ECLI:NL:GHSHE:2020:1476

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 mei 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
19/00265 en 19/00272
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premie volksverzekeringen voor Rijnvarende met Luxemburgse werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Rijnvarende die in 2007 in dienst was bij een Luxemburgse werkgever. De Belastingdienst heeft premie volksverzekeringen geheven over het loon van de belanghebbende, terwijl er al sociale verzekeringspremies in Luxemburg waren ingehouden. De belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vrijstelling van deze premie op basis van het Rijnvarendenverdrag. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de inspecteur bevoegd is om de premie te heffen, omdat de belanghebbende in Nederland woont en niet kan aantonen dat hij niet onder de Nederlandse wetgeving valt. De inspecteur heeft de aanslag in stand gehouden, en de rechtbank heeft de zaak ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft ook verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof oordeelt dat de termijn niet is overschreden omdat de belanghebbende heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het hoger beroep van de inspecteur wordt gegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00265 en 19/00272
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 april 2019, nummer BRE 17/6431 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een immateriële schadevergoeding toegekend aan belanghebbende.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof, waaraan kenmerk 19/00265 is toegekend. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De inspecteur heeft tegen deze uitspraak ook hoger beroep ingesteld bij het hof, waaraan kenmerk 19/00272 is toegekend. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd aan de andere partij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020 in ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Nadat partijen kenbaar hebben gemaakt geen bezwaar te hebben tegen gelijktijdige behandeling van andere zaken zijn op deze zitting gelijktijdig behandeld, maar niet gevoegd, de onderhavige zaak en de zaak van dezelfde belanghebbende met de nummers 19/00266 en 19/00273, de zaak met nummer 19/00121 van belanghebbende [A] en de zaak met nummer 19/00355 van belanghebbende [B] .
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is met uitdrukkelijke toestemming van partijen één proces-verbaal van het onderzoek in alle zaken opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1947 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende woonde geheel 2007 in Nederland, te weten in [plaats] .
2.2.
Belanghebbende was in 2007 in dienstbetrekking werkzaam bij [D] gevestigd te Luxemburg (hierna: [D] ). Door de werkgever zijn over 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 Luxemburgse sociale verzekeringspremies ingehouden.
2.3.
Belanghebbende verrichtte in 2007 zijn werkzaamheden op een binnenvaartschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. De werkzaamheden werden verricht op het binnenvaartschip ‘ [H] ’, scheepsnummer [nummer] . Dit binnenvaartschip was met ingang van 22 april 1997 eigendom de heer [J] , woonachtig te [woonplaats] . Met ingang van 10 augustus 2007 is de eigendom overgegaan naar van [H BV] , gevestigd te [woonplaats] . Het binnenvaartschip staat in Nederland geregistreerd. Het binnenvaartschip ‘ [H] ’ is gedurende geheel 2007 voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. [1]
2.4.
Ten behoeve van het binnenvaartschip is door de bevoegde Nederlandse autoriteit, de Inspectie van Leefomgeving en Transport (voorheen de Inspectie van Verkeer en Waterstaat), sinds 2000 twee keer een Rijnvaartverklaring afgegeven:
- op 01 mei 1997. Als eigenaar staat [J] geregistreerd. Er is geen exploitant benoemd in de Rijnvaartverklaring.
- op 10 augustus 2007. Als eigenaar staat [H BV] geregistreerd. Als exploitant staat [D] geregistreerd. Met ingang van 24 juli 2009 heeft de Inspectie Verkeer & Waterstaat bij beschikking de Rijnvaartverklaring van 10 augustus 2007 ingetrokken.
2.5.
Een aanvraag tot afgifte van een Rijnvaartverklaring, gedaan in 2006, is door de bevoegde Nederlandse autoriteit de Inspectie van Leefomgeving en Transport (voorheen de Inspectie van Verkeer en Waterstaat) op 13 oktober 2006 niet-ontvankelijk verklaard. De aanvraag is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de aanvragen van de Rijnvaartverklaringen zijn geschied door een exploitant van de vaartuigen ( [D] gevestigd te Luxemburg) en de aanvrager ( [D] gevestigd te Luxemburg) geen eigenaar van de vaartuigen is, maar als exploitant van de vaartuigen dient te worden aangemerkt. Omdat de aanvrager buiten Nederland is gevestigd heeft de Inspectie van Leefomgeving en Transport zich onbevoegd geacht om op de aanvraag te beslissen.
2.6.
De bevoegde autoriteit in Luxemburg heeft op 25 augustus 2006 ten aanzien van binnenvaartschip ‘ [H] ’ aan [D] een exploitanten-vergunning (‘Certificat d’Exploitant’) afgegeven. Deze heeft op 30 juli 2008 zijn geldigheid verloren.
2.7.
Bij brief van 19 december 2011 van het Centre Commun de la Sécurité Sociale (de bevoegde autoriteit in Luxemburg) is aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) gemeld dat na onderzoek in 2009 is gebleken dat [D] niet als exploitant in de zin van bestaande Verdragen en de bestaande Luxemburgse wet- en regelgeving kon worden aangemerkt en dat dit standpunt is bevestigd bij (tot de gedingstukken behorende) uitspraak van de Administratieve Rechtbank van het Groothertogdom Luxemburg van 16 juni 2010 (Tribunal administratif du Grand-Duché de Luxembourg, audience publique du 16 juin 2010, N° 26148 du role).
2.8.
Belanghebbende heeft in de aangifte voor het jaar 2007 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen over het loon van [D] . Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur die vrijstelling niet verleend voor de periode 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007.
2.9.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, dat op 29 juli 2010 is binnengekomen. In de bezwaarfase heeft de inspecteur bij brief van 5 augustus 2010 aan de gemachtigde verzocht om in te stemmen met de verlenging van de beslistermijn op het bezwaarschrift met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zijnde 22 oktober 2010, en de datum waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar zal doen. De gemachtigde heeft deze brief voor akkoord getekend op 9 augustus 2010. Bij brief van 22 maart 2017 heeft de inspecteur een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar verzonden. Bij brief van 13 april 2017 heeft de gemachtigde in zijn reactie op die vooraankondiging verzocht om vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2017 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding voor immateriële schade afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is:
I. Komt belanghebbende een vrijstelling toe voor de heffing van de premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007?
II. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade inzake de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing inzake de immateriële schadevergoeding en tot vrijstelling van de heffing van premies volksverzekeringen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing inzake de immateriële schadevergoeding en proceskosten.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I: De heffing van de premie volksverzekeringen
Nationaal recht
4.1.
Op grond van artikel 6, lid 1, letter a, Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.2.
Vaststaat dat belanghebbende in 2007 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is belanghebbende voor het jaar 2007 aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende Rijnvarende is in de zin van artikel 1, aanhef, onderdeel m, Rijnvarendenverdrag. [2]
Bevoegdheid inspecteur
4.4.
Anders dan belanghebbende in eerste aanleg heeft aangevoerd is de inspecteur bevoegd te heffen. Dit volgt uit de artikelen 57 en 58 Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.5.
Dat de inspecteur naar nationaal recht bevoegd is te heffen betekent echter niet dat de inspecteur bij die heffing Unierechtelijke en internationale regels kan negeren. Ter vergelijking: de omstandigheid dat de inspecteur bevoegd is inkomstenbelasting te heffen betekent niet dat hij een voorkoming van dubbele belasting ingevolge een belastingverdrag achterwege kan laten, terwijl daar wel recht op bestaat.
4.6.
Voor Rijnvarenden wordt (in 2007) de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving bepaald, met uitsluiting van Verordening EEG nr. 1408/71 [3] , door het Rijnvarendenverdrag. [4] Uit artikel 11 Rijnvarendenverdrag volgt dat belanghebbende slechts aan de wetgeving van één lidstaat kan worden onderworpen.
4.7.
In het onderhavige jaar is belanghebbende (feitelijk) onderworpen aan de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg en zijn sociale verzekeringspremies in Luxemburg betaald.
4.8.
Als in Nederland van belanghebbende zonder meer premie volksverzekeringen zou mogen worden geheven dan zou belanghebbende aan de wetgeving van twee lidstaten zijn onderworpen.
4.9.
Dit is in strijd met artikel 11 Rijnvarendenverdrag.
4.10.
Uit artikel 94 Grondwet volgt, dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen.
4.11.
Tot 1 mei 2010 gold evenwel het systeem dat de inspecteur wel mocht heffen als de belastingrechter besliste dat de Rijnvarende verzekerings- en premieplichtig was voor de sociale verzekeringen in Nederland. Een Rijnvarende kon na het doorlopen van de fiscale kolom (belastingrechter bij de rechtbank, bij het gerechtshof en bij de Hoge Raad):
- bij de SVB achteraf verzoeken om een zogenoemde regularisatie als bedoeld in artikel 13 Rijnvarendenverdrag en daarvoor de sociale zekerheidskolom (sociale zekerheidsrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) doorlopen. [5] Bij zo’n regularisatie wordt door lidstaten achteraf berust in een verzekerings- en premieplicht voor de sociale verzekeringen in de andere lidstaat dan de bevoegde (zoals Nederland) (handhaving status quo), en
- om herziening van een definitieve uitspraak van de belastingrechter en om een vrijstelling van de premie volksverzekeringen vragen als door de sociale zekerheidsrechter (al dan niet op basis van een regularisatieverzoek) was beslist dat de Rijnvarende niet verzekerings- en premieplichtig was voor de sociale verzekeringen in Nederland. [6]
Als de Rijnvarende niet bij de belastingrechter had geprocedeerd en door de sociale zekerheidsrechter was beslist dat de Rijnvarende niet verzekerings- en premieplichtig was voor de sociale verzekeringen in Nederland (al dan niet op basis van een regularisatieverzoek), kon de Rijnvarende bij de inspecteur om een ambtshalve vermindering verzoeken, mits de termijn daarvoor nog niet was verstreken (artikel 45aa, aanhef, letter a, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001). [7]
4.12.
Het in het onderhavige jaar (2007) van toepassing zijnde Rijnvarendenverdrag voorziet niet in een zelfde soort dwingende regeling als opgenomen is in de sinds 1 mei 2010 geldende toepassingsverordening [8] om de verzekerings- en premieplicht van werknemers die werken in twee of meer staten vóóraf te coördineren en/of een dubbele heffing achteraf ongedaan te maken door verrekening in Nederland van in een andere lidstaat reeds geheven premies sociale verzekeringen. [9]
4.13.
Uit het vorenstaande volgt de conclusie voor het jaar 2007, dat de inspecteur bevoegd is de premie volksverzekeringen te heffen als materieel aan de voorwaarden is voldaan.
Wie is exploitant van het schip?
4.14.
In artikel 11, tweede lid, Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op de rijnvarende de wetgeving van de Verdragsluitende Partij van toepassing is op welks grondgebied zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 bepaald dat als onderneming waartoe het schip behoort de onderneming is die het schip exploiteert. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 7 van 26 juni 2007 verduidelijkt, wanneer het schip door meerdere vennootschappen wordt geëxploiteerd, dat als exploitant van het schip moet worden aangemerkt de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
4.15.
Het hof stelt het volgende voorop. Als belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van het Rijnvarendenverdrag niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd brengt een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast mee dat belanghebbende de ter zake daarvan relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur ook aannemelijk dient te maken. [10]
4.16.
Voorts stelt het hof voorop, dat voor de vraag wie als exploitant van het schip moet worden aangemerkt materieel getoetst moet worden wie het schip daadwerkelijk exploiteert en wie beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Een Rijnvaartverklaring of een ‘Certificat d’Exploitant’ kunnen daarbij een aanwijzing vormen, maar zijn niet doorslaggevend. [11]
4.17.
Belanghebbende heeft gesteld, dat op de door de Luxemburgse autoriteiten aan [D] afgegeven ‘Certificat d’Exploitant’ van 25 augustus 2006 [D] als exploitant van het schip vermeld staat. Voorts heeft hij gesteld, dat de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek van [D] om een Rijnvaartverklaring erop is gebaseerd, dat [D] als (een in het buitenland gevestigde) exploitant is aangemerkt. Tevens heeft belanghebbende gewezen op de door de Inspectie van Leefomgeving en Transport op 10 augustus 2007 aan de eigenaar van het schip voor het schip afgegeven Rijnvaartverklaring waarop [D] vermeld staat als exploitant van het schip.
4.18.
De inspecteur heeft betwist, dat [D] exploitant van het schip is. Hij heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Administratieve Rechtbank van het Groothertogdom Luxemburg van 16 juni 2010 en andere rechterlijke uitspraken inzake [D] .
4.19.
Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt, dat [D] diegene is die het schip daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Niet aannemelijk is geworden dat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd. Hieruit volgt dat belanghebbende geen vrijstelling toekomt van de Nederlandse wetgeving inzake de premieheffing volksverzekeringen.
Overige stellingen
4.20.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
Tussenconclusie vraag I
4.21.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Vraag II Het recht op immateriële schadevergoeding
4.22.
De inspecteur heeft hoger beroep aangetekend omdat de inspecteur niet eens is met de veroordeling door de rechtbank tot het vergoeden van immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn. Daarbij verwijst de inspecteur naar de uitspraken van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 19 februari 2016, waarin een opsomming is gegeven voor een aantal bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar. [12] De inspecteur betoogt dat de opsomming door de Hoge Raad niet limitatief is, waardoor er meer omstandigheden zijn die de termijn van twee jaar zouden kunnen oprekken. De inspecteur voert aan – onder verwijzing naar de onder 2.9 vermelde brief van 5 augustus 2010 – dat gemachtigde heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn, zodat de tweejaarstermijn wordt verlengd.
4.23.
Belanghebbende sluit aan bij de beslissing van de rechtbank, waarbij volgens belanghebbende de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit het verzoek tot instemming met verlenging van de beslistermijn volgt dat de inspecteur hierom heeft verzocht louter omdat het, vanwege de door hem gekozen behandelwijze van het bezwaar, niet mogelijk was binnen de wettelijke beslistermijn van zes weken uitspraak te doen. En dat indien in dit geval een bijzondere omstandigheid in aanmerking zou worden genomen, dat erop neer zou komen dat aan belanghebbende wordt tegengeworpen dat hij niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van de zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Belanghebbende voert aan dat door beide partijen niet is bedoeld dat door belanghebbende afstand zou worden gedaan van de redelijke termijn. Daarom is er geen rechtvaardiging voor verlenging van de redelijke termijn.
4.24.
De datum van binnenkomst van het bezwaar is 29 juli 2010. Bij brief van 5 augustus 2010 heeft de inspecteur aan de gemachtigde verzocht om in te stemmen met de verlenging van de beslistermijn op het bezwaarschrift met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 22 oktober 2010, en de datum waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar zal doen. De gemachtigde heeft op 9 augustus 2010 ingestemd met het voorstel. De inspecteur heeft op 11 augustus 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. Omdat belanghebbende heeft ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar dient de tussen 22 oktober 2010 tot en met 11 augustus 2017 verstreken periode buiten beschouwing te blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Deze periode heeft totaal zes jaar en ruim negen maanden geduurd. Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 29 juli 2010 en de rechtbank heeft op 10 april 2019 uitspraak gedaan. Dat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase niet overschreden is. Het hoger beroep van de inspecteur slaagt.
4.25.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende erop gewezen dat zowel de beslissing in bovengenoemde zin als de beslissing overeenkomstig zoals die door de rechtbank is genomen in deze zaak door de Hoge Raad wordt bevestigd met toepassing van art. 81 RO. Bij een eventueel beroep in cassatie kan daar wellicht inhoudelijk op worden beslist, zodat duidelijk wordt welke benadering juist is.
Tussenconclusie
4.26.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.27.
Aangezien het hoger beroep door belanghebbende ongegrond wordt verklaard, zijn er geen redenen om te gelasten dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.28.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende, onder nummer 19/00265, ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur, onder nummer 19/00272, gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad
www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. ( Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Trb. 1955, 161.
2.Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden; Trb. 1981, 43.
3.Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
4.HvJ 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564.
5.CRvB 4 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4332.
6.Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546.
7.In dit artikel is onder meer bepaald dat de Inspecteur een belastingaanslag, die op een te hoog bedrag is vastgesteld, niet ambtshalve vermindert als vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Zie: hof ’s-Hertogenbosch 27 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983, onder 4.32.
8.Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.
9.Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141, onder 4.11.
10.Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016.
11.CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, onder 12.3.2.; hof ’s-Hertogenbosch 21 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5843, onder 4.6 en ECLI:NL:GHSHE:2017:5848, onder 4.6.
12.HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.5 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.