Uitspraak
Eerste Kamer
Nr. 16.027 (C 95/179)
AS
wonende te 's-Heerenhoek , gemeente Borsele ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
gevestigd te Baarland , gemeente Borsele ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink.
Hoondert heeft de vorderingen bestreden.
Bij tussenvonnis van 15 maart 1993 heeft de Kantonrechter Hoondert tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Kantonrechter bij eindvonnis aan Pollemans de vorderingen ontzegd.
Tegen beide vonnissen heeft pollemans hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Middelburg.
Bij vonnis van 26 april 1995 heeft de Rechtbank beide vonnissen van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
Hoondert heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van Advocaat-Generaal Vranken strekt tot vernietiging en verwijzing.
(i) Pollemans is op 1 mei 1990 als timmerman in dienst getreden van Hoondert . In april 1991 was Hoondert doende een uit Goes afkomstige – gedemonteerde – bedrijfshal weer op te bouwen te Middelburg , bij welke werkzaamheden onder meer Pollemans was ingezet.
(ii) Tijdens die werkzaamheden is Pollemans op 16 april 1991 bij het wederom aanbrengen van de uit golfplaten bestaande dakbedekking door een reeds aangebracht gedeelte van die dakbedekking gezakt en van grote hoogte naar beneden gevallen. Daarbij heeft hij ernstig letsel opgelopen, dat wellicht levenslange gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid tot gevolg zal hebben.
xBW van Hoondert vergoeding van de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade, alsmede betaling van een voorschot van ƒ100.000,--.
Daartoe heeft hij gesteld dat het hem overkomen ongeval te wijten is aan het feit dat Hoondert op de betreffende werkplek geen, althans onvoldoende veiligheidsvoorzieningen had getroffen, onvoldoende toezicht had gehouden en haar personeel, waaronder Pollemans , onvoldoende had geïnstrueerd. Hoondert heeft ten processe dit een en ander betwist en met name aangevoerd dat Pollemans zich in strijd met uitdrukkelijke instructies had begeven op een gedeelte van het dak, waar geen enkele bescherming aanwezig was, en waar hij in verband met zijn werkzaamheden ook niet behoefde te komen.
Hiertegen richt zich het middel.
Bij het geven van dit oordeel is de Rechtbank met juistheid ervan uit gegaan dat Hoondert jegens Pollemans tot vergoeding van bedoelde schade gehouden is, tenzij door haar het bewijs wordt geleverd dat die schade in belangrijke mate mede aan opzet of bewuste roekeloosheid van Pollemans zou zijn te wijten (HR 27 maart 1992, NJ 1992, 496, rov. 3.3).
Het onderdeel treft evenwel doel. Van bewust roekeloos handelen door Pollemans zou eerst sprake zijn, indien deze zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, te weten het naast de aanwezige beveiliging lopen, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust zou zijn geweest.
Weliswaar overweegt de Rechtbank dat " Pollemans willens en wetens naast de aanwezige beveiliging is gaan lopen", maar gesteld al dat de Rechtbank met de woorden "willens en wetens" heeft betoogd als haar oordeel tot uitdrukking te brengen dat Pollemans zich onmiddellijk vóór het ongeval daadwerkelijk ervan bewust was dat zijn gedrag roekeloos was, dan vindt dat oordeel geen steun in de door de Rechtbank op het voetspoor van de Kantonrechter als vaststaand aangenomen feiten.
Voor dat oordeel is met name niet voldoende redengevend de vaststelling door de Kantonrechter, samengevat weergegeven, dat Pollemans van de zijde van Hoondert herhaaldelijk en in krachtige termen ervoor is gewaarschuwd niet buiten de steigerdelen te lopen (rov. 3 van het eindvonnis). Uit deze vaststelling volgt immers niet noodzakelijkerwijs dat ook op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ongeval het roekeloze karakter van Pollemans ' gedrag in diens bewustzijn leefde.
Bij het voorgaande moet worden bedacht dat art. 1638
xlid 2 juist ertoe strekt de werknemer te beschermen door rekening te houden met het ervaringsfeit dat, kort gezegd, het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt (HR 27 juni 1975, NJ 1976, 81 en HR 9 januari 1987, NJ 1987, 948).
Ook dit onderdeel treft doel. Indien, zoals in cassatie bij wege van veronderstelling moet worden aangenomen, Hoondert in de verplichting is tekortgeschoten, moet causaal verband tussen dit tekortschieten en het ongeval aanwezig worden geacht, tenzij Hoondert zou aantonen dat de veiligheidsmaatregelen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, het ongeval niet zouden hebben voorkomen (vgl. HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420, rov. 3.2 laatste zin).
xlid 2 dat Polleman jegens Hoondert geen enkele aanspraak op schadevergoeding heeft. Aantekening verdient evenwel dat van "in belangrijke mate" als hiervoor bedoeld slechts sprake is, indien de gedragingen van de werknemer die opzet of bewuste roekeloosheid opleveren, in zodanige mate tot het ongeval hebben bijgedragen dat het tekortschieten van de werkgever in diens verplichtingen daarbij als oorzaak in het niet valt.
Onderdeel 5 behoeft geen behandeling meer.
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Middelburg van 26 april 1995;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Hoondert in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Pollemans begroot op ƒ 4.040,96, op de voet van art. 57
bRv. te voldoen aan de Griffier.
20 september 1996.