Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 november 2017 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 oktober 2018 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 oktober 2018 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 oktober 2018 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 oktober 2018 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 oktober 2018 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 oktober 2018 met bijlagen.
3.De feiten
ARTIKEL 1
4.De omvang van het geschil
- de partneralimentatie met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 1.566,- bruto per maand;
- het verzoek van de man, strekkende tot limitering van de partneralimentatie, afgewezen;
- bepaald dat het bedrag, dat de man over de periode van 1 juni 2016 tot aan de datum van levering van de voormalige echtelijke woning bij de notaris op de hypotheekschuld heeft afgelost, aan de man moet worden uitgekeerd, en dat de resterende overwaarde fiftyfifty tussen partijen dient te worden verdeeld;
- het bedrag dat de vrouw in het kader van de verrekening van de huwelijkse voorwaarden aan de man moet betalen, bepaald op € 3.016,51.
5.De motivering van de beslissing
2.4.5 Staat van aanbrengsten / vergoedingsrechten
Hetzelfde geldt voor de door de vrouw gestelde ontvangen erfenis. Zo de vrouw al een erfenis heeft ontvangen, dan staat daarmee nog niet vast dat deze gelden zijn geïnvesteerd in de voormalige echtelijke woning van partijen. Nu aldus niet kan worden vastgesteld wie welke bedragen uit zijn/haar privévermogen ten behoeve van de verkrijging/investering van de (voormalige) echtelijke woning heeft besteed, zal het hof de verzoeken van zowel de man (zoals geformuleerd onder punt 3 van zijn petitum) als de vrouw (zoals geformuleerd onder punt 4 van haar petitum) afwijzen.
Op grond van art. 6:2 lid 1 BW zijn partijen verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en is op grond van lid 2 van genoemd wetsartikel een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof is van oordeel dat de omstandigheden van het onderhavige geval niet maken dat het naar die maatstaven onaanvaardbaar is dat de vrouw de helft van de aflossingen alsnog dient te voldoen aan de man en dat moet worden afgeweken van het algemene uitgangspunt dat ieder voor de helft dient bij te dragen. De man heeft dan ook recht op de helft van het bedrag dat hij over de periode van 1 juni 2016 tot aan de datum van levering van de echtelijke woning bij de notaris op de hypotheekschuld heeft afgelost. Dit betekent dat bij de verdeling van de overwaarde die resteert na aflossing van de hypotheekschuld, van het aandeel van de vrouw derhalve éérst een bedrag afgaat ter hoogte van de helft van de aflossingen over genoemde periode, welk bedrag er dus bij de man bijkomt.
Indien en voor zover de overwaarde hiervoor niet toereikend is, heeft de man een vordering op de vrouw. Bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, houdt het hof geen rekening met hetgeen de rechtbank in de voorlopige voorzieningen d.d. 4 mei 2016 ten aanzien van de door de man (voorlopig) aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud heeft overwogen. Het feit dat in die beschikking houdende voorlopige voorzieningen bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening is gehouden met de gehele aflossing, kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. Het staat de vrouw vrij om desgewenst een wijziging van de voorlopige voorzieningen te vragen. Het hof wijst in dit verband op de mogelijkheid om op de voet van art. 824 lid 2 Rv wijziging van een eerdere voorlopige voorziening te vragen, óók na afloop van de periode waarop deze betrekking heeft (zie onder meer HR 15 april 1977, NJ 1978, 162; Hof ’s-Gravenhage 14 november 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007: BC0731 en Hof ’s-Gravenhage, 1 februari 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BV8010).