ECLI:NL:HR:2012:BW9769

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05187
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en kosten der huishouding in het kader van hypotheekaflossingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2012 uitspraak gedaan over de vraag of de aflossingen op een hypotheek en de premies voor een levensverzekering, die zijn gekoppeld aan een spaarhypotheek, kunnen worden aangemerkt als kosten der huishouding in de zin van artikel 1:84 van het Burgerlijk Wetboek. De zaak betreft een geschil tussen een vrouw en een man die onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, waarbij een koude uitsluiting en een nihilbeding zijn opgenomen. De vrouw heeft in cassatie aangevoerd dat de door de man betaalde aflossingen en premies moeten worden beschouwd als kosten der huishouding, dan wel dat de man door deze betalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. De rechtbank heeft het verweer van de vrouw aanvaard, maar het hof heeft dit verweer verworpen en het verzoek van de man toegewezen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof bevestigd en geoordeeld dat de aflossingen en premies niet tot de kosten der huishouding behoren, omdat deze betalingen primair leiden tot vermogensvorming. De Hoge Raad heeft daarbij benadrukt dat de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en de wettelijke bepalingen bepalend zijn voor de rechtsverhouding tussen de echtgenoten. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de situatie van partijen op het moment van de betaling bepalend is voor de vraag of er sprake is van een natuurlijke verbintenis. In dit geval was de vrouw in 2006 in staat om de hypotheek af te lossen, wat betekent dat de man geen vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de vrouw verworpen.

Uitspraak

29 juni 2012
Eerste Kamer
10/05187
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 420324/FA RK 09-1340 van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.051.771/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 11 april 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in juli 1976 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 15 mei 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 juli 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) In de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald dat tussen partijen geen enkele vermogensgemeenschap bestaat. Voorts bepaalt art. 4: "De kosten der huishouding en van het onderhoud en de opvoeding der kinderen die uit het huwelijk der aanstaande echtgenoten mochten geboren worden, zijn ten laste van de man, behoudens vrijwillige bijdragen van de vrouw. (...)"
(iii) In 1979 hebben partijen de echtelijke woning te [plaats] gekocht en in gemeenschappelijke eigendom verkregen. De woning was gefinancierd door middel van een annuïteitenhypotheek die in 1989 voor het toen resterende bedrag is omgezet in een spaarhypotheek met een daaraan gekoppelde levensverzekering op naam van de man.
(iv) De levensverzekering is op 1 december 2006 tot uitkering gekomen en daarmee is (op een kleine € 400 na) de spaarhypotheek in zijn geheel afgelost.
(v) De woning is, na het uiteengaan van partijen, op 12 februari 2008 aan de vrouw toegescheiden, met verrekening van de (over)waarde.
3.2 De man heeft, voor zover in cassatie van belang, verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 59.500,--. Dat bedrag is de helft van het bedrag van € 119.000,-- (bestaande in door hem betaalde aflossingen en premies), waarmee hij eind 2006 uit eigen inkomen/vermogen de hypotheek op de hun gemeenschappelijk toebehorende echtelijke woning heeft afgelost.
3.3.1 De vrouw heeft zich hiertegen verweerd met de stelling dat de door de man betaalde aflossingen en premies zijn aan te merken als kosten der huishouding zoals bedoeld in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden, althans dat de man door het verrichten van deze betalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis.
De rechtbank heeft eerstgenoemd verweer van de vrouw aanvaard en het verzoek van de man afgewezen.
Het hof heeft beide verweren verworpen en het verzoek alsnog toegewezen.
3.3.2 Met betrekking tot eerstgenoemd verweer heeft het hof in rov. 4.3, samengevat, overwogen dat het aflossingsdeel van de (annuïteiten- en spaar)hypotheek en de premies voor de levensverzekeringspolis niet behoren tot de kosten van de huishouding. Betaling van de aflossingen en premies leidt immers tot vermogensvorming: de polis levert vermogen op zodra deze tot uitkering komt en door aflossing van de hypotheekschuld blijft er in geval van verkoop van de woning meer over voor de eigenaar. De omstandigheid dat bij gelegenheid van de omzetting van de annuïteitenhypotheek in de spaarhypotheek geen nadere afspraken tussen partijen zijn gemaakt, maakt dit niet anders. Het hof kan de vrouw niet volgen in haar stelling dat de woning geheel met geleend geld is gefinancierd. Vaststaat dat de man de kosten ter zake van de woning voor zijn rekening heeft genomen. Nu partijen in hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de man (uitsluitend) de kosten van de huishouding voor zijn rekening zou nemen, en de aflossingen en premiebetalingen niet daartoe behoren, heeft de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw van € 59.500,--.
3.3.3 Met betrekking tot het verweer van de vrouw dat de man door de aflossingen op de (annuïteiten- en spaar)hypotheek en de premiebetalingen van de daaraan gekoppelde levensverzekeringspolis jegens de vrouw aan een natuurlijke verbintenis heeft voldaan, overwoog het hof in rov. 4.4 en 4.5, samengevat, dat naar objectieve maatstaf moet worden beoordeeld of op het moment van het verrichten van de prestatie, mede gelet op de wederzijdse welstand en behoefte van partijen, sprake is van een natuurlijke verbintenis. Bepalend is de situatie van partijen op het moment waarop de betaling wordt verricht, dat wil in dit geval zeggen het moment waarop voor het grootste deel aflossing van de op de woning gevestigde hypotheek in 2006 plaatsvond. Op dat moment is immers sprake van vermogensvorming. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de vrouw in 2006 over een vermogen van circa € 190.000,-- beschikte, terwijl niet is gebleken op welk moment zij dat vermogen heeft verworven. Daarnaast heeft de vrouw gedurende een langere periode tijdens het huwelijk van partijen een eigen inkomen gehad, zodat niet is gebleken van een traditionele rolverdeling binnen het huwelijk op grond waarvan thans een verzorgingsgedachte van de man jegens de vrouw aangenomen dient te worden.
In dat licht heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat de man door het doen van de aflossingen en premiebetalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens haar.
Kosten der huishouding
3.4 Onderdeel A komt tegen de hiervoor in 3.3.2 weergegeven rov. 4.3 op, onder meer met de klacht dat het enkele feit dat voldoening van bepaalde kosten binnen een huishouding leidt (of kan leiden) tot vermogensvorming, niet (zonder meer) meebrengt dat dergelijke kosten nimmer tot de kosten van de huishouding in de zin van art. 1:84 BW of de geldende huwelijkse voorwaarden kunnen worden gerekend. Dat is namelijk afhankelijk van de inhoud van de rechtsverhouding tussen de echtgenoten, die mede aan de hand van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en de wettelijke bepalingen wordt bepaald. Daarnaast heeft het hof volgens dit onderdeel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de aard en strekking van de huwelijkse voorwaarden en de wijze waarop partijen daaraan uitvoering hebben gegeven.
3.5 Deze klachten falen. Tot de kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW moeten in het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven (vgl. Kamerstukken II 2001-2002, 27 554, nr. 5, p. 5). Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden.
In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het hof derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl ook niet onbegrijpelijk is dat het hof in de huwelijkse voorwaarden van partijen geen aanleiding heeft gezien in het onderhavige geval anders te oordelen. Dat daarin een koude uitsluiting met een nihilbeding ten laste van de man is opgenomen, maakt dat niet anders. Gelet op het partijdebat op dit punt behoefde het oordeel van het hof ook geen nadere motivering.
3.6 Onderdeel B (onder 1 en 2) richt tegen rov. 4.3 de klacht dat het hof met zijn overweging dat de polis vermogen oplevert zodra deze tot uitkering komt, ten onrechte oordeelt dat een spaarpolis als de onderhavige pas een waarde verkrijgt en tot vermogensvorming leidt op het moment waarop deze tot uitkering komt. Van algemene bekendheid is immers dat een dergelijke polis voordien reeds een afkoopwaarde of een contante waarde heeft, aldus de klacht.
Wat daarvan zij, deze klacht kan gelet op het hiervoor in 3.5 overwogene niet tot cassatie leiden, omdat de omstandigheid dat periodieke premiebetalingen op een spaarpolis (geleidelijke) vermogensopbouw tot gevolg hebben, niet meebrengt dat deze betalingen als kosten der huishouding aangemerkt moeten worden.
Natuurlijke verbintenis
3.7.1 In het verlengde van de zojuist in 3.6 weergegeven klacht van onderdeel B, wordt door de onderdelen B (onder 3-5) en C (onder 1 en 2) voorts geklaagd dat het hof in rov. 4.5 weliswaar met juistheid tot uitgangspunt neemt dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis bepalend is de situatie van partijen op "het moment waarop de betaling wordt verricht", maar vervolgens ten onrechte oordeelt dat dit het moment is waarop de aflossing in 2006 plaatsvond. Volgens deze onderdelen heeft het hof daarmee miskend dat de grond voor het door de man gepretendeerde vergoedingsrecht niet gelegen is in het delgen van de hypotheekschuld maar in de betaling van de periodieke hypothecaire lasten, ook voor het gedeelte dat de vrouw aanging. Het hof heeft aldus niet alleen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake de juridische kwalificatie van deze periodieke betalingen, maar is ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.7.2 Bij de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang. De door de man aan zijn gestelde vergoedingsrecht jegens de vrouw ten grondslag gelegde stellingen kwamen erop neer, dat als gevolg van de door hem uit zijn inkomen of vermogen verrichte betalingen (aflossingen op de annuïteitenhypotheek en premiebetalingen ter zake van de levensverzekering die aan de spaarhypotheek was gekoppeld) de hypotheek uiteindelijk in 2006 volledig kon worden afgelost, en dat die betalingen aldus mede aan de vrouw ten goede zijn gekomen. Daartegen heeft de vrouw aangevoerd, voor zover thans van belang, dat de aldus bewerkstelligde vermogensoverheveling aangemerkt moet worden als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis, waartoe zij zich beriep op de situatie waarin partijen bij de aankoop van de woning in 1979 verkeerden. In reactie hierop heeft de man aangevoerd dat de vrouw op het (volgens hem) relevante tijdstip, het moment van aflossing in 2006, gelet op haar vermogen van ongeveer € 200.000,-- en de verdere omstandigheden waarin partijen toen verkeerden, naar objectieve maatstaven geen behoefte aan verzorging had.
Voorts moet bij de beoordeling van de klachten in aanmerking worden genomen dat de spaarpolis op naam stond van de man, zodat de vermogensopbouw als gevolg van de door hem verrichte periodieke premiebetalingen in beginsel aan hem toekwam. De polis was echter gekoppeld aan de spaarhypotheek waarvoor beide echtgenoten verbonden waren, en strekte ertoe te zijner tijd de hypothecaire lening af te lossen met het opgebouwde kapitaal. Dat laatste heeft zijn beslag gekregen in december 2006, toen de polis tot uitkering kwam en met het vrijgekomen kapitaal de spaarhypotheek kon worden afgelost.
Tegen deze achtergrond geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof in rov. 4.5 dat, anders dan de vrouw betoogde, het moment waarop in 2006 voor het grootste deel aflossing van de op de woning gevestigde hypotheek plaatsvond, bepalend is voor het antwoord op de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van een natuurlijke verbintenis.
Op dat moment vond immers de vermogensoverheveling plaats doordat met het vrijkomende kapitaal uit de op naam van de man staande polis de (op beider naam staande) spaarhypotheek werd afgelost, waardoor de mede aan de vrouw toekomende overwaarde van de woning toenam.
Aan hantering van deze peildatum staat niet in de weg dat het uitgekeerde kapitaal uit de levensverzekering in de loop der jaren is opgebouwd door de periodieke premiebetalingen. Gelet op de door beide partijen verdedigde peilmomenten (volgens de vrouw 1979, volgens de man 2006) is het hof aldus ook niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.8 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 29 juni 2012.