De rechtbank oordeelde daartoe, samengevat, als volgt.
[appellant] heeft het aan hem opgedragen bewijs niet geleverd. [geïntimeerde] is ontvankelijk in haar verzet.
[appellant] is niet zonder meer afgegaan op het cijfermateriaal en hij heeft evenmin aangenomen dat het cijfermateriaal was gebaseerd op deugdelijk markt- en/of vestigingsplaatsonderzoek. [appellant] is de overeenkomst niet aangegaan op basis van een onjuiste voorstelling van ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestaande omstandigheden of verkeerde, op dat moment reeds bekende uitgangspunten dan wel andere (ernstige) fouten in de onderbouwing en/of de berekening van het cijfermateriaal. Bij de klachten van [appellant] over het gebrek aan ondersteuning gaat het om een toekomstige omstandigheid en niet om een verkeerde voorstelling van zaken ten tijde van het sluiten van de overeenkomst.
Omdat partijen het er over eens zijn dat de overeenkomst per 18 december 2012 is ontbonden, zal de rechtbank de daarop gerichte verklaring voor recht geven en daarbij in het midden laten wie van de partijen al dan niet toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
De gevorderde schadevergoeding is hoe dan ook niet toewijsbaar. De niet gerealiseerde omzet is niet zonder meer schade omdat geen rekening is gehouden met het wegvallen van kosten en bovendien is niet voldoende onderbouwd dat het gestelde gebrek aan ondersteuning verantwoordelijk was voor het niet halen van de omzetprognoses. De rechtbank heeft geen enkel aanknopingspunt om die schade te begroten.
Het verwijt van [appellant] dat [geïntimeerde] hem bewust onjuist heeft geïnformeerd en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld, treft geen doel. Indien [geïntimeerde] niet zou hebben voldaan aan haar contractuele verplichting om [appellant] te ondersteunen levert dat geen onrechtmatige daad op maar een tekortkoming.
De aan de meer subsidiaire vordering ten grondslag gelegde verwijten (ondeugdelijk cijfermateriaal en geen deugdelijke ondersteuning) zijn dezelfde als de aan de andere vorderingen ten grondslag gelegde verwijten. De rechtbank oordeelde reeds dat die verwijten de vorderingen niet kunnen dragen.
Voor wat betreft de in reconventie gevorderde factuurbedragen oordeelde de rechtbank als volgt. Partijen hebben afspraken gemaakt omtrent de factuur van 1 april 2010 ten bedrage van € 7.140,--. Vaststaat ook dat [appellant] daarvan € 3.500,-- heeft betaald. [appellant] heeft die overeenkomst niet ontbonden. Het restant van € 3.640,-- is hij nog verschuldigd.
De overige facturen zijn gebaseerd op de in artikel 19 van de overeenkomst opgenomen verschuldigde percentages van in totaal 7% van de omzet, exclusief 19% btw. [geïntimeerde] heeft de hoogte van de omzet over 2011 en 2012 ontleend aan de door [appellant] overgelegde, door zijn accountant opgestelde cijfers. De gefactureerde bedragen zijn met inachtneming van een door de rechtbank toegepaste correctie, toewijsbaar. De gevorderde buitengerechtelijke kosten niet, omdat niet is gesteld of gebleken dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht ter incasso van het toegewezen bedrag.
De vordering tot verwijdering van verwijzing naar [geïntimeerde] en/of de franchiseformule wordt afgewezen omdat [appellant] zijn bedrijf medio 2014 heeft verkocht en gesteld noch gebleken is dat na die verkoop nog van dergelijke verwijzingen sprake is.