In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag BPM die is opgelegd aan de belanghebbende na aangifte voor de registratie van een kampeerauto. De belanghebbende had een aangifte gedaan op 28 april 2015, waarbij hij een historische nieuwprijs van € 46.517 en een handelsinkoopwaarde van € 15.448 had opgegeven, wat resulteerde in een afschrijving van 66,8%. De inspecteur betwistte deze waardebepaling en legde een naheffingsaanslag op, waarbij hij een afschrijvingspercentage van 56,998% hanteerde. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar kende wel een immateriële schadevergoeding toe.
In hoger beroep heeft het hof de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende onder andere aanvoerde dat de beslissing over de (im)materiële schadevergoeding door andere rechters moet worden genomen en dat de waardevermindering van de kampeerauto moet worden vastgesteld op basis van de waarde van een gesloten bestelauto. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht de afschrijvingstabel had gebruikt voor de bepaling van de verschuldigde BPM en dat de waarde van de kampeerauto niet vergeleken kan worden met die van een gesloten bestelauto. Het hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat er geen schending van het verdedigingsbeginsel of de hoorplicht had plaatsgevonden.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hof oordeelde dat er geen aanleiding was voor een hogere proceskostenvergoeding dan de standaardvergoeding. De belanghebbende had ook geen recht op rentevergoeding over het griffierecht, aangezien de naheffingsaanslag niet was vernietigd. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.