Op 7 juli 2017 heeft de Hoge Raad der Nederlanden een prejudiciële beslissing genomen over de invloed van het kindgebonden budget op de partneralimentatie, in het kader van artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek. De zaak betreft een verzoek van een vrouw om de door haar ex-partner te betalen bijdrage in haar levensonderhoud te verhogen. De man voerde aan dat de vrouw sinds 1 januari 2015 een kindgebonden budget ontvangt, en dat dit budget in mindering moet worden gebracht op haar behoefte aan partneralimentatie. De Hoge Raad heeft in deze beslissing de vraag beantwoord of het kindgebonden budget als inkomen van de alimentatiegerechtigde moet worden beschouwd, en of het daarmee de behoefte aan partneralimentatie vermindert.
De Hoge Raad concludeert dat het kindgebonden budget een overheidsbijdrage van aanvullende aard is, die buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte aan partneralimentatie. Dit betekent dat de alimentatiegerechtigde niet minder behoefte heeft aan alimentatie omdat zij een kindgebonden budget ontvangt. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken en de parlementaire geschiedenis, waarin wordt benadrukt dat het kindgebonden budget bedoeld is om gezinnen met lagere inkomens te ondersteunen in de kosten van de verzorging en opvoeding van kinderen. De beslissing heeft belangrijke implicaties voor de berekening van partneralimentatie, vooral in gevallen waar alimentatiegerechtigden ook recht hebben op een kindgebonden budget.
De uitspraak is van belang voor de rechtspraak en de praktijk, omdat het duidelijkheid biedt over de behandeling van het kindgebonden budget in alimentatiezaken. De Hoge Raad benadrukt dat de overheidsondersteuning gericht is op het ondersteunen van de verzorgende ouder en dat het kindgebonden budget niet mag worden aangewend om de eigen kosten van de alimentatiegerechtigde te dekken. Deze beslissing is een vervolg op eerdere uitspraken van de Hoge Raad over de invloed van overheidsbijdragen op alimentatieverplichtingen.