In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een echtscheidingsprocedure. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam, waarin de man, verweerder in cassatie, was veroordeeld tot schadevergoeding op basis van artikel 1:164 BW. Dit artikel regelt de schadevergoeding die een echtgenoot aan de gemeenschap van goederen moet betalen indien hij deze benadeelt. De man had gesteld dat de vrouw in de periode van 24 december 2010 tot en met 3 januari 2011 een bedrag van € 85.166,15 van gemeenschappelijke rekeningen had overgemaakt naar rekeningen buiten zijn invloedssfeer. De rechtbank had geoordeeld dat de vrouw de gemeenschap had benadeeld en haar veroordeeld om de helft van dit bedrag aan de man te vergoeden.
In hoger beroep betoogde de vrouw dat de rechtbank de man ten onrechte had ontvangen in zijn verzoek op basis van artikel 1:164 BW. Het hof verwierp dit betoog en oordeelde dat het verzoek van de man een nevenvoorziening was als bedoeld in artikel 827 lid 1, onder f, Rv. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het verzoek van de man voldoende samenhang vertoonde met het echtscheidingsverzoek. De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van het verzoek niet tot onnodige vertraging van het geding leidde en dat het hof niet ten onrechte had geoordeeld dat de vrouw schadevergoeding aan de man moest betalen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vrouw en bevestigt de beslissing van het hof. Dit arrest benadrukt de mogelijkheid om verzoeken op basis van artikel 1:164 BW te behandelen als nevenvoorzieningen in echtscheidingsprocedures, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.