5.1Het hof ziet aanleiding, gelet op het door partijen gevoerde debat en het vonnis van de rechtbank, het volgende voorop te stellen. Volgens vaste rechtspraak bepaalt de door de werkgever aan het ontslag ten grondslag gelegde en aan de werknemer onverwijldmedegedeelde reden de omvang van het debat tussen partijen, vgl. het door [geïntimeerde] ook genoemde arrest HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, NJ 1993, 504, alsmede o.m. HR 26 september 2014,ecli:nl:hr:2014:2806, het fixatiebeginsel. Het ligt daarbij op de weg van de werkgever te bewijzen dat díe ontslaggrond zich feitelijk heeft voorgedaan en dat die kwalificeert als dringende reden, vgl. onder meer HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126, rov. 3.4.3. Een dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 in verbinding met artikel 7:678 BW voor de werkgever bestaat in 'daden, eigenschappen of gedragingen' van de werknemer die ten gevolge hebben dat 'van de werkgever redelijkerwijs niet kan gevergd worden de dienstbetrekking te laten voortduren'. Bij de beoordeling van de vraag òf van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben, aldus HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2849, NJ 1999, 643. 5.2.1Blijkens zijn MvG in incidenteel appel onder 10, 11 en 14 heeft [geïntimeerde] de door [appellante] aan hem gestuurde (ontslag)brief van 25 november 2013 aldus begrepen dat [appellante] [geïntimeerde] heeft ontslagen wegens een zelfstandige dringende reden bestaande uit ‘een ernstige bedreiging’, door [appellante] in die brief omschreven met “(…) U bent toen opgestaan en hebt mij met fysiek geweld terzijde geduwd. Daarna bent u de kantine uitgelopen, heeft u zich omgedraaid en bent u met geheven vuist op mij afgelopen. U heeft niet geslagen, maar dat scheelde niet veel. Uiteindelijk draaide u zich om en liep weg. Ik kwam met de schrik vrij. (…).” De grieven keren zich niet tegen het overeenkomstige oordeel van de rechtbank in rov. 3.4.5 van het vonnis waarvan beroep.
5.2.2In grief I voert [geïntimeerde] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld en geconcludeerd dat [geïntimeerde] [directeur] (volgens de onbestreden vaststelling van de rechtbank directeur van [appellante] , hierna: [directeur] ) door de deur naar buiten heeft geduwd. Dienaangaande geldt het volgende, waarbij het hof vooropstelt
a. dat de gewraakte zin (rov. 3.4.3 van het rechtbankvonnis) “Daarbij heeft hij [directeur] door de deur naar buiten geduwd.” in zoverre zelfstandige betekenis mist dat het in het licht van de ontslagbrief niet gaat om het zinsdeel “
door de deur naar buiten” maar om (met fysiek geweld terzijde) duwen;
b. dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat, zoals de rechtbank voorafgaand aan de hiervoor geciteerde zin in rov. 3.4.3 overweegt, er een woordenwisseling/conflict was geweest tussen [getuige 1] en [geïntimeerde] , dat [directeur] dat wilde oplossen door middel van een gesprek tussen hem, [geïntimeerde] en [getuige 1] in de kantine, maar dat [geïntimeerde] dat niet zag zitten, het gesprek niet wilde voeren en de kantine wilde verlaten. [directeur] was echter vastberaden om het conflict uit te praten, hij wilde niet dat [geïntimeerde] de kantine zou verlaten, om welke reden [directeur] heeft geprobeerd om het vertrek van [geïntimeerde] te verhinderen door voor de deur van de kantine te (gaan) staan. Desondanks heeft [geïntimeerde] zijn vertrek doorgezet.
Tegen deze feitelijke vaststellingen van de rechtbank zijn geen grieven gericht zodat het hof hiervan uitgaat.
Bij de hierna te noemen getuigen(verklaringen) doelt het hof op de verklaringen afgelegd in het kader van het door [geïntimeerde] geïnitieerde voorlopig getuigenverhoor en waarvan zich de processen-verbaal bij de stukken bevinden. Omdat [appellante] bij de verhoren aanwezig of vertegenwoordigd was, hebben deze verklaringen naar luid van artikel 192 lid 1, Rv dezelfde bewijskracht als die welke in dit geding zouden zijn afgelegd.
5.2.3De meest betrokkene buiten [directeur] en [geïntimeerde] , [getuige 1] , die deelnemer aan het gesprek in de kantine was, heeft - na een korte schets van het verloop van het gesprek in de kantine waaruit op te maken valt dat de gemoederen bepaald nog niet gesust waren en precies aansluitend bij het hiervoor onder b. vermelde - verklaard: “Tussen [directeur] en [geïntimeerde] werd over en weer wat geschreeuwd en over en wat geduwd en getrokken tot aan de deur van de kantine toe, zelfs ook nog buiten de kantine. [directeur] werd min of meer door [geïntimeerde] naar buiten geduwd. (…) ik beschouw het als fysiek geweld dat [geïntimeerde] [directeur] naar buiten duwde.” [getuige 2] beleeft en [getuige 3] ervaart (vgl. HR 23 maart 1984, NJ 1984, 568, rov. 3.2 en HR 21 december 2001, NJ 2002, 60, rov. 3.5) een “bedreigende sfeer, (…) een agressief moment en ik vond gezien de lichaamshouding van [geïntimeerde] dat de agressie aan de kant van [geïntimeerde] stond.” resp. een “offensieve houding” (van [geïntimeerde] , toev. hof). [getuige 2] zag, toen [geïntimeerde] en [directeur] buiten de kantine gekomen waren, dat ze elkaar vasthielden en aan elkaar stonden te trekken en [getuige 3] “zag dat [geïntimeerde] met opgeheven armen en een gebalde vuist richting [directeur] ging.” [getuige 4] “hoorde herrie en tumult in de werkplaats, (…) zag en hoorde dat [geïntimeerde] in de werkplaats tegen [directeur] stond te tieren en te schreeuwen en met gebalde vuist tegenover hem stond.” Ook (partij)getuige [directeur] , die weinig stellig verklaarde “(n)aar mijn mening heb ik hem in dit kader niet terug in de stoel gedrukt”, spreekt erover dat [geïntimeerde] met opgeheven vuist tegenover hem ging staan. [getuige 4] zag “dat [geïntimeerde] helemaal uit zijn plaat ging.” [getuige 5] heeft meegekregen dat er, kennelijk reeds voordat [directeur] en [geïntimeerde] naar de kantine gingen, “tussen [geïntimeerde] en [directeur] (werd) gescholden, het was een grimmige situatie waarbij ik mij niet op mijn gemak voelde.” [geïntimeerde] , met [getuige 1] en [directeur] degenen die kunnen verklaren over hetgeen zich ín de kantine heeft afgespeeld, verklaarde zelf dat toen [getuige 1] geen excuses wilde geven, ik “(…) zei dat dit dan het einde van de bespreking was. [directeur] drukte mij echter in mijn stoel. (…). Ik stond nogmaals op, ik wilde weg, [directeur] rende naar de kantinedeur en zwaaide daarmee. Ik ging door de deur naar buiten.” Op een nadere vraag van mr. [mr.] antwoordde [geïntimeerde] dat [directeur] en hij al ruziënd de kantine verlieten.
5.2.4Deze verklaringen in onderling verband en samenhang bezien leiden het hof in het licht van de in 5.2.2 onder b. vermelde feiten/gang van zaken tot de conclusie dat er zich in aansluiting op het conflict tussen [geïntimeerde] en [getuige 1] een tamelijk heftig incident heeft afgespeeld in de kantine, dat vervolgens werd voortgezet in de werkplaats. [directeur] wil (door)praten, [geïntimeerde] heeft er genoeg van en wil (uit de kantine) vertrekken. Hij staat op en [directeur] duwt [geïntimeerde] terug in z’n stoel. [geïntimeerde] staat opnieuw op en over en weer duwend en trekkend terwijl [directeur] probeert te voorkomen dat [geïntimeerde] de kantine verlaat, komen ze al ruziënd van de kantine in de werkplaats. Het geschreeuw trekt de aandacht van de andere werknemers. En hoewel niet iedereen hetzelfde meent te zien, is het gelet op de door de getuigen gebruikte bewoordingen duidelijk een heftige situatie, zozeer dat bijv. [getuige 4] in kantine inloopt om in te grijpen als het uit de hand zou lopen. En bij dit alles zwaait [geïntimeerde] met zijn vuist naar [directeur] .
Dat de getuigen [getuige 6] [directeur] en [getuige 1] niet hebben gezien dat “iemand met zijn vuisten stond te zwaaien” resp. “er slaande bewegingen zijn gemaakt” doet aan het voorgaande onvoldoende af. Uit hun beider verklaring “ik heb niet gezien dat …” volgt niet dat door [geïntimeerde] niet de (gebalde) vuist werd geheven naar [directeur] . Zij hebben dat slechts niet gezien. En dat het conflict van dien aard was dat het op iedereen indruk maakte beaamt ook [getuige 6] [directeur] met haar verklaring dat de aanwezigen enigszins ondersteboven waren. Ook de bewoordingen “min of meer (…) naar buiten geduwd” van [getuige 1] waarop [geïntimeerde] zich bij memorie van grieven in de toelichting op grief I beroept helpt [geïntimeerde] in het licht van de in 5.2.2 onder b. vermelde feiten en de gehele gang van zaken zoals hiervoor beschreven niet. Niet alleen gebruikt [getuige 1] verderop in zijn verklaring zwaardere bewoordingen (“ik beschouw het als fysiek geweld dat [geïntimeerde] [directeur] naar buiten duwde”), duidelijk is dat [geïntimeerde] de kantine wilde verlaten hoewel [directeur] het tussen [getuige 1] en [geïntimeerde] gerezen conflict wilde uitpraten en dat hij zich, ondanks pogingen van [directeur] dat te verhinderen, (over en weer) duwend en trekkend naar de werkplaats heeft begeven. Dat voorts niet alleen door [geïntimeerde] maar ook door [directeur] werd geduwd en/of getrokken, doet aan het feitelijk handelen van [geïntimeerde] zelf niet af. Het hof komt bij de behandeling van de grieven II t/m IV op het handelen van [directeur] terug.
5.2.5Bij deze stand van zaken dient grief I te falen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de in rov 5.2.1 genoemde ontslaggrond is komen vast te staan. [appellante] heeft dat gedrag van [geïntimeerde] (vervolgens) als een ernstige bedreiging van haar directeur [directeur] kunnen en mogen aanmerken. En dát is de door [directeur] aangevoerde dringende reden, toegelicht als in rov. 5.2.1 verwoord.
5.3.1Met de grieven II t/m IV keert [geïntimeerde] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat deze gedragingen van [geïntimeerde] kwalificeren als dringende reden, dat [geïntimeerde] een situatie heeft gecreëerd waarin het van [appellante] redelijkerwijs niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst te doen voortduren en dat de loonvordering c.a. afgewezen dient te worden. Deze grieven kunnen gezamenlijk behandeld worden, waarbij opgemerkt zij dat grief IV - die, anders dan in de MvG staat, kennelijk is gericht tegen rov. 3.4.6 van het bestreden vonnis - zelfstandige betekenis mist nu die zich slechts keert tegen het rechtsgevolg van een ontslag op staande voet.
5.3.2Wat er zij van het aan de rechtbank gemaakte verwijt dat zij niet de juiste maatstaf heeft aangelegd, (ook) bij toepassing van de juiste criteria als hiervoor in rov. 5.1 vooropgesteld, kwalificeert het handelen van [geïntimeerde] als vastgesteld in 5.2.4 en 5.2.5 als daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan gevergd worden de dienstbetrekking te laten voortduren; een dringende reden in de zin van de wet. Het gedrag van [geïntimeerde] valt (ook) onder artikel 7:678 lid 2 aanhef en onder e. BW. [geïntimeerde] heeft zich - hier kort samengevat - tegen de herhaalde wens van de directeur/werkgever in, een weg naar buiten gebaand en zich vervolgens met gebalde vuist tegen die directeur gekeerd en de directeur aldus ernstig bedreigd, en wel op zodanige wijze dat dat de aandacht van de collega’s op de werkvloer heeft getrokken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellante] dat gedrag niet behoefde te tolereren waarbij mede gelet wordt op de aard en de ernst van dat gedrag. In het licht van de omstandigheden van het geval, wordt betrokken het gevolg van het eventueel wel accepteren van dergelijk gedrag en de (gezags)positie van de directeur van [appellante] ten opzichte van de overige werknemers.
5.3.3Ten aanzien van het vermelde in de toelichting op grief I ‘waar twee vechten hebben twee schuld’ en (dus) het duwen en/of fysiek geweld niet eenzijdig aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend, merkt het hof op dat de kritiek van [geïntimeerde] op de wijze waarop [directeur] geprobeerd heeft het conflict tussen [getuige 1] en [geïntimeerde] , ondanks de kennelijke onwil van [geïntimeerde] , op dát moment uit te praten, aan het bovenstaande niet kan afdoen. [directeur] had wellicht beter de zaak eerst wat kunnen laten bekoelen. Gegeven de voor [geïntimeerde] kenbare wens van de directeur van [appellante] het conflict tussen [geïntimeerde] en [getuige 1] uit te praten, stond het [geïntimeerde] niet zonder meer vrij te vertrekken toen het verloop van dat gesprek hem niet beviel. De zeggenschap van de werkgever staat daaraan in de weg. Dat kan onder omstandigheden anders zijn, maar dat punt was naar het oordeel van het hof op dat moment nog niet bereikt. Toen (vgl. opnieuw 5.2.2. sub b.) [directeur] geprobeerde om het vertrek van [geïntimeerde] te verhinderen door voor de deur van de kantine te gaan staan, was het aan [geïntimeerde] om letterlijk en figuurlijk op zijn schreden terug te keren. Desondanks heeft [geïntimeerde] zijn vertrek doorgezet. En dat is toerekenbaar aan [geïntimeerde] .
5.3.4De conclusie is dat de grieven II en III falen.
5.4.1Met grief V legt [geïntimeerde] het oordeel van de rechtbank over zijn “onverwijldheidsverweer” in hoger beroep voor. [geïntimeerde] wijst erop dat niet (alleen) het tijdsverloop tussen vrijdag 22 en maandag 25 november 2013 van belang is, maar in verband met de eis van subjectieve dringendheid, ook het handelen van [appellante] op 22 november 2013 en daarna. Het hof overweegt als volgt.
5.4.2Dat [directeur] na het hiervoor uitgebreid aan de orde gekomen incident met [geïntimeerde] in de kantine en de werkplaats thuis is gaan lunchen en hij [geïntimeerde] zijn werkzaamheden heeft laten hervatten, alvorens [geïntimeerde] later in de middag van de 22e november naar huis te sturen en bij brief van gelijke datum te schorsen, staat, anders dan door [geïntimeerde] verdedigd, geenszins aan de subjectieve dringendheid in de weg. [directeur] deed er veeleer verstandig aan de boel niet verder te laten escaleren en zich even terug te trekken alvorens, teruggekeerd in het bedrijf, [geïntimeerde] te verzoeken huiswaarts te gaan. Het hof herinnert eraan dat [geïntimeerde] in de woorden van [getuige 4] “helemaal uit zijn plaat ging” (Van Dale: uitzinnig worden) en dat er iets gebeurd was dat echt wel indruk gemaakt had op de aanwezigen, vgl. de verklaring van [getuige 6] [directeur] geciteerd in rov. 5.2.4. Als aangehaald in rov. 5.2.3 spreekt zelfs [getuige 5] , die het bedrijf al verliet toen [directeur] , [getuige 1] en [geïntimeerde] de kantine in gingen en die dus het vervolg niet eens meemaakte, over “een grimmige situatie waarbij ik mij niet op mijn gemak voelde.” Het is dus geen wachten of van kleur verschieten als door [geïntimeerde] aangevoerd. Ook de gang van zaken en het verdere tijdsverloop geeft het hof geen aanleiding te concluderen dat [appellante] niet met de van haar te vergen mate van voortvarendheid en (dus) in strijd met de onverwijldheidseis (HR 15 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC4006, NJ 1980, 328 heeft gehandeld. [geïntimeerde] voert terecht aan dat de functionaris binnen [appellante] met beslissingsbevoegdheid ( [directeur] dus, toev. hof) op 22 november 2013 (zo leest het hof) bekend was met de feiten. Er dient met de nodige voortvarendheid te worden gehandeld, maar aan de tot opzegging bevoegde partij komt enige tijd voor onderzoek, beraad, (juridisch) advies en overleg toe. Door opzegging van de arbeidsovereenkomst en - onbetwist door [geïntimeerde] - bezorging van de opzeggingsbrief aan het woonhuis van [geïntimeerde] op de 25e, zijnde de volgende werkdag, heeft [appellante] daaraan voldaan. Dat intern en extern overleg wellicht reeds in de middag van 22 november 2013 was afgerond leidt er niet toe dat een op de volgende werkdag bezorgde ontslagbrief te laat zou zijn. De grief faalt.