerond. Over in de toekomst te verdelen goederen kan door het hof nog niet worden beslist. Daarbij komt dat partijen het er niet over eens zijn welke kunstvoorwerpen ontbreken. De vrouw verwijst naar een lijst die zij als productie 89 heeft overgelegd, maar volgens de man ontbreken op die lijst kunstvoorwerpen die volgens hem bij de vrouw zouden zijn.
Voor zover de man zijn grief alleen voorwaardelijk heeft ingesteld voor het geval partijen tijdens de procedure in hoger beroep tot een veroordeling van de kunstvoorwerpen waren gekomen, begrijpt het hof dat de man die grief als ingetrokken beschouwt nu de verdeling nog niet is afgerond. Voor zover de man de grief wil handhaven geldt het vorenstaande en faalt de grief.
De aanvullende vordering van de vrouw onder D wordt afgewezen. Dat geldt eveneens voor de onder XII gevorderde verklaring voor recht.
Contanten/gelden ten bedrage van € 28.000,-- (grief 14 van de man, aanvullende vordering C van de vrouw)
6.58.
De
mankomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw hem geen betaling verschuldigd is voor de door haar meegenomen contante gelden ad € 28.000,--.
De man voert ter toelichting op zijn grief het volgende aan.
Het geld dat in de woning te [plaats 2] lag, is in overwegende mate afkomstig uit de verhuur van het gastenverblijf aldaar. Partijen hebben dit verblijf in de periode 2010 tot 2013 verhuurd voor zo’n € 100,-- per nacht. De huurinkomsten werden in de kluis gelegd. De dag voor het vertrek van de vrouw heeft de man de inhoud van de kluis nog geteld. Na haar vertrek waren er geen contanten meer in de kluis aanwezig. De man kan over de aanwezigheid van de contante gelden alsmede de hoogte van het bedrag en de herkomst verklaren als partijgetuige. De man biedt bewijs aan van zijn stellingen dat de man op de dag voorafgaand aan het feitelijk vertrek van de vrouw in de woning te [plaats 2] contante gelden heeft geteld ter hoogte van € 28.000,--, deze contante gelden na het feitelijk vertrek van de vrouw niet meer in de woning aanwezig waren en het geld gevormd is door de verhuur van het gastenverblijf van de woning van partijen te [plaats 2] .
Primair beroept de man zich op art. 3:194 lid 2 BW en stelt dat de vrouw haar aandeel heeft verbeurd en subsidiair stelt de man dat de vrouw de helft van de door haar meegenomen contanten aan hem moet voldoen.
De man vindt de tegenvordering van de vrouw onbegrijpelijk. De vrouw stelt immers zelf dat er volgens haar geen contante gelden zijn om te verdelen. De vrouw heeft geen bewijs geleverd of aangeboden dat er contante gelden waren en daarbij dat de man deze gelden aan de verdeling met de vrouw heeft onttrokken.
6.59.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
De zonen van partijen en de vrouw kunnen getuigen dat er nooit een kluis aanwezig is geweest in de woning. Als deze nu wel aanwezig is dan zal deze er na het uiteengaan van partijen zijn geplaatst. De vrouw heeft de woning alleen verlaten met de kleding die zij aanhad en haar handtas. De vrouw had geen cash bij zich en de man heeft meteen haar ING-bankpas en haar credit- en Visa card laten blokkeren. De vrouw was genoodzaakt geld te lenen van familie en vrienden. De man heeft niet althans onvoldoende onderbouwd gesteld dat een bedrag van € 28.000,-- aanwezig was en tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoorde. Nu de man zelf stelt dat dit bedrag aanwezig was toen de vrouw de woning verliet, komt haar de helft toe en dient de man haar een bedrag van € 14.000,-- te betalen.
6.60.
Het
hofoverweegt als volgt.
Volgens art. 3:15i BW is een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, verplicht van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep, naar de eisen van dat bedrijf of beroep, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend.
Aldus waren partijen gehouden een administratie van de verhuur van het gastenverblijf bij te houden. Die administratie is niet aan het hof overgelegd. De man heeft ook verder geen verificatoire bescheiden overgelegd waaruit de ontvangst van huurinkomsten blijkt. Evenmin heeft de man rekeningoverzichten overgelegd waaruit blijkt dat huurinkomsten betaald zijn. De man heeft zijn stellingen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat de vrouw heeft betwist dat partijen een kluis in de woning te [plaats 2] hadden en dat zij contante gelden heeft meegenomen bij haar vertrek uit de woning.
De man heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen. Aan het bewijsaanbod van de man gaat het hof voorbij omdat ook als hetgeen de man wil bewijzen (zie rov. 6.58) zou komen vast te staan, daarmee niet is bewezen dat de vrouw deze contante gelden heeft meegenomen. De grief faalt.
De vordering van de vrouw wordt afgewezen. De vrouw heeft immers gesteld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat een bedrag van € 28.000,-- aanwezig was en tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Niet valt in te zien waarom dan aan de vrouw een bedrag van € 14.000,-- zou moeten worden betaald.
Kosten [derde 1] (aanvullende vordering B van de vrouw)
6.61.
De
vrouwvordert veroordeling van de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 6.003,76 en € 1.053,41 ter vergoeding van de (proces)kosten die zij heeft betaald aan [derde 1] voor de poging tot verdeling in der minne van de gemeenschap.
De vrouw voert daartoe het volgende aan.
Er is geen (schriftelijke) opdracht verstrekt door haar (en de man) maar er zijn wel werkzaamheden door [derde 1] uitgevoerd voor partijen. Nu partijen beiden gebruik hebben gemaakt van de diensten van [derde 1] , dienen zij op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, beiden in gelijke delen bij te dragen in de kosten. De vrouw is door [derde 1] gedagvaard, zij heeft de man in vrijwaring opgeroepen. De vordering in vrijwaring is afgewezen nu de vrouw niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht. De zoon heeft in de periode na het vonnis nog stukken gevonden. De vrouw verwijst naar producties 81 en 84-86. Uit productie 81 volgt dat ruim 26 uur van de in rekening gebrachte 46,40 uren gespendeerd is aan werkzaamheden voor de man. Indien het hof oordeelt dat de man geen (mede) opdracht heeft gegeven aan [derde 1] , dan volgt uit zijn gedragingen dat hij heeft ingestemd met de werkzaamheden.
6.62.
De
manvoert verweer. Hij voert daartoe het volgende aan.
De man stelt dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat de vrouw in deze zaak een vordering instelt betreffende een geschil dat onderwerp van bespreking is in een andere procedure. De vrouw is niet in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de kantonrechter van 18 april 2018. Deze uitspraak is daarom in kracht en gezag van gewijsde gegaan. De vrouw dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6.63.
Het
hofoverweegt als volgt.
Als productie 83 bij de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens aanvullende/wijziging (voorwaardelijke) eis heeft de vrouw het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 18 april 2018 overgelegd waarin de kantonrechter onder meer over de door de vrouw ingestelde vordering in vrijwaring heeft beslist. Daarin heeft de kantonrechter de vordering van de vrouw in vrijwaring afgewezen omdat niet was komen vast te staan dat naast de vrouw ook de man opdrachtgever was.
Dat de vrouw in de hoofdzaak door de kantonrechter is veroordeeld tot betaling aan [derde 1] (omdat zij de wederpartij was van [derde 1] en niet de man), betekent niet dat de vrouw in de verhouding met de man niets van hem te vorderen zou (kunnen) hebben.
Vast staat dat de vrouw is veroordeeld tot betaling aan [derde 1] van een bedrag van € 6.003,76 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening alsmede dat de vrouw in de kosten van de procedure is veroordeeld die zijn begroot op € 1.053,41.
De vrouw heeft onbetwist gesteld dat [derde 1] werkzaamheden heeft uitgevoerd voor partijen en dat, nu partijen beiden gebruik hebben gemaakt van de diensten van [derde 1] zij beiden in gelijke delen dienen bij te dragen in de kosten. Dát heeft de man niet weersproken, zodat de vordering van de vrouw onder XI als niet weersproken zal worden toegewezen.
Proceskosten
6.64.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De uitspraak

Het hof:
in het incident ex art. 223 Rv
wijst het gevorderde af;
compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis van 29 maart 2017 voor zover daarbij is beslist dat de man geheel draagplichtig is voor het debetsaldo voor zover dit na de peildatum is ontstaan (waarover rov. 6.17.5) en voorts voor wat betreft de verdeling van de boeken, het horloge en hetgeen is beslist onder 3.3.1, 3.5, 3.6 en 3.6.1;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot betaling van de door de man in de periode van 3 februari 2014 tot 14 mei 2014 en in de periode van 25 februari 2015 tot 1 april 2015 betaalde woonlasten van de woning te [plaats 1] ;
bepaalt dat het horloge zal worden verkocht en dat de verkoopopbrengst bij helfte tussen partijen moet worden gedeeld;
veroordeelt de vrouw tot betaling van een bedrag van € 322,48 aan de man, zijnde de helft van het door haar aan de huwelijksgemeenschap ter zake de kosten van herstel van het alarm verschuldigde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na dagtekening van het arrest, tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 1.878,50 aan de vrouw ter zake de verkoopopbrengst van door hem na de peildatum verkochte kunstvoorwerpen die aan partijen in gemeenschappelijk eigendom toebehoorden, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na dagtekening van het arrest, tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw, in verband met de vordering die de man op de vrouw heeft in verband met de verkoop voor de peildatum van de in rov. 6.56. genoemde kunstvoorwerpen, waarvan de vrouw de opbrengst na de peildatum heeft ontvangen, aan de man te voldoen een bedrag van € 21.750,--;
veroordeelt de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 6.003,76 zijnde de helft van het factuurbedrag van [derde 1] en € 1.053,41 aan door de vrouw betaalde proceskosten;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 januari 2020.
griffier rolraadsheer