Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Vooraf
2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/233370/ HA ZA 17-157)
3.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 april 2018;
- de memorie van grieven/wijziging eis en grondslag van 30 oktober 2018 met de producties 1-5;
- de memorie van antwoord met de producties 1-17 van 5 maart 2019;
- de akte van de vrouw van 30 april 2019;
- de antwoordakte van de man van 28 mei 2019.
4.De beoordeling
rechtbankheeft daartoe, kort weergegeven, als volgt geoordeeld.
vrouwheeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd, waarvan de laatste voorwaardelijk. De vrouw heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van de man om aan de vrouw te betalen:
- er heeft tijdens huwelijk geen jaarlijkse verrekening plaatsgevonden waardoor er alsnog finaal verrekend dient te worden (grief 1);
- overgespaarde inkomsten mogen niet verrekend worden met negatief bedrijfsvermogen van de man (grief 2);
- de waarde van de onderneming van de man en de Zwitserse UBS-rekening moeten in de verrekening worden betrokken (grief 3);
- indien het hof beslist dat wel periodiek verrekend is, is de vrouw voor meer dan een vierde benadeeld en zijn de verrekeningen door de vrouw terecht vernietigd (voorwaardelijke grief 4).
manheeft verweer gevoerd. Hij concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van de vrouw in haar beroep, althans om de vorderingen van de vrouw af te wijzen en het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering of aanvulling van de gronden, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in hoger beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
vrouwnog het volgende aan. Van 2006 tot en met 2013 was er een totaal aan verrekenbaar inkomen van € 241.038,--. Daarvan is jaarlijks een bedrag besteed aan verzekeringsproducten die niet vallen onder de kosten van de huishouding (mvg, pt. 4.25-4.26).
manvoert, samengevat weergegeven, het volgende verweer. Partijen hebben vanaf het begin van het huwelijk uitvoering gegeven aan het periodieke verrekenbeding en zij hebben dit geformaliseerd in de Verrekenverklaringen. Partijen hebben met de Verrekenverklaringen steeds beoogd vast te leggen dat over het voorafgaande jaar is verrekend conform de huwelijkse voorwaarden, zodat daarmee zekerheid werd gecreëerd over de tussen partijen bestaande rechtsverhouding.
hofoverweegt als volgt.
vrouwvoert het volgende aan. Bij de verrekening van art. 9 gaat het om een daadwerkelijk rekenkundige exercitie waarbij partijen verschillende rekenkundige grootheden hadden moeten vaststellen: het inkomen van ieder van partijen, de kosten van de huishouding, de bijdrage van partijen uit ieders inkomen, het overgespaard inkomen en het saldo aan intering over het voorgaande jaar (akte, pt. 5). De man overlegt niets waaruit een daadwerkelijke verrekening blijkt conform de huwelijkse voorwaarden (akte, pt. 6). De boekhoudkundige termen waarop de man zich beroept, zoals eigen vermogen conform zijn bedrijfsbalans en de overigens niet gespecificeerde bedrijfsopnamen vallen niet samen met de begrippen waar het in art. 9 om gaat: winst en kosten van de huishouding (mvg, pt. 4.8-4.9).
manschrijven de huwelijkse voorwaarden niet voor hoe de onderlinge verrekening moet worden vastgelegd. Er wordt slechts voorgeschreven dat men het verrekenbeding dient na te leven (antwoordakte man d.d. 28 mei 2019, pt. 5).
hofoordeelt als volgt.
aanwezige vermogen(curs. hof: dus niet alleen aandelen in een bv, zoals in de beschikking uit 2012) al dan niet gefinancierd is uit hetgeen verrekend had moeten worden (rov. 3.3.2).
hofoordeelt als volgt. Voor zover de man al een beroep heeft willen doen op de tenzij-clausule van art. 1:141 lid 3 BW, gaat dit beroep niet op. De man ontleent aan zijn eenmanszaak een marktconform salaris (mva, pt. 27). Dit valt onder het inkomensbegrip. Voorts vallen daaronder ondernemingswinsten (art. 6). Aldus is sprake van een ruim inkomensbegrip. Het spreekt daarbij voor zich dat pas sprake is van te verrekenen ondernemingswinst na delging van de verliezen. Voor zover de man met “negatief inkomen” iets anders dan de bedoelde delging voor ogen heeft gestaan, heeft hij dit onvoldoende duidelijk gemaakt. Iedere concretisering ontbreekt ook. Hoe hoog de “torenhoge” verliezen zijn, om welke verliezen het hem hierbij te doen is, wat de oorzaak is van die verliezen, wat de omvang van het te verrekenen inkomen/vermogen is. Over al deze kwesties verschaft de man geen helderheid. Gelet hierop kan het hof niet vaststellen dat vanwege de aard en omvang van de verrekenplicht de eisen van redelijkheid en billijkheid zouden meebrengen dat, kort gezegd, het bewijsvermoeden niet zou moeten gelden.