Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te's-Gravenhage,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.Beslissing
20 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres], wonende te [woonplaats], en het Iran-United States Claims Tribunal, zetelende te 's-Gravenhage. De zaak betreft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en de immuniteit van jurisdictie van internationale organisaties. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder HR 20 december 1985 en HR 23 oktober 2009, om de context van de rechtsvraag te schetsen.
Het geding in feitelijke instanties begon met een vonnis van de kantonrechter te 's-Gravenhage op 13 februari 2012, gevolgd door een arrest van het gerechtshof Den Haag op 17 september 2013. Tegen dit laatste arrest heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld, terwijl het Tribunaal voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht door hun advocaten, waarbij de Advocaat-Generaal J. Wuisman heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten in de middelen van het principale beroep niet gegrond verklaard, wat betekent dat er geen aanleiding was voor verdere motivering. Aangezien de middelen falen, wordt het voorwaardelijk incidentele beroep niet behandeld. De Hoge Raad heeft [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt de grenzen van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in zaken die betrekking hebben op internationale organisaties.