ECLI:NL:GHSHE:2019:3086

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
16 augustus 2019
Zaaknummer
18/00325 tot en met 18/00327
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw met betrekking tot inkomsten uit hennephandel en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) van belanghebbende, die betrokken was bij hennephandel en deelname aan een criminele organisatie. De Rechtbank Zeeland-West Brabant had eerder de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen gedeeltelijk vernietigd, maar het Hof oordeelde dat belanghebbende te kwader trouw was en dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard moest worden. Het Hof concludeerde dat de schatting van het wederrechtelijk voordeel redelijk was en dat de boetes gematigd moesten worden. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de boetebeschikkingen, die werden verlaagd tot € 400.762 voor 2010 en € 414.680 voor 2011. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur het griffierecht van € 126 aan belanghebbende moest vergoeden en dat de proceskosten vastgesteld werden op € 768.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 18/00325 tot en met 18/00327
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 mei 2018, nummer BRE 16/8074 tot en met 16/8076, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met dagtekening 4 december 2015, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.406.965, opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag IB/PVV 2010). Gelijktijdig is aan belanghebbende, bij beschikking, heffingsrente van € 437.274 in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 1.400.398 opgelegd.
1.2.
Voorts is ter zake van het jaar 2010 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) met dagtekening 4 december 2015, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 5.356, opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag Zvw 2010). Gelijktijdig is aan belanghebbende, bij beschikking, heffingsrente van € 41 in rekening gebracht.
1.3.
Ter zake van het jaar 2011 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de IB/PVV met dagtekening 29 december 2015 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.608.947 (hierna: de navorderingsaanslag IB/PVV 2011). Gelijktijdig is aan belanghebbende, bij beschikking, heffingsrente van € 382.850 in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 1.448.666 opgelegd.
1.4.
Na tegen voornoemde navorderingsaanslagen en beschikkingen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur deze gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met het nummer BRE 16/8074 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.6.
De Rechtbank heeft de beroepen ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 en de bijbehorende beschikkingen gegrond verklaard, het beroep ter zake van de navorderingsaanslag Zvw 2010 en de bijbehorende beschikking ongegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 en bijbehorende beschikkingen vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.867.725, de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.051.344, de met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 gegeven rentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd, de met betrekking tot voornoemde navorderingsaanslagen aan belanghebbende opgelegde boetebeschikkingen verminderd tot een bedrag van € 501.578 (2010) en € 518.975 (2011), de Inspecteur gelast aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en het geding bij de Rechtbank, aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van, in totaal, € 938,25. De Rechtbank heeft het verzoek tot immateriële schadevergoeding afgewezen.
1.7.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van het hoger beroep met het kenmerk 18/00325 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De zitting heeft plaatsgehad op 24 april 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door de stagiaires [stagiaire 1] en [stagiaire 2] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
De gemachtigde van belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.10.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1.Belanghebbende is gehuwd met [A] . Zij hebben drie kinderen die in de jaren 2010 en 2011 minderjarig waren. Belanghebbende is sinds [datum 1] 2008 voor 50% aandeelhouder van [B BV] (hierna: [B BV] ). [C] [Hof; hierna [C] ] bezit de overige 50% van de aandelen. [B BV] is met ingang van [datum 2] 2015 ontbonden.
2.2.Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting een belastbaar inkomen uit werk en woning opgegeven van € 21.365 in 2010 en € 32.923 in 2011. De aanslagen IB/PVV over deze jaren zijn conform de aangiften opgelegd.
2.3.Op 12 mei 2010 heeft de Belastingdienst een onderzoek ingesteld bij [B BV] . Dit onderzoek is niet afgerond, omdat [B BV] is betrokken in een strafrechtelijk onderzoek. In dat onderzoek (onder de naam “ [naam strafrechtelijk onderzoek] ”) zijn belanghebbende en [C] aangemerkt als verdachten van deelname aan een criminele organisatie die zich voornamelijk bezig hield met grootschalige verkoop van hennep vanuit het bedrijfspand van [B BV] (hierna ook: de criminele organisatie).
2.4.Op 14 oktober 2015 heeft de inspecteur de Officier van Justitie verzocht om hem alle gegevens en inlichtingen te verstrekken uit het strafrechtelijk onderzoek “ [naam strafrechtelijk onderzoek] ”, ten behoeve van de beoordeling van belastingaangiften van in dat onderzoek betrokken personen. Na ontvangst van door de Officier van Justitie verstrekte informatie heeft de inspecteur een fiscaal onderzoek verricht. Een rapport van dat onderzoek is met een begeleidende brief op 2 december 2015 aan belanghebbende verzonden. In die brief zijn navorderingsaanslagen en vergrijpboeten aangekondigd.
2.5.Met dagtekening 4 december 2015 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2010 opgelegd. De inspecteur heeft een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen van € 5.392.397.
2.6.Met dagtekening 29 december 2015 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd. De inspecteur heeft een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen van € 5.576.024.
2.7.Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de criminele organisatie is door de politie voor het jaar 2010 berekend op € 5.392.397 en voor het jaar 2011 op € 6.281.632. De inspecteur heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel hoofdelijk toegewezen aan ieder van de aandeelhouders, voor zover de periode van de hennephandel op hem van toepassing is.
2.8.Op 20 februari 2018 is belanghebbende door de meervoudige strafkamer veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 33 maanden wegens het overtreden van de Opiumwet, witwassen en als leider deelnemen aan een criminele organisatie. Ter zake van deze veroordeling heeft de meervoudige strafkamer van deze rechtbank een voorleesvonnis opgesteld.”.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast, met dien verstande dat het Hof de door de Rechtbank gehanteerde nummering vervolgt:
2.9.
De politie heeft in de periode 24 juni 2011 tot en met 7 november 2011 camerabeelden gemaakt van de activiteiten die hebben plaatsgevonden aan de achterzijde van het pand waar [B BV] is gevestigd (hierna: het bedrijfspand). De politie heeft in de periode 21 maart 2011 tot 21 november 2011 bovendien een mobiele telefoon die in gebruik is bij [C] en de telefoon- en faxnummers in gebruik bij [B BV] afgetapt. Gedurende de periode 29 maart 2011 tot 21 november 2011 is een mobiele telefoon die in gebruik is bij belanghebbende afgetapt.
2.10.
In de “Rapportage handel in verdovende middelen, camerabeelden [B BV] strafrechtelijk financieel onderzoek [naam strafrechtelijk onderzoek] , rapportnummer [nummer 1] , dagtekening 11 november 2014” (hierna: rapportage [nummer 1] ) wordt geconcludeerd dat in de periode 21 maart 2011 tot 21 november 2011 in en rondom het bedrijfspand 5.704 kilogram hennep is verhandeld. Ter onderbouwing van de verhandelde hoeveelheid hennep wordt verwezen naar de aan- en afvoer van verpakkingseenheden die te zien zijn op de camerabeelden en het (gemiddelde) gewicht van de gecontroleerde verpakkingseenheid waarin hennep is aangetroffen.
2.11.
In de rapportage [nummer 1] wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel dat in de periode 21 maart 2011 tot 21 november 2011 is behaald met de handel in hennep berekend op een bedrag van € 4.750.728. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ervan uitgegaan dat de verkoopprijs van droge hennep per kilogram € 3.357,86 bedraagt, dat voor de productie van 1 kilogram droge hennep 3,33 kilogram natte hennep benodigd is en dat de natte hennep extern is ingekocht voor € 750 per kilogram.
2.12.
De bevindingen met betrekking tot de periode 21 maart 2011 tot 21 november 2011 zijn geëxtrapoleerd naar de periode 1 januari 2011 tot en met 20 maart 2011 en de periode 21 november 2011 tot en met 31 december 2011. In de rapportage [nummer 1] wordt ervan uitgegaan dat in het jaar 2011 met de in en rondom [B BV] gedreven handel in hennep, in totaal, een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 6.281.632 is behaald. In de “Rapportage handel in verdovende middelen, berekening wederrechtelijk verkregen voordeel periode 2007-2011 verdachten: [B BV] – [C] – [D] en [belanghebbende] strafrechtelijk financieel onderzoek [naam strafrechtelijk onderzoek] , rapportnummer [nummer 2] , dagtekening 3 maart 2015” (hierna: rapportage [nummer 2] ) wordt er vanuit gegaan dat belanghebbende gedurende het jaar 2011 uitsluitend in de periode 1 januari tot 21 november betrokken was bij voornoemde hennephandel. Het gedurende deze periode genoten wederrechtelijk verkregen voordeel is in de rapportage [nummer 2] berekend op een bedrag van € 5.576.024. Dit wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend in lijn met hetgeen in de laatste volzin van 2.7 is opgenomen.
2.13.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat in het jaar 2010 behaald zou zijn met voornoemde handel in hennep is berekend op een bedrag van € 5.392.397. Bij de berekening van dit wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan van de veronderstelling dat het met de hennephandel genoten voordeel stapsgewijs gestegen is van € 283.000 in het jaar 2007 tot respectievelijk € 2.024.132, € 3.708.265 en € 5.392.397 in de jaren 2008 tot en met 2010.
2.14.
Met betrekking tot de vermeende hennephandel die heeft plaatsgevonden in de jaren 2007 tot en met 2010 zijn de navolgende rapportages relevant;
  • Rapportage handel in verdovende middelen, spiraalblok KP – YM strafrechtelijk financieel onderzoek [naam strafrechtelijk onderzoek] , rapportnummer [nummer 3] , dagtekening 11 november 2014 (hierna: rapportage [nummer 3] );
  • Rapportage handel in verdovende middelen, groene ordner strafrechtelijk financieel onderzoek [naam strafrechtelijk onderzoek] , rapportnummer [nummer 4] , dagtekening 3 maart 2015 (hierna: rapportage [nummer 4] );
  • Rapportage handel in verdovende middelen, administratie [B BV] witte ordner met opdruk KPR – YMZ strafrechtelijk financieel onderzoek [naam strafrechtelijk onderzoek] , rapportnummer [nummer 5] , dagtekening 3 maart 2015 (hierna: rapportage [nummer 5] );
  • Rapportage handel in verdovende middelen, administratie [B BV] zwarte ordner zonder opdruk strafrechtelijk financieel onderzoek [naam strafrechtelijk onderzoek] , rapportnummer [nummer 6] (hierna: rapportage [nummer 6] );
  • Rapportage handel in verdovende middelen, administratie [B BV] broekzakadministratie [C] strafrechtelijk financieel onderzoek [naam strafrechtelijk onderzoek] , rapportnummer [nummer 7] , dagtekening 3 maart 2015 (hierna: rapportage [nummer 7] ).
2.15.
In de rapportage [nummer 3] wordt de inhoud van een spiraalblok die in het bedrijfspand is aangetroffen (hierna: het spiraalblok), geanalyseerd. In het spiraalblok is de verkoop van een partij hennep met een gewicht van, in totaal, bijna 67 kilogram droge hennep in de maanden juli en augustus van het jaar 2008 vastgelegd.
2.16.
De inhoud van een groene ordner die is aangetroffen in de woning van [C] (hierna: de groene ordner) wordt geanalyseerd in de rapportage [nummer 4] . De groene ordner bevat schriftelijke vastleggingen van verkopen van (droge) hennep die hebben plaatsgevonden op respectievelijk 22 april 2010, 1 oktober 2010, 4 oktober 2010 en 25 oktober 2010 en enkele data gelegen in de jaren 2008 en 2009.
2.17.
De in het bedrijfspand aangetroffen witte ordner (hierna: de witte ordner) duidt op de inkoop van 162,3 kilogram natte hennep in de periode 23 oktober 2009 tot en met 30 oktober 2009. Met betrekking tot deze inkopen wordt de inkoopprijs per kilogram vermeld. Daarnaast zijn partijen hennep zonder inkoopprijs vermeld, in totaal 35,4 kilogram, in de periode 2 oktober 2009 tot en met 2 november 2011. In diezelfde ordner wordt melding gemaakt van de verkoop van circa 133 kilogram droge hennep in de periode 29 oktober 2009 tot en met 3 november 2009 (zie de rapportage [nummer 5] ).
2.18.
De eveneens in het bedrijfspand aangetroffen zwarte ordner (hierna: de zwarte ordner) duidt op de inkoop van een partij natte hennep met een gewicht van 208,8 kilogram in de periode 18 juni 2007 tot en met 27 juli 2007 (rapportage [nummer 6] ). Voorts wordt in de rapportage [nummer 6] geconcludeerd dat op respectievelijk 5 november 2010, 8 augustus 2010 en 22 oktober 2010 (droge) hennep met een gewicht van respectievelijk 2, 6 en 7 kilogram is verkocht.
2.19.
Op 21 november 2011 zijn in een spijkerbroek, die aangetroffen is in de woning van [C] , memoblaadjes gevonden (hierna: de memoblaadjes). De memoblaadjes duiden op verkopen van partijen droge hennep op respectievelijk 15 december 2009 en 8 augustus 2010 met een gewicht van respectievelijk 66 en 6 kilogram.
2.20.
Voorts is op 13 januari 2010 hennep met een gewicht van, in totaal, 78 kilogram aangetroffen in het bedrijfspand. Op 24 juni 2010 is een hennepkwekerij aangetroffen in een pand aan de [adres 1] te [plaats] . Dit pand was in eigendom bij [C] . Voorts is op 21 januari 2011 een bedrag in contanten ter hoogte van € 95.800 aangetroffen in de woning van belanghebbende. Op voornoemde datum is bovendien een bedrag in contanten ter hoogte van € 2.155 aangetroffen in de woning van [C] .
2.21.
In het rapport dat is opgesteld naar aanleiding van het bij belanghebbende ingestelde fiscaal onderzoek (zie onder 2.4.) wordt ter onderbouwing van de voorgestelde belastingcorrecties verwezen naar de resultaten van het strafrechtelijk financieel onderzoek gericht tegen belanghebbende, de vondst van een bedrag in contanten in de woning van belanghebbende (zie onder 2.20) en de omstandigheid dat in de onderhavige jaren diverse auto’s op naam van de echtgenote van belanghebbende respectievelijk de zoon van belanghebbende hebben gestaan. Als bijlage bij voornoemd rapport is een vermogensvergelijking gevoegd waarin berekend wordt dat het positief privé van belanghebbende en zijn gezin in het jaar 2010 € 38.729 en in het jaar 2011 € 6.593 bedroeg.
2.22.
In de strafrechtelijke procedure zoals bedoeld onder 2.8 (uitspraak Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2018, nrs. 02/984811-11 en 02/665862-11, ECLI:NL:RBZWB:2018:1033) zijn onder meer de navolgende strafbare feiten aan belanghebbende ten laste gelegd:
02/984811-11
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht ter zake dat
feit 1
A.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2011 tot en met 21 november 2011 te [plaats] meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld i artikel 1 lid 5 van de Opiumwet (een) hoeveelhe(i)d(en) (telkens groter dan een gebruikershoeveelheid) van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, danwel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk (een) hoeveelhe(i)d(en) (telkens groter dan een gebruikershoeveelheid) van een materiaal bevattende hennep verkocht en/of afgeleverd en/of overgedragen aan personen uit het buitenland (Duitsland);
en/of
B.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2011 tot en met 21 november 2011 te [plaats] meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en), in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II, danwel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(…)
feit 3
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2011 tot en met 21 november 2011 te [plaats] , in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen (waartoe ondermeer) behoorden [C] en/of [E] en/of [F] en/of [G] en/of [H] en/of [J] ) en/of (een) rechtsperso(o)n(en) ( [B BV] ), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het in- en/of uitvoeren van hennep en/of
- het telen en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van hennep en/of
- het witwassen (vanuit criminele activiteiten verkregen) geld,
aan welke organisatie verdachte leiding heeft gegeven.
zaaksdossier [K] + overzicht zaaksdossiers op pagina 7/8 van zaaksdossier [K]
02/665862-11
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 december 2009 tot en met 13 januari 2010, in elk geval op of omstreeks 13 januari 2010 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een (bedrijfs) pand gelegen aan [adres 2] [nr.81] en/of een in voornoemd (bedrijfs)pand geplaatst (motor)voertuig) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 77,98 kilogram (gedroogde) hennep(toppen) en/of ongeveer 170 hennepplanten (stekken), althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[C] en/of [K] en/of een of meer onbekend gebleven personen op meerdere althans een tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 december 2009 tot en met 13 januari 2010, in elk geval op of omstreeks 13 januari 2010 te [plaats] met elkaar, althans één van hen, opzettelijk heeft/hebben geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad in een (bedrijfs)pand gelegen aan [adres 2] [nr.81] en/of een in voornoemd (bedrijfs)pand geplaatst motor)voertuig) (een) hoeveelheid/ hoeveelheden van (in totaal) ongeveer 77,98 kilogram (gedroogde) hennep(toppen) en/of ongeveer 170 hennepplanten (stekken), althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte in de periode van 1 december 2009 tot en met 13 januari 2010, in elk geval op of omstreeks 13 januari 2010 te [plaats] , in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan voornoemde perso(o)n(en) en/of die onbekend gebleven persoon/ personen (een deel van) voornoemd (bedrijfs)pand en/of voornoemd (motor)voertuig voor de teelt/de opslag/het kweken/het vervoeren van hennepplanten te verhuren, althans ter beschikking te stellen.”.
2.23.
De strafrechter heeft het volgende wettig en overtuigend bewezen verklaard:
02/984811-11
(…)
feit 1
A.
hijopeen of meerderetijdstip(pen)inof omstreeksde periode van1 maart24 juni 2011 tot en met 21 november 2011 te [plaats]meermalen, althans eenmaal,tezamen en in vereniging meteen ander ofanderen, althans alleen, (telkens)opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet(een)hoeveelhe(i)d(en)(telkens groter dan een gebruikershoeveelheid) van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,danwel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,immers hebben verdachte en/ofzijn mededader(s) (telkens)opzettelijk(een)hoeveelhe(i)d(en)(telkens groter dan een gebruikershoeveelheid) van een materiaal bevattende hennep verkocht en/of afgeleverd en/of overgedragen aan personen uit het buitenland (Duitsland);
en/of
B.
hijopeen of meerderetijdstip(pen)inof omstreeksde periode van1 maart24 juni2011tot en met 21 november 2011 te [plaats]meermalen, althans eenmaal,tezamen en in vereniging meteen ander ofanderen,althans alleen, (telkens)opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) (grote)hoeveelhe(i)d(en), in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram,van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, danwel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(…)
feit 3
hijinof omstreeksde periode van121 maart 2011 tot en met 21 november 2011 te [plaats], in elk geval in Nederland,heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen (waartoe (onder meer) behoorden [C] en/of[E] en/of[F] en/of[G] en/of[H] en/of[J] ) en/of (een)rechtsperso(o)n(en)( [B BV] ), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- hetin- en/ofuitvoeren van hennep en/of
- het telen en/ofverwerken en/ofverkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/ofvervaardigen en/ofaanwezig hebben van hennep en/of
- het witwassen van (vanuit criminele activiteiten verkregen) geld,
aan welke organisatie verdachte leiding heeft gegeven;
02/665862-11
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 december 2009 tot en met 13 januari 2010, in elk gevalopof omstreeks13 januari 2010 te [plaats] tezamen en in vereniging met een anderof anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens)opzettelijk aanwezig heeft gehad(in een(bedrijfs)pand gelegen aan [adres 2] [nr.81] en/ofeen in voornoemd(bedrijfs)pand geplaatst(motor)voertuig) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer77,98 kilogram (gedroogde) hennep(toppen) en/of ongeveer170 hennepplanten (stekken),althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep,zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders ten laste is gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.”.
2.24.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak van de Rechtbank.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is er sprake van een navorderingsgrond zoals bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?
2. Is er grond om de bewijslast ex artikel 27e, lid 1, van de AWR juncto artikel 27h, lid 2, van de AWR, wegens het niet doen van de vereiste aangifte, om te keren en te verzwaren?
3. Zijn de navorderingsaanslagen, zoals deze luiden na vermindering door de Rechtbank, gebaseerd op een redelijke schatting?
4. Zijn de boetebeschikkingen, zoals deze luiden na vermindering door de Rechtbank, naar de juiste bedragen opgelegd?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend beantwoord dienen te worden. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
In eerste aanleg was mede in geschil of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt, of het vertrouwensbeginsel is geschonden, of de Inspecteur in strijd met het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen, nr. BLKB/2015/572M, heeft gehandeld en of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat de hierboven genoemde onderwerpen niet langer voorwerp van het geschil vormen.
3.4.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.5.
Belanghebbende concludeert primair dat in strijd met artikel 16 AWR is nagevorderd met als gevolg vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen. In het geval het Hof van oordeel is dat navordering gerechtvaardigd is, dan concludeert belanghebbende subsidiair dat de door de Inspecteur gemaakte schatting van het inkomen uit de hennephandel niet redelijk is en dat ten onrechte dubbel is geheven, omdat in zowel in het jaar 2010 als in het jaar 2011 het inkomen uit de hennephandel zowel geheel aan belanghebbende als aan [C] is toegerekend.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 17 april 2019, derhalve voorafgaande aan de zitting van 24 april 2019, het verzoek ingediend om de zitting op een later tijdstip te doen plaatsvinden. Aan dit verzoek heeft belanghebbende ten grondslag gelegd dat op 27 juni 2019 en 5 juli 2019 diverse getuigen gehoord zullen worden in de strafzaken gericht tegen hem en [C] . Belanghebbende heeft in dit kader gewezen op de sterke samenhang tussen de onderhavige procedure en de strafzaken. De feiten en omstandigheden die – mede naar aanleiding van voornoemde getuigenverhoren – in de strafzaken komen vast te staan kunnen, volgens belanghebbende, van doorslaggevende betekenis zijn in de onderhavige procedure. Belanghebbende wijst in dit kader op de omstandigheid dat de belangrijkste door de Inspecteur overgelegde bewijsstukken afkomstig zijn uit de strafrechtelijke onderzoeken.
4.2.
Bij brief met dagtekening 17 april 2019 heeft het Hof belanghebbende medegedeeld dat dit verzoek is afgewezen. Deze beslissing is tijdens de zitting van 24 april 2019 als volgt toegelicht. Aangezien uit de bijlagen bij de brief van 17 april 2019 volgt dat tijdens de getuigenverhoren met name de “herkomst en de achtergrond” van diverse geldleningen aan de orde gesteld zal worden, en belanghebbende verder niets omtrent de af te leggen getuigenverklaringen heeft gesteld, is voor het Hof niet aannemelijk geworden dat die verklaringen van betekenis kunnen zijn ter vaststelling van de door belanghebbende genoten inkomsten in de jaren 2010 en 2011. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft het Hof daarom geen aanleiding gezien om de onderhavige procedure aan te houden.
4.3.
Het Hof ziet hiertoe ook overigens geen aanleiding.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Is er sprake van een navorderingsgrond?
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen niet in stand kunnen blijven, aangezien niet voldaan is aan de in artikel 16, lid 1, van de AWR aan navordering gestelde eisen.
4.5.
Het Hof stelt bij behandeling van deze stelling voorop dat artikel 16, lid 1, van de AWR ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslagen als volgt luidde:
“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”.
4.6.
De omstandigheid dat het aan de navordering ten grondslag liggende feit reeds bekend was bij de Inspecteur of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, staat derhalve niet in de weg aan navordering indien een belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. Het Hof zal allereerst beoordelen of belanghebbende ter zake van de aan de navordering ten grondslag liggende feiten te kwader trouw is.
4.7.
Van kwader trouw is sprake als de belastingplichtige opzettelijk onjuiste inlichtingen aan de Inspecteur heeft verstrekt dan wel de Inspecteur opzettelijk onthouden heeft van de juiste inlichtingen. Een onjuist ingevulde aangifte kan kwader trouw opleveren indien de belastingplichtige zich er ten tijde van het doen van de aangifte bewust van was dat het volgen van deze aangifte tot een te lage aanslag zou leiden (zie het arrest Hoge Raad 11 juni 1997, nr. 32.299, ECLI:NL:HR:1997:AA2160, BNB 1997/384 en het arrest Hoge Raad 13 augustus 2010, nr. 08/03431, ECLI:NL:HR:2010:BN3830, BNB 2010/296).
4.8.
Naar het oordeel van het Hof leveren de cameraobservaties en de telefoontaps (zie onder 2.9), in samenhang bezien met de omstandigheid dat enkele verpakkingseenheden die te zien zijn op deze camerabeelden zijn gecontroleerd en hierin hennep is aangetroffen (zie onder 2.10), voldoende bewijs op om te concluderen dat er gedurende de periode 21 maart 2011 tot 21 november 2011 vanuit het bedrijfspand hennep werd verhandeld.
4.9.
Het Hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende betrokken is geweest bij deze handel. Belanghebbende is immers regelmatig te zien op de cameraobservaties waarin verdachte activiteiten waarneembaar zijn. Verder blijkt uit de afgetapte telefoongesprekken dat belanghebbende diverse telefoongesprekken heeft gevoerd waarin voorbereidingen worden getroffen respectievelijk instructies worden gegeven voor de hierboven beschreven handel. Gelet op de sterke aanwijzingen van de betrokkenheid van belanghebbende bij deze activiteiten acht het Hof bewezen dat deze activiteiten voor belanghebbende in de periode 21 maart 2011 tot 21 november 2011 tot een bron van inkomsten hebben geleid. Belanghebbende heeft deze inkomsten niet verantwoord in de door hem ingediende aangifte IB/PVV 2011.
4.10.
Alhoewel in het jaar 2010 geen cameraobservaties en telefoontaps hebben plaatsgevonden, acht het Hof aannemelijk dat ook gedurende dat jaar vanuit het bedrijfspand gehandeld werd in hennep. Het Hof verwijst in dit kader naar de bescheiden zoals aangetroffen in het bedrijfspand van [B BV] respectievelijk de woning van [C] (zie onder 2.14 tot en met 2.19). Naar het oordeel van het Hof leveren deze bescheiden, indien deze in samenhang worden bezien met de bevindingen met betrekking tot de periode 21 maart 2011 tot 21 november 2011 en de omstandigheid dat op 13 januari 2010 een aanzienlijke hoeveelheid hennep (78 kilogram) in het bedrijfspand is aangetroffen (zie onder 2.20), voldoende aanwijzingen op dat ook in het jaar 2010 vanuit het bedrijfspand gehandeld werd in hennep.
4.11.
Aangezien belanghebbende ook in het jaar 2010 aandeelhouder was van [B BV] , acht het Hof, gelet op het ontbreken van aanwijzingen voor het tegendeel, aannemelijk dat belanghebbende in dat jaar (evenals in het jaar 2011) een actieve rol heeft gespeeld bij de vanuit het bedrijfspand van [B BV] gevoerde hennephandel en hieruit – niet in de door hem ingediende aangiften IB/PVV en Zvw 2010 verantwoorde – inkomsten heeft genoten. Het Hof vindt bevestiging voor dit oordeel in de omstandigheid dat tijdens een doorzoeking van de woning van belanghebbende op 21 januari 2011 een bedrag aan contanten ter hoogte van € 95.800 is aangetroffen. Naar het oordeel van het Hof leveren de gedingstukken onvoldoende aanwijzingen op dat deze bedragen uit legale – in de aangifte verantwoorde – bronnen zijn verkregen.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof was belanghebbende zich bewust van het feit dat het zeer aanzienlijke voordeel dat is genoten met de handel in hennep een belastbare bate vormt. Zulks heeft immers te gelden als een feit van algemene bekendheid. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat de wettelijke verplichting om dergelijke inkomsten in de aangifte te verantwoorden bij hem niet bekend was. In dit verband acht het Hof van belang dat belanghebbende zich in de strafzaak vrijwel steeds heeft beroepen op zijn zwijgrecht; bij de zittingen van de Rechtbank en het Hof is belanghebbende niet verschenen en heeft hij derhalve de gelegenheid voorbij laten gaan om zijn kant van het verhaal te laten horen. De blote bewering van de gemachtigde in diens pleitnota dat het belanghebbende aan bewustheid heeft ontbroken, acht het Hof volstrekt ongeloofwaardig.
4.13.
Het Hof acht, gelet op het vorenoverwogene, aannemelijk dat belanghebbende zich er ten tijde van het indienen van de aangiften IB/PVV 2010, Zvw 2010 en IB/PVV 2011 bewust van was dat het volgen van deze aangiften zou leiden tot een te lage aanslag. Het Hof acht daarom aannemelijk dat belanghebbende zowel ter zake van het jaar 2010 als ter zake van het jaar 2011 te kwader trouw is zoals bedoeld in artikel 16 van de AWR.
Gelet op dit oordeel, komt het Hof niet toe aan behandeling van belanghebbendes stelling dat een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de AWR ontbreekt.
4.14.
Het Hof beantwoordt vraag 1 bevestigend.
Vraag 2 Dient de bewijslast als gevolg van het niet doen van de vereiste aangifte te worden
omgekeerd en verzwaard?
4.15.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de niet aangegeven inkomsten over de jaren 2010 en 2011 dermate hoog zijn (zowel absoluut als relatief bezien) dat sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte met als gevolg dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende betwist dit.
4.16.
Het Hof stelt voorop dat het oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan op grond van artikel 27e, lid 1, juncto artikel 27h, lid 2, van de AWR tot gevolg heeft dat de (navorderings)aanslag in stand blijft, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.17.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Opgemerkt dient hierbij te worden dat inhoudelijke gebreken in de aangifte voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking worden genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. het arrest Hoge Raad 30 oktober 2009, 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
4.18.
Met betrekking tot het jaar 2011 heeft de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, door verwijzing naar de rapportage [nummer 1] (zie onder 2.10 tot en met 2.12) aannemelijk gemaakt dat de volgens aangifte verschuldigde belasting zowel in absolute als relatieve zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Uit deze rapportage kan immers worden afgeleid dat de in de periode 21 maart 2011 tot 21 november 2011 vanuit het bedrijfspand gevoerde hennephandel dermate omvangrijk was dat aannemelijk is dat de in dit kader in voornoemde periode door belanghebbende genoten – doch niet aangegeven – inkomsten dusdanig zijn dat toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast is gerechtvaardigd. De gedingstukken leveren, naar het oordeel van het Hof, immers voldoende aanwijzingen op van (sterke) betrokkenheid bij de hennephandel (zie onder 4.9).
4.19.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur door verwijzing naar de onder 2.15 tot en met 2.20 opgenomen strafrechtelijke rapportages, de op 13 januari 2010 in het bedrijfspand aangetroffen hoeveelheid hennep en de op 21 januari 2011 in de woning van belanghebbende aangetroffen contante gelden (zie onder 2.20), voorts aannemelijk gemaakt dat ook gedurende het jaar 2010 structureel gehandeld werd in hennep vanuit het bedrijfspand en dat deze handel een aanzienlijke omvang had. Het Hof verwijst voorts naar het onder 4.11 opgenomen oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende ook gedurende het jaar 2010 bij deze handel betrokken was. Gelet op het vorenoverwogene acht het Hof aannemelijk dat de door belanghebbende in het jaar 2010 niet-aangegeven inkomsten zowel in relatieve als absolute zin dusdanig omvangrijk zijn dat toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast is gerechtvaardigd.
4.20.
Voornoemd rechtsgevolg blijft echter buiten toepassing indien belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften IB/PVV en Zvw 2010 en aangifte IB/PVV 2011 niet wist en zich ook niet bewust hoefde te zijn van de omstandigheid dat het volgen van de door hem ingediende aangifte tot gevolg zou hebben dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Naar het oordeel van het Hof is daarvan in het onderhavige geval echter geen sprake. Het Hof verwijst ter zake op het overwogene onder 4.12.
4.21.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het Hof vraag 2 zowel met betrekking tot het jaar 2010 als het jaar 2011 bevestigend.
Vraag 3 Zijn de navorderingsaanslagen, zoals deze luiden na vermindering door de Rechtbank, gebaseerd op een redelijke schatting?
4.22.
Toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat de navorderingsaanslagen gebaseerd dienen te worden op redelijke schattingen van het door belanghebbende genoten inkomen. Het vereiste van een redelijke schatting voorkomt dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vgl. het arrest Hoge Raad 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). Op de Inspecteur rust derhalve de taak om de schatting van het inkomen zodanig te onderbouwen met feitelijke stellingen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. het arrest Hoge Raad 27 januari 2006, nr. 39.872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. het arrest Hoge Raad 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
4.23.
De Inspecteur is er bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel vanuit gegaan dat belanghebbende in de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en 1 januari 2011 tot 21 november 2011 inkomsten uit de hennephandel heeft genoten ter hoogte van respectievelijk € 5.392.397 respectievelijk € 5.576.024 en gedurende die perioden lid is geweest van een criminele organisatie.
4.24.
Het Hof stelt bij toepassing van de redelijkheidstoets voorop dat de Inspecteur de aan deze berekening ten grondslag liggende veronderstellingen en aannames met betrekking tot de hoeveelheid ingekochte natte hennep, de gemiddelde inkoopprijs van natte hennep, de hoeveelheid verhandelde droge hennep en de gemiddelde verkoopprijs van droge hennep inzichtelijk heeft gemaakt met de verwijzing naar rapportage [nummer 1] .
4.25.
Uit voornoemde rapportage blijkt dat de schatting met betrekking tot de verhandelde hoeveelheid hennep is gebaseerd op het handelspatroon zoals dit waarneembaar is op de camerabeelden die gemaakt zijn gedurende de periode 24 juni 2011 tot en met 7 november 2011 en het gemiddelde gewicht van gecontroleerde verpakkingseenheden die vanuit het bedrijfspand verhandeld zijn en hennep bleken te bevatten. Voor zover belanghebbende betoogt dat de Inspecteur onvoldoende rekening heeft gehouden met vakantieperioden heeft hij deze stelling onvoldoende onderbouwd, aangezien de als referentie gehanteerde periode de zomervakantie omvat.
4.26.
Het Hof acht het – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende beweert – niet onredelijk dat de bevindingen uit de periode waarin cameraobservaties respectievelijk telefoontaps hebben plaatsgevonden en waarvoor derhalve fysieke aanwijzingen van hennephandel aanwezig zijn (periode 21 maart 2011 tot 21 november 2011), geëxtrapoleerd zijn naar perioden waarvoor soortgelijke aanwijzingen van een dergelijke handel niet aanwezig zijn. De onder 2.14 tot en met 2.19 opgenomen strafrechtelijke rapportages, de op 13 januari 2010 in het bedrijfspand aangetroffen hoeveelheid hennep en de op 21 januari 2011 in de woning van belanghebbende aangetroffen contanten gelden leveren, naar het oordeel van het Hof, immers voldoende aanwijzingen op dat belanghebbende ook in de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en 1 januari 2011 tot 21 maart 2011 betrokken was bij de handel in hennep en hieruit inkomsten heeft genoten. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het met betrekking tot het jaar 2010 berekende voordeel lager is dan het met betrekking tot het jaar 2011 berekende voordeel, aangezien rekening is gehouden met een stapsgewijze verhoging van het met deze handel genoten voordeel (zie onder 2.13).
4.27.
Naar het oordeel van het Hof doorstaat de door Rechtbank toegepaste correctie van 10% in verband met overige kosten – bestaande uit andere kosten dan die welke gemaakt zijn in verband met de inkoop van natte hennep – voorts, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende beweert, de redelijkheidstoets. Belanghebbende heeft zijn stelling dat deze kosten hoger zijn immers onvoldoende onderbouwd en ook de gedingstukken – waaronder de uitspraak van de strafrechter – leveren, naar het oordeel van het Hof, geen aanwijzingen in de door belanghebbende voorgestane richting op. Het Hof ziet, derhalve, geen aanleiding om af te wijken van de door de Rechtbank vastgestelde correctie.
4.28.
Aangezien belanghebbende geen begin van bewijs heeft geleverd dat de overige door de Inspecteur gehanteerde veronderstellingen en aannames onredelijk zijn, doorstaat de schatting van de door belanghebbende in de jaren 2010 en 2011 genoten inkomsten ook met betrekking tot deze punten de redelijkheidstoets.
4.29.
Voorts acht het Hof het niet willekeurig dat de Inspecteur de onderhavige correcties zowel bij belanghebbende als [C] heeft toegepast. Naar het oordeel van het Hof bestaat er immers geen duidelijkheid over de genieter van het inkomen omdat belanghebbende en [C] geen stelling hebben ingenomen omtrent hun onderlinge gerechtigdheid tot de inkomsten uit hennephandel. De cameraobservaties en de aangetroffen administratieve stukken leveren het beeld op dat diverse personen – waaronder belanghebbende en [C] – hebben deelgenomen aan de criminele organisatie, die zich bezighoudt met de vermeende hennephandel, terwijl de gedingstukken geen begin van bewijs over de verdeling van de hiermee genoten inkomsten opleveren. Naar het oordeel van het Hof heeft de door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting geopperde verdeling van 50%-50% niet als een begin van bewijs te gelden, aangezien hij heeft verklaard dat dit verdelingsvoorstel slechts vanuit praktische overwegingen is ingegeven en geen inzicht biedt in de hoogte van het inkomen dat daadwerkelijk aan belanghebbende is toegevloeid.
4.30.
Gelet op de hierboven beschreven onduidelijkheid acht het Hof – gelet op het ontbreken van bewijs van het tegendeel – de niet denkbeeldige kans aanwezig dat de onderhavige inkomsten volledig door belanghebbende zijn genoten. Volgens vaste jurisprudentie is het in dergelijke gevallen toegestaan om het volledige voordeel bij belanghebbende in de belastingheffing te betrekken (vgl. onder meer het arrest Hoge Raad 13 juli 2012, nr. 11/01171, ECLI:NL:HR:2012:BX0891, BNB 2012/291).
4.31.
Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding om te oordelen dat de aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggende schatting van door belanghebbende in de jaren 2010 en 2011 genoten inkomsten onredelijk respectievelijk willekeurig is. De onderhavige navorderingsaanslagen, zoals deze luiden na vermindering door de Rechtbank, blijven derhalve in stand.
4.32.
De door de Inspecteur gehanteerde veronderstelling met betrekking tot de periode waarin belanghebbende niet-aangegeven inkomsten heeft genoten, levert voorts, naar het oordeel van het Hof, geen strijd op met de onschuldpresumptie.
4.33.
Het Hof wijst in dit kader op de bewijsrechtelijke verschillen tussen straf- en belastingprocedures, in het bijzonder op de specifiek in de fiscale procedure voorkomende mogelijkheid – die zich ook in de onderhavige zaak voordoet – van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Voorts wijst het Hof op de omstandigheid dat de Inspecteur in deze belastingprocedure aanvullend bewijs heeft geleverd in de vorm van vermogensvergelijkingen. Alhoewel in deze vermogensvergelijkingen de conclusie getrokken wordt dat belanghebbende en zijn gezin in de jaren 2010 en 2011 over een (bescheiden) positief privé beschikten, versterken deze vermogensvergelijkingen, naar het oordeel van het Hof, immers het beeld dat het op 21 januari 2011 in de woning van belanghebbende aangetroffen bedrag in contanten ter hoogte van € 95.800 niet verklaard kan worden door verwijzing naar de door belanghebbende en zijn gezin in deze jaren genoten legale inkomstenbronnen.
Het Hof neemt bovendien in aanmerking dat de uitspraak van de strafrechter, zoals opgenomen onder 2.23, nog niet onherroepelijk vaststaat, hetgeen de aan de belastingrechter toekomende vrijheid om een zelfstandig oordeel te vellen vergroot, met dien verstande dat bewoordingen van de uitspraak van de belastingrechter geen twijfel mogen opleveren over de onschuld van belanghebbende, voor zover die zich hier voordoet. Naar het oordeel van het Hof wordt in het onderhavige geval de aan de belastingrechter toekomende vrijheid niet overschreden.
4.34.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het Hof vraag 3 bevestigend.
Vraag 4 Zijn de boetebeschikkingen, zoals deze luiden na vermindering door de Rechtbank,naar de juiste bedragen opgelegd?
4.35.
Belanghebbende verzet zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de aan hem opgelegde vergrijpboeten – zoals deze luiden na matiging door de Rechtbank (2010; € 501.578, 2011; € 518.975) – passend en geboden zijn.
4.36.
Het Hof stelt bij beoordeling van deze stelling voorop dat de boetebeschikkingen gebaseerd zijn op artikel 67e, lid 1, van de AWR, waarbij het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende wordt verweten dat de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 tot te lage bedragen zijn opgelegd.
4.37.
Volgens belanghebbende is er geen sprake van voorwaardelijk opzet, aangezien hij zich er niet van bewust was dat hij de inkomsten ter zake waarvan navordering heeft plaatsgevonden diende aan te geven.
4.38.
Deze stelling van belanghebbende faalt onder verwijzing naar het overwogene onder 4.12. Het Hof acht, kort gezegd, aannemelijk dat belanghebbende op de hoogte was van de op hem rustende verplichting om ook de uit illegale bronnen genoten inkomsten aan te geven, doch dat belanghebbende er willens en wetens voor gekozen heeft om niet aan deze wettelijke verplichting te voldoen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat er op het moment van het doen van de aangiften IB/PVV 2010 en 2011 sprake was van voorwaardelijke opzet gericht op het doen van onjuiste aangiften.
4.39.
In dergelijke gevallen wordt, in beginsel, een boetebeschikking ter hoogte van 50% van het nagevorderde bedrag opgelegd (zie artikel 67e, lid 1, van de AWR juncto paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst).
4.40.
Het Hof ziet in het onderhavige geval – evenals de Rechtbank – aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.41.
De Rechtbank heeft, naar het oordeel van het Hof, terecht tot uitgangspunt genomen dat artikel 6 van het EVRM zich verzet tegen het tot de boetegrondslag rekenen van inkomensbestanddelen waarvan niet aannemelijk is gemaakt dat deze door de desbetreffende belastingplichtige zijn genoten. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat de boetebeschikkingen met 60% gematigd dienen te worden, aangezien de Inspecteur voor beboetingsdoeleinden aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende 40% van de in de navorderingsaanslagen betrokken inkomsten, heeft genoten. Ook de in hoger beroep overgelegde gedingstukken en het verhandelde ter zitting bij het Hof vormen geen aanleiding om uit te gaan van een andere verdeling van de boetegrondslag dan die waarvan de Rechtbank is uitgegaan.
4.42.
Naar het oordeel van het Hof leidt de omstandigheid dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 zijn vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast in het onderhavige geval voorts tot aanvullende vermindering van de boetebeschikkingen (vgl. het arrest Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41.832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, BNB 2008/165). De aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggende berekeningen getuigen immers van een zekere ruwheid. Het Hof acht in dit kader een vermindering van de aan belanghebbende toerekenbare boetegrondslag met 20% passend en geboden.
4.43.
Aangezien de behandeling van het onderhavige hoger beroep niet heeft geleid tot een verdere overschrijding van de redelijke termijn (undue delay) dan die welke door de Rechtbank is vastgesteld en de door de Rechtbank in dit kader toegepaste vermindering in lijn is met de binnen de rechtspraak algemeen gehanteerde uitgangspunten (zie de uitspraak Hof Amsterdam 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:BJ1298, V-N 2009/37.5), matigt het Hof de onderhavige boetebeschikkingen – evenals de Rechtbank – met een bedrag van € 2.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.44.
Het Hof acht de boetebeschikkingen na toepassing van de voornoemde verminderingen passend en geboden.
4.45.
Het Hof stelt bij berekening van de boetebeschikkingen voorop dat de Rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat – rekening houdende met de kostenaftrek van 10% waarvan ook het Hof uitgaat (zie onder 4.27) – de ter zake van het jaar 2010 opgelegde beschikking € 1.260.195 bedraagt en de ter zake van het jaar 2011 opgelegde beschikking € 1.303.689. Deze boetebeschikkingen dienen, gelet op het overwogene onder 4.41, gematigd te worden met 60%, hetgeen resulteert in beschikkingen ter hoogte van € 504.078 en € 521.475. Gelet op het overwogene onder 4.42 vermindert het Hof de beschikkingen vervolgens met 20% hetgeen leidt tot boetebeschikkingen ter hoogte van € 403.262 en € 417.180. Na vermindering met een bedrag van € 2.500 (zie onder 4.43) bedragen de boetebeschikkingen € 400.762 en € 414.680.
4.46.
Het Hof beantwoordt vraag 4, derhalve, ontkennend.
Slotsom
4.47.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de boetebeschikkingen. Het Hof zal het beroep gericht het tegen de uitspraken van de Inspecteur ter zake van de boetebeschikkingen gegrond verklaren, voornoemde uitspraken van de Inspecteur vernietigen, de ter zake van het jaar 2010 opgelegde boetebeschikking verminderen tot een bedrag van € 400.762 en de ter zake van het jaar 2011 opgelegde boetebeschikking verminderen tot een bedrag van € 414.680.
Ten aanzien van het griffierecht
4.48.
Nu de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 126 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.49.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.50.
Naar het oordeel van het Hof zijn de onderhavige hoger beroepen en de door [C] ingestelde hoger beroepen met de kenmerken 18/00328 en 18/00329 aan te merken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien deze gelijktijdig door het Hof zijn behandeld en in alle zaken rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, van wie de werkzaamheden in elk van deze zaken nagenoeg identiek konden zijn. Aangezien er sprake is van vier samenhangende zaken waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld, zal het Hof bij de berekening van de toe te kennen proceskostenvergoeding een factor samenhangende zaken van 1,5 hanteren en de toe te kennen vergoeding ter zake van het geding bij het Hof voor de helft toekennen in de onderhavige uitspraak toekennen en voor het overige in de uitspraak op de hoger beroepen van [C] met de kenmerken 18/00328 en 18/00329.
4.51.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van het geding bij het Hof, gelet op het vorenoverwogene en het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) x 0,5 is € 768.
4.52.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5.Beslissing
Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de boetebeschikkingen;
  • verklaarthet door belanghebbende ingestelde beroep gericht het tegen de uitspraken van de Inspecteur ter zake van de boetebeschikkingen gegrond;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur ter zake van de boetebeschikkingen;
  • vermindertde ter zake van het jaar 2010 aan belanghebbende opgelegde boetebeschikking tot een bedrag van € 400.762;
  • vermindertde ter zake van het jaar 2011 aan belanghebbende opgelegde boetebeschikking tot een bedrag van € 414.680;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 126 vergoedt; en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 768.
Aldus gedaan op 15 augustus 2019 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.