ECLI:NL:HR:2016:1457

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2016
Publicatiedatum
8 juli 2016
Zaaknummer
15/02379
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsprocesrecht en boedelscheiding na echtscheiding met betrekking tot benadeling van gemeenschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een echtscheidingsprocedure. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam, waarin de man, verweerder in cassatie, was veroordeeld tot schadevergoeding op basis van artikel 1:164 BW. Dit artikel regelt de schadevergoeding die een echtgenoot aan de gemeenschap van goederen moet betalen indien hij deze benadeelt. De man had gesteld dat de vrouw in de periode van 24 december 2010 tot en met 3 januari 2011 een bedrag van € 85.166,15 van gemeenschappelijke rekeningen had overgemaakt naar rekeningen buiten zijn invloedssfeer. De rechtbank had geoordeeld dat de vrouw de gemeenschap had benadeeld en haar veroordeeld om de helft van dit bedrag aan de man te vergoeden.

In hoger beroep betoogde de vrouw dat de rechtbank de man ten onrechte had ontvangen in zijn verzoek op basis van artikel 1:164 BW. Het hof verwierp dit betoog en oordeelde dat het verzoek van de man een nevenvoorziening was als bedoeld in artikel 827 lid 1, onder f, Rv. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het verzoek van de man voldoende samenhang vertoonde met het echtscheidingsverzoek. De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van het verzoek niet tot onnodige vertraging van het geding leidde en dat het hof niet ten onrechte had geoordeeld dat de vrouw schadevergoeding aan de man moest betalen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vrouw en bevestigt de beslissing van het hof. Dit arrest benadrukt de mogelijkheid om verzoeken op basis van artikel 1:164 BW te behandelen als nevenvoorzieningen in echtscheidingsprocedures, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

Uitspraak

8 juli 2016
Eerste Kamer
15/02379
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 125146/ES RK 10-1446 van de rechtbank Alkmaar van 24 mei 2012;
b. de beschikkingen in de zaak C/14/137769/ES RK 12-631 van de rechtbank Noord-Holland van 18 september 2013 en 26 februari 2014, hersteld bij beschikking van 12 maart 2014;
c. de beschikking in de zaak 200.145.379/01 van het gerechtshof Amsterdam van 24 februari 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest.
(ii) De man heeft bij verzoekschrift van 10 december 2010 de rechtbank onder meer verzocht echtscheiding uit te spreken.
(iii) Bij beschikking van 24 mei 2012 heeft de rechtbank onder meer echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
In die beschikking is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.
(iv) Het huwelijk is op 4 september 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
In het kader van de voortzetting van de procedure met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft de man op 4 juli 2012 een akte overlegging producties genomen tevens houdende (onder meer) een “verzoek als bedoeld in artikel 1:164 lid 1 BW”. Hij heeft daarin gesteld dat de vrouw in de periode van 24 december 2010 tot en met 3 januari 2011 tot een bedrag van € 85.166,15 overboekingen heeft gedaan van gemeenschappelijke rekeningen van partijen naar een of meer rekeningen buiten zijn invloedssfeer, en dat de vrouw op grond van art. 1:164 BW gehouden is de hierdoor ontstane schade aan de gemeenschap te vergoeden.
De rechtbank heeft overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld en dat zij, nu het bedrag ieder voor de helft toekwam, de helft van dit bedrag (derhalve € 42.583,08) aan de man dient te vergoeden.
3.2.2
In hoger beroep heeft de vrouw betoogd, voor zover in cassatie van belang, dat de rechtbank de man ten onrechte heeft ontvangen in zijn op art. 1:164 BW gebaseerde verzoek. Het hof heeft dit betoog verworpen en heeft daartoe overwogen dat het door de man gedane verzoek, anders dan de vrouw stelt, een verzoek is als bedoeld in art. 827 lid 1, onder f, Rv. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld in de zin van art. 1:164 lid 1 BW en heeft haar veroordeeld, voor zover in cassatie van belang, de helft van het bedrag waarmee de gemeenschap is benadeeld, ten titel van schadevergoeding aan de man te betalen.
3.3.1
Onderdeel 1.1 klaagt onder meer dat het hof ten onrechte de vrouw heeft veroordeeld om schadevergoeding te betalen aan de man, nu art. 1:164 BW uitsluitend voorziet in een schadevergoedingsplicht van de benadelende echtgenoot jegens de gemeenschap. Deze klacht faalt. Het hof heeft niet miskend dat sprake is van een schadevergoedingsplicht jegens de gemeenschap, maar heeft tevens de gevolgen daarvan voor de verdeling bepaald. Dit stond het hof vrij.
3.3.2
Onderdeel 1.2 betoogt dat, anders dan het hof in rov. 4.7 heeft overwogen, een actie op grond van art. 1:164 BW alleen kan worden ingesteld in een dagvaardingsprocedure, nu het tweede lid van die bepaling spreekt van een ‘rechtsvordering’. Dit betoog faalt.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1:164 BW blijkt niet dat de wetgever heeft beoogd met het begrip ‘rechtsvordering’ een specifieke procedure voor te schrijven. Voorts hangt de materie waarop deze bepaling ziet, sterk samen met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het hof hoefde dan ook in het woord ‘rechtsvordering’ geen beletsel te zien om in de onderhavige procedure te beslissen over het op art. 1:164 BW gebaseerde verzoek van de man.
3.3.3
De onderdelen 1.3 en 1.4 klagen over het oordeel van het hof (in rov. 4.7) dat het op art. 1:164 BW gebaseerde verzoek van de man een nevenvoorziening is als bedoeld in art. 827 lid 1, onder f, Rv. Het verzoek vertoont niet voldoende samenhang met het echtscheidingsverzoek en het gaat bij dit verzoek niet om een eenvoudig geschil als door de wetgever bedoeld, aldus de onderdelen.
3.3.4
Art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv houdt, voor zover thans van belang, in dat ingeval echtscheiding wordt uitgesproken, de rechter een andere voorziening dan bedoeld onder a-e van het eerste lid van dit artikel kan treffen, mits deze voorziening voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
Over art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv is in de parlementaire geschiedenis het volgende opgemerkt:
“Voorgesteld wordt om aan artikel 827, eerste lid, een nieuw onderdeel toe te voegen, dat ziet op andere dan de reeds genoemde voorzieningen die in het kader van de scheidingsprocedure kunnen worden verzocht. Op die manier wordt bereikt dat naast de thans in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgesomde nevenvoorzieningen ook andere bijkomende voorzieningen kunnen worden verzocht zonder dat daarvoor afzonderlijke procedures nodig zijn. Voor het in behandeling nemen van dergelijke verzoeken worden twee voorwaarden gesteld. (…)
Ten eerste dient de nevenvoorziening voldoende samenhang te vertonen met het scheidingsverzoek en ten tweede moet de behandeling daarvan niet tot onnodige vertraging van het geding leiden. Dit betekent dat de gevraagde voorziening moet aansluiten bij de regeling van de gevolgen van de scheiding. De tweede voorwaarde beperkt de mogelijkheid van het doen van nevenverzoeken zodanig dat de behandeling ervan niet een extra complicerende factor vormt in die zin dat daardoor vertraging in de procedure optreedt. Als het om ingewikkelde zaken gaat die de procedure aanzienlijk kunnen ophouden, blijft daarvoor een aparte procedure aangewezen.” (Kamerstukken II 1999-2000, 26 862, nr. 3, p. 10)
3.3.5
Art. 1:164 lid 1 BW houdt, kort gezegd en voor zover thans van belang, in dat indien een echtgenoot een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen kort voor of na aanvang van het echtscheidingsgeding benadeelt, deze echtgenoot de aan de gemeenschap toegebrachte schade dient te vergoeden. Een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek vertoont derhalve naar zijn aard voldoende samenhang met het echtscheidingsverzoek. In het licht van de hiervoor in 3.3.4 weergegeven parlementaire geschiedenis moet worden aangenomen dat een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek in een echtscheidingsgeding als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv behandeld kan worden, tenzij de behandeling daarvan in het concrete geval tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Het hof heeft vastgesteld dat van dit laatste geen sprake was (rov. 4.7). De onderdelen 1.3 en 1.4 falen derhalve.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
8 juli 2016.