ECLI:NL:GHSHE:2020:1844

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
19/00251
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag BPM en afschrijvingspercentage kampeerauto

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag BPM die is opgelegd aan de belanghebbende na aangifte voor de registratie van een kampeerauto. De belanghebbende had een aangifte gedaan op 28 april 2015, waarbij hij een historische nieuwprijs van € 46.517 en een handelsinkoopwaarde van € 15.448 had opgegeven, wat resulteerde in een afschrijving van 66,8%. De inspecteur betwistte deze waardebepaling en legde een naheffingsaanslag op, waarbij hij een afschrijvingspercentage van 56,998% hanteerde. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar kende wel een immateriële schadevergoeding toe.

In hoger beroep heeft het hof de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende onder andere aanvoerde dat de beslissing over de (im)materiële schadevergoeding door andere rechters moet worden genomen en dat de waardevermindering van de kampeerauto moet worden vastgesteld op basis van de waarde van een gesloten bestelauto. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht de afschrijvingstabel had gebruikt voor de bepaling van de verschuldigde BPM en dat de waarde van de kampeerauto niet vergeleken kan worden met die van een gesloten bestelauto. Het hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat er geen schending van het verdedigingsbeginsel of de hoorplicht had plaatsgevonden.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hof oordeelde dat er geen aanleiding was voor een hogere proceskostenvergoeding dan de standaardvergoeding. De belanghebbende had ook geen recht op rentevergoeding over het griffierecht, aangezien de naheffingsaanslag niet was vernietigd. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00251
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 maart 2019, nummer BRE 17/5353 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan.
1.2.
De inspecteur heeft vervolgens een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een immateriële schadevergoeding toegekend.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Bij tussenuitspraak van 13 maart 2020 [1] heeft het hof gemachtigde geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
1.8.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 28 april 2015 aangifte BPM gedaan voor de registratie van een ingevoerde kampeerauto, een [merk] met VIN eindigend op [nummer] (hierna: de kampeerauto). De kampeerauto heeft als datum eerste toelating 21 mei 2012.
2.2.
In de aangifte is de handelsinkoopwaarde bepaald aan de hand van de koerslijst van een besteluitvoering. Belanghebbende is bij de aangifte voor de kampeerauto uitgegaan van een historische nieuwprijs (inclusief accessoires/opties) van € 46.517 en een handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijst van € 15.448, resulterend in een afschrijving van 66,8 %. De bruto BPM bedraagt volgens de aangifte € 11.400. Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 3.785 en belanghebbende heeft dit bedrag op 13 mei 2015 voldaan.
2.3.
De inspecteur heeft bij brief van 25 november 2015 een aankondiging verstuurd met het voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Volgens de inspecteur kan de bij de aangifte gehanteerde koerslijst van een besteluitvoering niet dienen voor de bepaling van de afschrijving van de kampeerauto. De inspecteur heeft de te betalen BPM berekend op basis van de afschrijvingstabel en daarom is meer BPM verschuldigd. De afschrijving is 56,998%. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om vóór 11 december 2015 te reageren. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
2.4.
De inspecteur heeft op 5 april 2016 een naheffingsaanslag naar een bedrag van € 1.117 opgelegd. Daarnaast is bij beschikking € 14 aan belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft bij brief van 13 mei 2016 (ontvangen op 17 mei 2016) bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking.
2.5.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 juni 2017 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd. Belanghebbende is in bezwaar gehoord op 30 mei 2017.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een immateriële schadevergoeding en een veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Dient de beslissing over de (im)materiële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters?
Mag voor de vaststelling van de waardevermindering - en daarmee van de verschuldigde BPM – worden uitgegaan van de waardevermindering van een gesloten bestelauto waarop de kampeerauto is gebaseerd?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
Is het opleggen van een naheffingsaanslag nadat een belastbaar feit heeft plaatsgevonden in strijd met het Unierecht?
Is het heffen van griffierecht in strijd met het Unierecht?
Heeft belanghebbende recht op rentevergoeding over het terugbetaalde griffierecht?
Heeft de inspecteur de toegekende immateriële schadevergoeding (tijdig) betaald?
Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
Is de hoorplicht geschonden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Overweging vooraf
4.1.
Het hof heeft in een tussenuitspraak van 13 maart 2020 [2] geoordeeld dat gemachtigde geweigerd wordt om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Hieronder worden belanghebbendes stellingen in de door hem bepaalde volgorde behandeld.
Ten aanzien van het geschil
1. Beslissing over (im)materiële schadevergoeding door andere rechters?
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om (im)materiële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen. Belanghebbende beroept zich voor dit standpunt op een aantal arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU). [3]
4.3.
Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat uit deze rechtspraak van het HvJ EU inderdaad lijkt te volgen dat het oordeel over de vraag of recht bestaat op schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn genomen dient te worden door andere rechters dan de rechters die over de hoofdzaak oordelen en die verantwoordelijk zijn voor het overschrijden van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [4] het door belanghebbende verdedigde standpunt echter verworpen. Dit roept de vraag op hoe dit arrest zich verhoudt tot de door belanghebbende genoemde rechtspraak van het HvJ EU. Het hof acht aannemelijk dat de Hoge Raad dit oordeel heeft gebaseerd op het feit dat in de nationale jurisprudentie een systeem is ontstaan waarbij, op grond van objectieve criteria, vastgesteld kan worden of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en zo ja, welke gevolgen hieraan verbonden dienen te worden. Het hof wijst hierbij op de omstandigheid dat binnen de jurisprudentie vaste uitgangspunten worden gehanteerd voor de (per afzonderlijke fase) als redelijk te achten behandelingstermijn, met dien verstande dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden, welke nader geconcretiseerd dienen te worden, van deze uitgangspunten afgeweken kan worden. Het hof acht aannemelijk dat de Hoge Raad voornoemd systeem dermate geobjectiveerd en met voldoende waarborgen omkleed acht dat de rechten van een belanghebbende voldoende gewaarborgd worden indien de toetsing aan het hierboven omschreven kader wordt overgelaten aan de rechter die over het hoofdgeding beslist.
2. Waardevermindering van een kampeerauto
4.4.
Belanghebbende stelt dat, ter berekening van de verschuldigde BPM, de waarde van de gebruikte kampeerauto wordt bepaald uitgaande van de waarde van een gebruikte gesloten bestelauto [merk] en hij stelt dat het afschrijvingspercentage dan 66,8% is.
4.5.
De inspecteur heeft een afschrijvingspercentage toegepast van 56,998%, gebaseerd op de tabel van artikel 8 Uitvoeringsregeling BPM 1992 (hierna: afschrijvingstabel). De bruto BPM van € 11.400 is niet in geschil.
4.6.
Uitgangspunt voor de heffing van BPM bij gebruikte voertuigen, die in Nederland worden ingevoerd vanuit een andere EU-lidstaat, is dat niet meer BPM geheven mag worden dan de BPM die nog drukt op vergelijkbare gebruikte voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd. Naar het oordeel van het hof zijn vergelijkbare gebruikte voertuigen in dit geval geen gebruikte gesloten bestelauto’s, maar gebruikte kampeerauto’s, omdat er wezenlijke verschillen bestaan tussen deze auto’s, waarbij met name moet worden gedacht aan het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Als gevolg van dit verschil in intensiteit van gebruik zal de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verlopen als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen. Voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage bij een gebruikte kampeerauto dient derhalve de historische nieuwprijs van een kampeerauto te worden afgezet tegen de waarde van de gebruikte kampeerauto op het moment van registratie, en niet tegen de waarde van de vergelijkbare gesloten bestelauto. Dit betekent dat voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage wél rekening moet worden gehouden met de uitrusting tot kampeerauto. Belanghebbendes andersluidende standpunt moet worden verworpen. Slechts voor de berekening van de bruto‑BPM bij nieuwe kampeerauto’s is in het Kaderbesluit BPM een goedkeuring gegeven, in die zin dat kan worden uitgegaan van de catalogusprijs van de met de kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto, zonder de waarde van de aan de recreatieve functie toe te rekenen delen van de inrichting. De aldus berekende bruto-BPM geldt wel als uitgangspunt voor de berekening van de rest-BPM in vergelijkbare gebruikte voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd [5] .
4.7.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur zich, bij afwezigheid van een bruikbare koerslijst, bij het bepalen van de verschuldigde BPM terecht heeft gebaseerd op de afschrijvingstabel. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aldus vastgestelde BPM te hoog is.
4.8.
Belanghebbende heeft verzocht om op de voet van artikel 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) ten aanzien dit geschilpunt prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Artikel 267 VWEU behelst een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, maar het hof is hier niet toe verplicht. Het hof ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, mede gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen en gaat daarom voorbij aan het verzoek van belanghebbende.
3. Recht op werkelijke proceskosten?
4.9.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft uitsluitend een proceskostenvergoeding toegekend omdat de redelijke termijn is overschreden. Overigens vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzingen naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om werkelijke kosten waarvoor het in de eerste zin van dit onderdeel gegeven oordeel geldt.
4. Naheffen na het belastbare feit
4.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 VWEU. Het hof is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is. [6]
5. Heffing griffierecht
4.11.
De rechtbank heeft in deze zaak een griffierecht van € 168 van belanghebbende geheven, het hof in deze zaak een griffierecht van € 259. Onder verwijzing naar het arrest Kantarev [7] heeft belanghebbende betoogd dat de hoogte van het griffierecht zijn toegang tot de rechter bemoeilijkt. Hij acht het totaal geheven griffierecht onevenredig hoog, afgezet tegen het (materiële) belang.
4.12.
Het hof is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het arrest Kantarev niet slaagt. Volgens dat arrest mag een nationale procesregeling de uitoefening van rechten van particulieren niet praktisch onmogelijk maken. Het feit dat de toegang tot de rechter afhankelijk is van de betaling van griffierecht brengt nog niet met zich mee dat per definitie sprake is van een onoverkomelijk obstakel om toegang tot de rechter te verkrijgen (vergelijk r.o. 135 van het arrest Kantarev). Naar het oordeel van het hof staat het de wetgever vrij om te kiezen voor een vast griffierecht, zonder rekening te houden met het (proces)belang. De hoogte van het (vaste) griffierecht dat wordt geheven (in BPM-zaken) acht het hof niet buitenproportioneel. Daarbij komt dat een belanghebbende in geval van betalingsonmacht vanwege zijn financiële situatie (gedeeltelijke) vrijstelling van het griffierecht kan worden verleend. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vermindering van het verschuldigde griffierecht. Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. [8]
6. Rentevergoeding over het terugbetaalde griffierecht.
4.13.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente vanaf de betaling van griffierecht van € 168 aan de rechtbank, van welk bedrag de inspecteur en de Minister, naar de rechtbank heeft gelast, ieder de helft aan belanghebbende dienen te vergoeden.
4.14.
Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de rechtbank, ziet het hof geen reden. [9] Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een (hogere) rentevergoeding.
7. Heeft de inspecteur de toegekende immateriële schadevergoeding (tijdig) betaald?
4.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat de door de rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding niet is betaald door de inspecteur. Uit de door de inspecteur op 16 april 2020 toegezonden stukken blijkt echter dat dit bedrag (met rente) op 17 april 2019 is betaald.
8. Verdedigingsbeginsel
4.16.
Belanghebbende verdedigt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet is uitgenodigd voor een hoorgesprek. Deze stelling faalt aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld om (op schriftelijke wijze) zijn zienswijze kenbaar te maken. [10] Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de door de inspecteur geboden reactietermijn niet dusdanig kort is dat het onmogelijk of uiterst moeilijk werd gemaakt om te reageren op dit voornemen. Het vorenstaande betekent eveneens dat geen sprake is van schending van artikel 41 Handvest van de Europese Unie (hierna: Handvest), nog los van het feit dat deze bepaling niet is gericht tot de lidstaten maar uitsluitend tot de instellingen, de organen en de instanties van de Unie. Het hof ziet voorts niet in op welke wijze sprake zou zijn van schending van artikel 47 of 48 Handvest. Deze artikelen zien op de procedure in rechte en niet op hetgeen plaatsvindt in de fase voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag.
9. Hoorplicht
4.17.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden.
4.18.
Het hof stelt vast dat in deze zaak op 30 mei 2017 een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Het hof gaat er daarom vanuit dat deze stelling van belanghebbende per abuis in het hoger beroepschrift is opgenomen.
Overig
4.19.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat hij recht heeft op vergoeding van rente over terugbetaling van de naheffing faalt deze stelling reeds omdat de naheffingsaanslag niet is vernietigd en er in dit geval dus geen sprake is van een terugbetaling. Ook hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Conclusie
4.20.
De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes , in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892.
2.ECLI:NLGHSHE:2020:892.
3.HvJ EU 26 november 2013, Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770, r.o. 90, 12 november 2014, Guardian, ECLI:EU:C:2014:2363, r.o. 18 en 19 en 26 november 2013, Kendrion NV, ECLI:EU:C:2013:771, r.o. 101.
5.Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847.
6.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
7.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
8.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
9.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
10.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.