ECLI:NL:GHSHE:2020:2631

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
19/00595 tot en met 19/00597
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) in verband met export; niet-ontvankelijkheid van verzoeken en toepassing van Unierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) in verband met de export van drie voertuigen. De belanghebbende had verzocht om teruggaaf van BPM voor een Nissan X-Trail, een Citroën C-Crosser en een Honda Jazz, maar de inspecteur van de Belastingdienst verklaarde het verzoek voor de Honda niet-ontvankelijk omdat het niet binnen de dertien weken na beëindiging van de registratie was ingediend. De rechtbank had in eerdere uitspraken de verzoeken van de belanghebbende deels gegrond verklaard, maar het hof oordeelde dat het Unierecht niet van toepassing was en dat de 13-wekentermijn een vervaltermijn is. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rentevergoeding correct was vastgesteld volgens de nationale wetgeving. De belanghebbende had geen recht op een hogere rentevergoeding en de klachten over de proceskosten en griffierecht werden eveneens verworpen. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00595 tot en met 19/00597
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 september 2019, nummers BRE 18/297, 18/8057 en 18/8058, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) in verband met export van drie auto’s.
1.2.
De inspecteur heeft één verzoek niet-ontvankelijk verklaard en de andere twee verzoeken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft telkens bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ten dele gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Bij tussenuitspraak van 13 maart 2020 [1] heeft het hof gemachtigde geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
1.7.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 14 januari 2016 een verzoek om teruggaaf BPM gedaan voor een bedrag van € 1.998 voor een Nissan X-Trail, met VIN eindigend op [VIN 1] , wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 25 november 2015 beëindigd. Op 11 december 2015 is de auto in Polen geregistreerd.
De inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf afgewezen, omdat in het kentekenbewijs uit Polen vermeld staat dat het een tijdelijke inschrijving betreft als bedoeld in artikel 1 Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 (hierna: tijdelijke inschrijving).
2.2.
Belanghebbende heeft op 14 januari 2016 een verzoek om teruggaaf BPM gedaan voor een bedrag van € 1.737 voor een Citroën C-Crosser, met VIN eindigend op [VIN 2] , wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 29 oktober 2015 beëindigd. Op 11 december 2015 is de auto in Polen geregistreerd.
De inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf afgewezen, omdat in het kentekenbewijs uit Polen vermeld staat dat het een tijdelijke inschrijving betreft.
2.3.
Belanghebbende heeft op 13 februari 2016 een verzoek om teruggaaf BPM gedaan voor een bedrag van € 2.646 voor een Honda Jazz, met VIN eindigend op [VIN 3] , wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 23 september 2015 beëindigd. Op 11 februari 2016 is de auto in Polen geregistreerd.
De inspecteur heeft beslist dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat het verzoek niet binnen dertien weken is gedaan na de beëindiging van de registratie van de Honda. Tevens heeft de inspecteur voornoemd verzoek aangemerkt als een ambtshalve verzoek om teruggaaf en vervolgens afgewezen omdat de tenaamstelling in het kentekenbewijs uit Polen vermeld staat dat het een tijdelijke inschrijving betreft.
2.4.
De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 7 december 2017 de bezwaren ongegrond verklaard.
2.5.
De rechtbank heeft in de zaak 18/5058 (Honda) het beroep ongegrond verklaard en in de zaken 18/297 (Nissan) en 18/5057 (Citroën) het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar in die zaken vernietigd, de verzochte teruggaaf van BPM verleend, de te vergoeden belastingrente vastgesteld over de periode 1 april 2016 tot en met 2 oktober 2019. Voorts heeft de rechtbank in alle zaken een immateriële schadevergoeding en een veroordeling in de proceskosten uitgesproken, vergoeding van griffierecht gelast en beslist dat een rentevergoeding is verschuldigd indien de bedragen aan immateriële schadevergoeding, proceskosten en griffierecht niet tijdig worden vergoed.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is het Unierecht van toepassing?
2. Is de 13-wekeneis van artikel 4a, lid 1, letter c, Uitvoeringsbesluit BPM een vervaltermijn?
3. Dient over de teruggaaf van belasting een hogere rentevergoeding te worden gegeven dan door de rechtbank is vastgesteld?
4. Is het verdedigingsbeginsel geschonden door belanghebbende niet voorafgaand aan de beslissingen op de teruggaafverzoeken te horen?
5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
6. Dient de beslissing over de immateriële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters?
7. Is het heffen van griffierecht in strijd met het Unierecht?
8. Heeft belanghebbende recht op rentevergoeding over het terugbetaalde griffierecht?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Overwegingen vooraf
4.1.
Het hof heeft in een tussenuitspraak van 13 maart 2020 [2] , geoordeeld dat gemachtigde geweigerd wordt om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
1. Is het Unierecht van toepassing?
4.2.
Belanghebbende is van mening dat het Unierecht van toepassing. Het hof verwerpt dit standpunt. Het hof verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016 [3] , waarin de Hoge Raad oordeelde:
“Anders dan de tweede klacht aanvoert, kan met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan bpm bij uitvoer naar een andere lidstaat niet met vrucht een beroep worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van artikel 110 VWEU zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat
rechtmatig geheven binnenlandse belastingen.”
4.3.
Ook het door belanghebbende genoemde arrest Fens spol [4] leidt niet tot een andere conclusie. Het gaat hier niet om een heffing bij uitvoer, maar om het wel of niet verlenen van een teruggaaf van eerder rechtmatig geheven belasting. Van een discriminerende heffing die in strijd is met artikel 110 VWEU is geen sprake.
2. Is de 13-wekeneis van artikel 4a, lid 1, letter c, Uitvoeringsbesluit BPM een vervaltermijn?
4.4.
In artikel 4a, lid 1, letter c, Uitvoeringsbesluit BPM is bepaald dat een verzoek om teruggaaf moet worden gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister. Anders dan belanghebbende meent is dit wel degelijk een vervaltermijn en leidt het te laat indienen van een verzoek – afgezien van de mogelijkheid dat de inspecteur ambtshalve het verzoek toewijst – tot niet-ontvankelijk verklaring van het verzoek.
4.5.
Vaststaat dat het verzoek om teruggaaf inzake de Honda niet binnen deze 13-wekentermijn is gedaan. De inspecteur heeft het verzoek om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. Dient over de teruggaaf van belasting een hogere rentevergoeding te worden gegeven dan door de rechtbank is vastgesteld?
4.6.
Aangezien het Unierecht niet van toepassing is, kan slechts worden beoordeeld of de door de rechtbank toegekende rentevergoeding over de teruggaaf van BPM volgens de nationale bepalingen juist is vastgesteld.
4.7.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen juist heeft toegepast.
4. Is het verdedigingsbeginsel geschonden door belanghebbende niet voorafgaand aan de beslissingen op de teruggaafverzoeken te horen?
4.8.
Aangezien het Unierecht niet van toepassing is, kan geen sprake zijn van schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
4.9.
Belanghebbende meent recht te hebben op vergoeding van werkelijke proceskosten omdat sprake zou zijn van strijdigheid met het Unierecht. Aangezien daarvan geen sprake is, faalt de klacht van belanghebbende. Ook overigens is het hof van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. Dient de beslissing over de immateriële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters?
4.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen. Belanghebbende beroept zich voor dit standpunt op een aantal arresten van het HvJ EU. [5] Aangezien het Unierecht niet van toepassing is, dient ook deze klacht te worden verworpen.
7. Is het heffen van griffierecht in strijd met het Unierecht?
4.11.
De rechtbank heeft in deze zaak een griffierecht van € 338 van belanghebbende geheven, het hof in deze zaak een griffierecht van € 519. Onder verwijzing naar het arrest Kantarev [6] heeft belanghebbende betoogd dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt. Zij acht het totaal geheven griffierecht onevenredig hoog, afgezet tegen het (materiële) belang.
4.12.
Het hof is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het arrest Kantarev niet slaagt. In de eerste plaats is het Unierecht in deze zaak niet van toepassing. Maar ook overigens slaagt deze klacht niet. Volgens dat arrest mag een nationale procesregeling de uitoefening van rechten van particulieren niet praktisch onmogelijk maken. Het feit dat de toegang tot de rechter afhankelijk is van de betaling van griffierecht brengt nog niet met zich mee dat per definitie sprake is van een onoverkomelijk obstakel om toegang tot de rechter te verkrijgen (vergelijk r.o. 135 van het arrest Kantarev). Naar het oordeel van het hof staat het de wetgever vrij om te kiezen voor een vast griffierecht, zonder rekening te houden met het (proces)belang. De hoogte van het (vaste) griffierecht dat wordt geheven (in BPM-zaken) acht het hof niet buitenproportioneel. Daarbij komt dat een belanghebbende in geval van betalingsonmacht vanwege haar financiële situatie (gedeeltelijke) vrijstelling van het griffierecht kan worden verleend. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie, in aanmerking komt voor vermindering van het verschuldigde griffierecht. Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. [7]
8. Heeft belanghebbende recht op rentevergoeding over het terugbetaalde griffierecht?
4.13.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door hem bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 338, welk bedrag de inspecteur, naar de rechtbank heeft gelast, aan belanghebbende dient te vergoeden. De rechtbank heeft al beslist dat wettelijke rente moet worden vergoed indien betaling niet tijdig plaatsvindt. In zoverre faalt de klacht van belanghebbende.
4.14.
Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de rechtbank, ziet het hof geen reden. [8] Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding.
Overig
4.15.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Conclusie
4.16.
De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892.
2.ECLI:NLGHSHE:2020:892.
3.Hoge Raad 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753.
4.HvJ EU 6 december 2018, ECLI:C:EU:2018:986.
5.HvJ EU 26 november 2013, Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770, r.o. 90, 12 november 2014, Guardian, ECLI:EU:C:2014:2363, r.o. 18 en 19 en 26 november 2016, Kendrion NV, ECLI:EU:C:2013:771, r.o. 101.
6.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
7.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
8.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.