ECLI:NL:GHSHE:2017:2660

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
200.180.185_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van een huurovereenkomst en de gevolgen van een turbo-liquidatie

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [appellante], die als bestuurder van [Reïntegratie] Reïntegratie B.V. een huurovereenkomst is aangegaan met [geïntimeerde c.s.]. De huurovereenkomst werd gesloten op 25 november 2010, terwijl [Reïntegratie] Reïntegratie in een financieel precaire situatie verkeerde. Na een periode van huurbetalingen, ontstonden er betalingsproblemen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Limburg oordeelde in eerste aanleg dat [appellante] aansprakelijk was voor de schade van [geïntimeerde c.s.] op basis van het Beklamelcriterium, dat vereist dat een bestuurder persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld als deze wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeerde dat [appellante] niet persoonlijk aansprakelijk was, omdat zij niet wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat [Reïntegratie] Reïntegratie haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Het hof oordeelde dat de financiële situatie van [Reïntegratie] Reïntegratie niet zodanig was dat [appellante] dit had moeten voorzien op het moment van het aangaan van de huurovereenkomst. Bovendien was er geen bewijs dat [appellante] rendabele activiteiten had overgeheveld naar andere vennootschappen, wat zou kunnen wijzen op onzorgvuldig handelen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van [geïntimeerde c.s.] af, waarbij het hen ook veroordeelde in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.180.185/01
arrest van 13 juni 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] , België,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.M.E. Bowmer te Dordrecht,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerde c.s.] (mannelijk enkelvoud),
en geïntimeerde sub 1 als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. J.G.C. van Baar te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 november 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 september 2015, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde c.s.] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/198546/HA ZA 14-658)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties
  • de memorie van antwoord in principaal appèl, tevens memorie van grieven in incidenteel appèl, met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appèl, tevens houdende akte overlegging en uitlating producties in principaal appèl met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde c.s.] was eigenaar van een bedrijfspand (hierna: het pand) aan de [adres] , [vestigingsplaats] Airport, gemeente Beek (Limburg).
b. [appellante] was aandeelhouder en bestuurder van V.S. Beheer & Management B.V. (hierna: VS) en van Novi Beheer en Management BVBA (hierna: Novi). VS was tot en met 31 mei 2011 aandeelhouder en bestuurder van [Reïntegratiediensten] Reïntegratiediensten B.V. (hierna: [Reïntegratie] Reïntegratie). Vanaf 1 juni 2011 was Novi bestuurder van [Reïntegratie] Reïntegratie. [Reïntegratie] Reïntegratie hield zich met name bezig met reïntegratiewerkzaamheden. Grootste klant van [Reïntegratie] Reïntegratie was het UWV.
c. Na overleg tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] , is op 25 november 2010 een huurovereenkomst gesloten tussen [geïntimeerde c.s.] en [Reïntegratie] Reïntegratie (prod. 1 bij dagvaarding in eerste aanleg, hierna: de huurovereenkomst). Overeengekomen is dat [Reïntegratie] Reïntegratie het pand zou huren van [geïntimeerde c.s.] voor een periode van 5 jaar, ingaand op 1 januari 2011. De huurprijs bedroeg
€ 60.000,-- exclusief BTW per jaar. [appellante] heeft de huurovereenkomst namens [Reïntegratie] Reïntegratie ondertekend.
d. De [organisatie] -organisatie (waartoe [Reïntegratie] Reintegratie behoorde en op dat moment ook bestaande uit onder meer [Detacheringen] (Detacheringen) B.V.) maakte tot januari 2011 gebruik van meerdere locaties in Limburg. Deze zijn in 2010 of in elk geval rond het moment van de ingang van de huur van het bedrijfspand gesloten. Vanaf laatstgenoemd moment was de [organisatie] -organisatie grotendeels gehuisvest in het bedrijfspand. In 2010 had [Reïntegratie] Reïntegratie 25 personen in dienst.
e. Vanaf 1 januari 2011 tot en met april 2013 is de huur volledig aan [geïntimeerde c.s.] betaald.
f. Bij brief van 14 maart 2011 (prod. 1 F bij conclusie van antwoord) heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maatregelen en voorstellen aangekondigd ten aanzien van onder andere grote bezuinigingen bij het UWV. Daarbij ging het onder meer om een besparing van € 100 miljoen op reïntegratie voor de WW. Vanaf maart 2010 was al aangekondigd dat het UWV het reïntegratiebudget gerichter zou gaan inzetten (zie prod. 1 A tot en met 1 D bij conclusie van antwoord).
g. Op 20 maart 2012 is [Mens en Werk] Mens en Werk B.V. (hierna: [Mens en Werk] Mens en Werk) opgericht (prod. 12 [appellante] in hoger beroep). Bestuurders waren VS Holding B.V. (waarvan [appellante] enig aandeelhouder was) en [Consultancy] Consultancy B.V.
h. Op 29 maart 2013 heeft een mailwisseling plaatsgevonden tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] (prod. 18 van [appellante] in hoger beroep). Deze luidt, voor zover relevant, als volgt:
14:10 uur:
“Beste mevrouw [appellante] , beste [roepnaam van appellante] ,
Tijdens het onderhoud van ca. 2 weken waarin u aan gaf de overeengekomen huur niet meer te kunnen betalen en mij verzocht de huurprijs met € 1.000,-- per maand te verlagen heeft mij toch ernstig verontrust.
Ook het feit dat ik in feite een donatie moet doen om uw bedrijf uit de zorgen te halen stuit me tegen de borst.
Ik vraag me dan ook af of deze € 1000,-- per maand uw bedrijf financieel gezond kan maken.
Wij hebben destijds bij het afsluiten van het huurcontract al een behoorlijke prijsverlaging geaccepteerd. Bovendien hebben we kosten voor het onderhoud van het buitenterrein en het regelmatig sneeuwvrij maken voor onze rekening genomen.
Onder voorwaarden kan ik akkoord gaan met de verlaging van € 1000,-- per maand.: als u accepteert dat wij het huurcontract eenzijdig met een opzegtermijn van 3 maanden kunnen opzeggen d.w.z. dat we het recht hebben om het pand aan een andere partij te verhuren.
Ik vernam graag uw commentaar op bovenstaande.”
14:53 uur:
“Beste [roepnaam geintimeerde 1] ,
Dank u wel voor uw antwoord.
Als het voor u beter is als wij een ander onderkomen zoeken, is dat voor mij ook bespreekbaar.
Dat zou voor beide partijen misschien een betere oplossing zijn.
Ik hoor graag van u of u daar akkoord mee kunt gaan.”
15:41
“Beste mervrow [appellante] , beste [roepnaam van appellante] ,
We hebben een contract afgesloten en daar wens ik u wel aan te houden.
Kan uiteraard alleen als we een nieuwe huurder vinden.”
15:47 uur
“Beste [roepnaam geintimeerde 1] ,
Dan laten we het bij het oude en zien we wel hoe het gaat verlopen.
We houden contact.”
i. De factuur voor de huur van mei 2013 is slechts gedeeltelijk (€ 500,--) voldaan. [geïntimeerde c.s.] heeft [Reïntegratie] Reïntegratie hiervoor aangemaand. Vervolgens heeft op 3 juni 2013 een bespreking plaatsgevonden tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] , in het bijzijn van de accountant van [appellante] . Er is toen onder meer gesproken over het tijdelijk verlagen van de huurprijs en over de door [appellante] uitgesproken bereidheid van [Reïntegratie] Reïntegratie om het pand te verlaten. De advocaat van [geïntimeerde c.s.] heeft over het voorgaande op 10 juni 2013 (prod. 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) een brief geschreven aan [Reïntegratie] Reïntegratie. Daarbij heeft zij tevens bestuurder [appellante] en voormalig bestuurder VS aansprakelijk gesteld voor onrechtmatig handelen. Dit bestond volgens haar uit het aangaan van de huurovereenkomst in de wetenschap dat [Reïntegratie] Reïntegratie (op enig moment) niet (langer) aan haar betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen.
j. Vervolgens is tussen partijen gecommuniceerd over een (tijdelijke) oplossing.
k. Een mailbericht van 8 juli 2013 van [geïntimeerde 1] aan [appellante] (prod. 12 inleidende dagvaarding) luidt, voor zover relevant, als volgt.
“(…) Voor mij is duidelijk geworden dat je niet betaalt en vandaar ook dat de advocaat het faillissementsverzoek heeft ingediend. Ik ben bereid mijn advocaat te instrueren het verzoek in te trekken onder de volgende voorwaarden:
-
uiterlijkvrijdag a.s.wordt het bedrag ad € 10.000,-- dat bij KBC als huurwaarborg is gedeponeerd, vrij gemaakt en op mijn bankrekening betaald.
De huurachterstand is inmiddels € 12.712,50;
  • uiterlijkvrijdag a.s.wordt voor de maand juli 2013 een voorschot huur betaald ad€ 2.500,-;
  • vanaf augustus 2013 wordt maandelijks uiterlijk op de eerste van de maand een bedrag betaald ad € 2.500,- als voorschot huur tot 1 november 2013.
Dit isgeenhuurprijsverlaging . Voor de achterstand wil ik dat je je persoonlijk/privé verplicht deze te zullen voldoen. Ik vraag dus geen bankgarantie maar wel een keiharde toezegging van jouw kant om ervoor te zorgen dat de achterstand uiteindelijk wordt betaald;
  • het staat mij vrij te zoeken naar een nieuwe huurder en wanneer ik deze vind, verlaat [Reïntegratie] het pand per de datum dat de nieuwe huurder kan huren;
  • tot 1 november 2013 zal ik geen procedure starten mits jij je strikt aan de gestelde voorwaarden houdt. Uiterlijk medio oktober 2013 bespreken we met elkaar hoe verder na 1 november 2013.
Wanneer je hiermee akkoord bent, zal ik de advocaat vragen het faillissementsverzoek in te trekken (…)”
Na nog enig nader overleg (prod. 21 van [appellante] in hoger beroep), hebben partijen overeenstemming bereikt in lijn met het voorgaande.
l. Een brief van 18 september 2013 van de Belastingdienst aan de accountant van [appellante] (prod. 7 bij conclusie van antwoord) luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…) Naar aanleiding van (…) verzoek ik u uw cliënte de ondernemingen van de 3 onderwerpelijke besloten vennootschappen te laten beëindigen en deze vennootschappen te laten liquideren. Als de vennootschappen zijn geliquideerd worden de compensabele verliezen inderdaad waardeloos. (…)
Ten aanzien van de belastingschulden van deze vennootschappen vinden er momenteel geen invorderingsmaatregelen meer plaats. Ik heb op dit moment ook niet het voornemen om dergelijke maatregelen tegen deze vennootschappen te nemen. Eventuele teruggaven Inkomstenbelasting 2012 van uw cliënte wordt eveneens verrekend met de belastingschulden van de vennootschappen.(…)”
Het betreft hier onder meer de eventuele liquidatie van [Reïntegratie] Reïntegratie. De Belastingdienst had al op 28 maart 2012 beslag onder [Reïntegratie] Reïntegratie gelegd voor een totaalbedrag van
€ 526.977,-- (prod. 15 van [appellante] in hoger beroep).
m. Vanaf eind oktober 2013 hebben [appellante] en [geïntimeerde 1] contact gehad over het opnieuw bezien van bovengenoemde afspraken. Het is niet tot een daadwerkelijke bijeenkomst gekomen.
n. Een door [appellante] ondertekende, op 28 oktober 2013 gedateerde, verklaring (nr. 24 van prod. 6 bij conclusie van antwoord) houdt in dat zij er mee akkoord gaat dat [geïntimeerde c.s.] op zoek gaat naar een nieuwe huuder voor het (aan
“bedrijf van ondergetekende”verhuurde) bedrijfspand. Tevens is in de verklaring vermeld dat [appellante] er mee akkoord gaat dat [Reïntegratie] Reïntegratie het bedrijfspand binnen 3 maanden zal verlaten, indien een nieuwe huurder is gevonden.
o. Op 29 oktober 2013 is [Reïntegratie] Reïntegratie ontbonden (prod. 14 bij dagvaarding in eerste aanleg). Het betreft hier een zogenaamde turbo-liquidatie. [geïntimeerde c.s.] is over deze liquidatie niet geïnformeerd. Op diezelfde datum zijn VS en [Reïntegratie] B.V. geliquideerd.
p. Op 19 december 2013 is [HR Solutions] HR Solutions B.V. opgericht (prod. 28 inl. dagv.). Er worden nog steeds ondernemingsactiviteiten vanuit deze vennootschap ontplooid.
q. Vanaf eind 2013 heeft [geïntimeerde c.s.] het bedrijfspand aangeboden als te huur of te koop (prod. 24 bij aanvullende producties [appellante] t.b.v. comparitie in eerste aanleg).
r. In januari 2014 stokken de bovengenoemde, overeengekomen deelbetalingen en wordt inzake de huur van het bedrijfspand niets meer betaald. In februari 2014 constateert [geïntimeerde 1] dat het bedrijfspand niet meer wordt gebruikt en dat de inventaris nagenoeg geheel is verdwenen.
s. Bij vonnis van 16 juli 2014 (prod.16 bij dagvaarding in eerste aanleg) is de huurovereenkomst ontbonden en is [Reïntegratie] Reïntegratie veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis het bedrijfspand te verlaten en ontruimen. Tevens is [Reïntegratie] Reïntegratie daarbij veroordeeld om aan [geïntimeerde c.s.] te betalen onder meer de huurprijs over de periode 1 augustus 2013 tot en met 31 maart 2014 ad € 30.963,59, de geldende maandelijkse huurprijs over de periode van 1 april 2014 tot 9 juli 2014 en schadevergoeding gelijk aan de huurprijs die over de periode vanaf 9 juli 2014 tot 31 december 2015 verschuldigd zou zijn indien geen ontbinding zou hebben plaatsgehad maar nakoming, een en ander plus rente en kosten.
t. Op 15 september 2014 is [Mens en Werk] Mens en Werk geliquideerd (prod. 34 aanvullende producties [geïntimeerde c.s.] ).
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde c.s.] gevorderd (na wijziging van eis tijdens de comparitie van partijen): veroordeling van [appellante] – met verklaring voor recht dat [appellante] aansprakelijk is jegens [geïntimeerde 1] wegens onrechtmatig handelen– tot betaling aan [geïntimeerde 1] van een schadevergoeding van € 170.859,23.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde c.s.] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Primair stelt [geïntimeerde c.s.] dat [appellante] namens [Reïntegratie] Reïntegratie de huurovereenkomst is aangegaan waarvan zij ten tijde van het aangaan wist of behoorde te weten dat [Reïntegratie] Reïntegratie deze niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg hiervan door [geïntimeerde c.s.] geleden schade (Beklamel criterium). Subsidiair stelt [geïntimeerde c.s.] dat [appellante] na het aangaan van de huurovereenkomst nakoming en verhaal onmogelijk heeft gemaakt door de bedrijfsactiviteiten van [Reïntegratie] Reïntegratie onder te brengen in een andere rechtspersoon die ook is ondergebracht in een andere (beheers)structuur, en [geïntimeerde c.s.] achter te laten met een huurvordering op [Reïntegratie] Reïntegratie die niet inbaar is en evenmin verhaalbaar.
3.2.3.
[appellante] heeft primair betwist dat zij op de hierboven genoemde gronden aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade van [geïntimeerde 1] . Subsidiair heeft zij zich beroepen op matiging.
3.3.
In het bestreden vonnis van 9 september 2015 heeft de rechtbank geoordeeld (r.o. 3.1.) “dat [appellante] een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt en dat [appellante] , als bestuurder van [Reïntegratie] Reïntegratie, wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door haar bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap ná het aangaan van de huurovereenkomst tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, althans dat er zich andere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan een zodanig verwijt kan worden aangenomen.” Het beroep op matiging achtte de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Aldus heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde c.s.] van een bedrag aan schadevergoeding van € 170.859,23 en de proceskosten. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
3.4.1.
[appellante] woonde ten tijde van de inleidende dagvaarding in België. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de herschikte EEX-Verordening. Ingevolge artikel 4 lid 1 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
3.4.2.
Partijen noch de rechter in eerste aanleg hebben zich uitgelaten over het toepasselijke recht. Het hof begrijpt uit het feit dat partijen in hun stellingen aansluiting zoeken bij het Nederlandse recht, dat zij voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen, hetgeen in dit geval is toegestaan.
3.5.1.
[appellante] heeft in principaal appèl 7 grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde c.s.] heeft in principaal appèl en in incidenteel appèl geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, zo nodig onder verbetering of aanvulling van gronden.
3.5.2.
Met de grieven is het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voorgelegd. In incidenteel appèl heeft [geïntimeerde c.s.] voornamelijk gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [geïntimeerde c.s.] op de primaire grondslag (het Beklamel criterium) niet slaagt.
3.6.1.
Het hof stelt het volgende voorop. Dit hoger beroep heeft, zoals het hof ook de stellingen van partijen begrijpt, geen betrekking op aansprakelijkheid van VS en/of Novi als bestuurder van [Reïntegratie] Reïntegratie. Eventuele aansprakelijkheid van [appellante] als bestuurder van VS en Novi op grond van artikel 2:11 BW blijft hier dan ook buiten beschouwing. Het gaat om de gestelde aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW. [appellante] was enig bestuurder van VS en van Novi, die het bestuur voerden over [Reïntegratie] Reïntegratie. Uit de stellingen van partijen blijkt dat [appellante] het beleid van [Reïntegratie] Reïntegratie bepaalde. Derhalve moet voor de beoordeling van de gestelde aansprakelijkheid van [appellante] als enig indirect bestuurder van [Reïntegratie] Reïntegratie aansluiting worden gezocht bij de hierna genoemde maatstaven (vergelijk ook HR 11 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:1204).
3.6.2.
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat voor persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder een hoge drempel geldt. Uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit haar tekortschieten in de nakoming van een verbintenis. Maar onder bijzondere omstandigheden is, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, ECLI:NL:HR:2014:2627 en HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959).
Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als hierboven bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
3.6.3.
Indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Dit geldt, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit is onder meer uitgemaakt in de arresten HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 (Beklamel) en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen), geval (i). In de kern houdt dit zogenoemde ‘Beklamelcriterium’ de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627).
3.6.4.
Indien de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar contractuele verplichting niet nakomt, kan de bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken vennootschap ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen), geval (ii)).
3.6.5.
Het hof ziet aanleiding eerst het incidenteel appèl ten aanzien van het oordeel inzake het Beklamelcriterium te behandelen (3.7. tot en met 3.9.7.) en daarna het principaal appèl inclusief de in dit verband relevante stellingen van [geïntimeerde c.s.] zoals vermeld in zijn incidenteel appèl (3.10. tot en met 3.12.5.).
Incidenteel appel: is voldaan aan het Beklamelcriterium?
3.7.
[geïntimeerde c.s.] onderbouwt zijn verwijt (dat [appellante] bij het namens [Reïntegratie] Reïntegratie aangaan van de huurovereenkomst wist of behoorde te weten dat [Reïntegratie] Reïntegratie haar verplichtingen uit de huurovereenkomst niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal zou bieden) allereerst door te wijzen op de slechte financiële situatie van [Reïntegratie] Reïntegratie eind 2010. Daartoe verwijst [geïntimeerde c.s.] naar de wegvallende omzet als gevolg van de door het UWV genomen maatregelen, het negatieve vermogen per eind 2010 van -/- € 548.857 en de schuldenpositie (onder meer de substantiële belastingschuld). Nu er geen mogelijkheden waren om extern te financieren of kapitaal bij te storten, hing alles dus af van een reddingsplan, dat er echter niet was of dat niet was gericht op de redding van [Reïntegratie] Reïntegratie, aldus [geïntimeerde c.s.]
3.8.
[appellante] betwist dat zij bij het aangaan van de huurovereenkomst wist of behoorde te weten dat [Reïntegratie] Reïntegratie haar verplichting tot het betalen van huur niet zou kunnen nakomen. In dat geval zou zij de overeenkomst niet zijn aangegaan, aldus [appellante] . Zij voert aan dat zij bij het aangaan van de huurovereenkomst slechts wist dat [Reïntegratie] Reïntegratie een onzekere tijd op langere termijn tegemoet ging. Eind 2010 was nog onduidelijk hoe de bezuinigingen door het UWV op de reïntegratietrajecten hun weerslag zouden vinden op langere termijn. Die duidelijkheid volgde pas in 2011. Volgens [appellante] was er op het moment van ondertekenen van de overeenkomst geen sprake van discontinuïteit en kon de huur betaald worden.
3.9.1.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat [Reïntegratie] Reïntegratie eind 2010 (dus ook bij het ondertekenen van de huurovereenkomst) financieel in een slechte positie verkeerde. Er was sprake van een negatief resultaat van -/- € 566.857 over 2010 bij een omzet van
€ 925.296,-- (€ 1.232.656,-- verminderd met onder meer een negatieve mutatie ‘onderhanden werk’ van € 310.360,--). Dit volgde op een bescheiden positief resultaat in 2009 van
€ 8.508,--, bij een omzet van € 1.328.761,-- (prod. 9 bij de appeldagvaarding). Van dit bescheiden resultaat in 2009 was [geïntimeerde c.s.] volgens zijn eigen stellingen (dagvaarding in eerste aanleg nr. 42) bij het sluiten van de huurovereenkomst overigens op de hoogte. Partijen twisten over de waarde die moet worden gehecht aan bovengenoemde, door de accountant in 2011 doorgevoerde correctie ‘onderhanden werk’ en de wetenschap van [appellante] (op dit punt) in 2010. Wat er ook zij van de wetenschap die [appellante] in november 2010 al dan niet had over de exacte financiële cijfers over 2010 en hun (boekhoudkundige) betekenis, de enkele omstandigheid dat er sprake was van deze slechte cijfers is onvoldoende om te kunnen oordelen dat [appellante] wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [Reïntegratie] Reïntegratie niet aan haar verplichtingen uit de huurovereenkomst zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden.
Gelet op de inhoud van de in het kader van haar betwisting overgelegde stukken rust op [appellante] , anders dan [geïntimeerde c.s.] stelt, ook geen verplichting om aanvullende cijfers of stukken over te leggen.
Kennelijk was de situatie in elk geval niet zo nijpend dat betaling van de huur al na korte tijd niet meer mogelijk was. De huur is immers gedurende meer dan 2 jaar (1 januari 2011 tot en met 30 april 2013) geheel voldaan, zij het niet steeds op tijd en vanaf medio 2012 door [Mens en Werk] Mens en Werk (zie ook 3.12.2.). Daarna is nog vanaf mei 2013 tot januari 2014 een tijdelijk verlaagde huurprijs voldaan. Bovendien heeft [Reïntegratie] Reïntegratie in 2011 (onder meer door werkzaamheden te verrichten voor [Reïntegratie] B.V.) nog een substantiële omzet (€ 960.390,--) kunnen realiseren, met een geringer negatief resultaat (€ 70.729,--) dan in 2010 (prod. 10 bij memorie van grieven in principaal appel).
3.9.2.
Gelet op het voorgaande, is van belang wat in november 2010 de vooruitzichten waren voor de in de komende jaren mogelijk door [Reïntegratie] Reïntegratie te verwerven opdrachten. Tussen partijen is niet in geschil dat de voornaamste oorzaak van de (verder) verslechterende financiële situatie van [Reïntegratie] Reïntegratie werd gevormd door de terugval in opdrachten van het UWV inzake reïntegratietrajecten voor de WW. Uit de door [appellante] overgelegde documentatie (producties 1A tot en met 1D bij conclusie van antwoord) blijkt dat vanaf maart 2010 duidelijk werd dat het UWV het reïntegratiebudget gerichter zou gaan inzetten. In de documentatie uit 2010 is vermeld dat het reïntegratiebudget voor 2011 en lopende zogenaamde IRO (individuele reïntegratieovereenkomst)-trajecten zouden worden gehandhaafd. Tussen partijen staat vast dat uit de documentatie uit 2011 (producties 1E tot en met en 1G) blijkt dat in elk geval vanaf maart 2011 duidelijk was dat er in dat jaar 100 miljoen euro moest worden bezuinigd op de reïntegratie voor de WW en dat de bewuste reïntegratietrajecten werden stopgezet. [geïntimeerde c.s.] heeft niets gesteld en ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze concrete en definitieve invulling al in 2010 voldoende duidelijk was. Hij heeft tijdens de comparitie van partijen en in de memorie van grieven slechts gesteld dat tijdens Prinsjesdag 2010 al bekend was dat de subsidiëring in het kader van de reïntegratie fors op de tocht stond. Gelet op het voorgaande stelt het hof als onvoldoende betwist vast dat pas in maart 2011ook voor [appellante] concreet duidelijk werd hoe de maatregelen van het UWV exact zouden worden ingevuld en hoe ingrijpend dit zou zijn.
3.9.3.
Vanaf maart 2010 was wel duidelijk, zoals [appellante] ook stelt, dat [Reïntegratie] Reïntegratie een onzekere toekomst tegemoet ging. De vraag rijst of deze onzekerheid, mede gelet op de overige omstandigheden van het geval, leidt tot het oordeel dat [appellante] persoonlijk aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde c.s.] geleden schade, omdat zij in november 2010 wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [Reïntegratie] Reïntegratie niet aan haar verplichtingen uit de huurovereenkomst zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. In dat kader twisten partijen over de toekomstplannen en overlevingskansen voor [Reïntegratie] Reïntegratie in november 2010.
3.9.4.
Volgens [geïntimeerde 1] ontbrak een reddingsplan voor [Reïntegratie] Reïntegratie. Hij stelt dat eventuele plannen gericht waren op beëindiging van de activiteiten van [Reïntegratie] Reïntegratie en het onderbrengen van activiteiten en personeel van [Reïntegratie] Reïntegratie in gelieerde vennootschappen. Aldus was het volgens [geïntimeerde 1] niet verantwoord om nog een huurovereenkomst voor meerdere jaren aan te gaan.
3.9.5.
[appellante] voert daarover aan dat zij in 2010 (en ook daarna in 2011) zocht naar alternatieve inkomstenbronnen voor [Reïntegratie] Reïntegratie en naar kostenbesparingen in de bedrijfsvoering. Volgens [appellante] heeft zij actief acquisitie gepleegd op het gebied van trajecten in het kader van de Wet Verbetering Poortwachter (tweede spoor-reïntegratietrajecten), uitzendwerk, zorgboerderijen en begeleiding van jongeren.
3.9.6.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van de stellingen van [geïntimeerde c.s.] niet worden geoordeeld dat [appellante] niet de door haar gestelde acquisitie inspanningen gericht op nieuwe werkzaamheden heeft verricht. Uit de door [appellante] overgelegde brochure (productie 3 conclusie van antwoord) kan verder worden afgeleid dat er vanuit de [organisatie] -organisatie met ingang van januari 2011 een nieuw programma voor kwetsbare jongeren zou worden gestart, waar [Reïntegratie] Reïntegratie in elk geval bij betrokken was. Voorts staat als door [appellante] onderbouwd gesteld en door [geïntimeerde c.s.] onvoldoende betwist vast dat met het onderbrengen van diverse vestigingen van [Reïntegratie] Reïntegratie in één pand, de kosten voor [Reïntegratie] Reïntegratie vanaf de ingangsdatum van de huurovereenkomst substantieel omlaag werden gebracht (wat er ook zij van latere en hier niet relevante huisvesting van andere vennootschappen van de [organisatie] -organisatie in het bedrijfspand).
Het staat buiten kijf dat bovengenoemde acties van [Reïntegratie] Reïntegratie ( [appellante] ) niet het gewenste resultaat hebben gehad. Als onbetwist staat vast dat er in de bewuste periode veel soortgelijke bureaus als [Reïntegratie] Reïntegratie op de markt waren die ook plotseling naar andere inkomstenbronnen zochten. Achteraf bezien kan mogelijk worden geconcludeerd dat [appellante] : (i) dit heeft onderschat, (ii) niet de juiste bronnen heeft aangeboord, of (iii) in zijn algemeenheid een te rooskleurige verwachting aan de dag heeft gelegd ten aanzien van de vooruitzichten en mogelijkheden voor [Reïntegratie] Reïntegratie. Echter, gelet op alle concrete omstandigheden, kan niet worden geoordeeld dat [appellante] persoonlijk aansprakelijk is omdat zij in november 2010 wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [Reïntegratie] Reïntegratie niet aan haar verplichtingen uit de huurovereenkomst zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Dit is ook in lijn met de hierboven in 3.6.2. genoemde hoge drempel voor persoonlijke aansprakelijkheid, gericht op het voorkomen van onwenselijk defensief handelen van de bestuurder.
3.9.7.
Het bovenstaande betekent, dat het beroep van [geïntimeerde c.s.] op aansprakelijkheid op grond van het Beklamelcriterium faalt. Het incidenteel appel wordt dan ook in zoverre verworpen.
Principaal appel: aansprakelijkheid op grond van handelwijze na het aangaan van de huurovereenkomst?
3.10.
Volgens [geïntimeerde c.s.] heeft [appellante] rendabele activiteiten en werknemers van [Reïntegratie] Reïntegratie ondergebracht in een andere structuur en vervolgens ten onrechte de turbo-liquidatie van [Reïntegratie] Reïntegratie laten plaatsvinden. [geïntimeerde c.s.] heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] voor de overdracht van deze activiteiten ten onrechte geen vergoeding heeft bedongen. Hij stelt dat [appellante] hem willens en wetens heeft benadeeld en dat hij daardoor is achtergebleven met een onverhaalbare vordering op een ontbonden vennootschap. [geïntimeerde c.s.] is het met de rechtbank eens dat [appellante] hem (uiterlijk zes maanden) vóór de turbo-liquidatie had moeten waarschuwen. Hij zou dan de volgende maatregelen hebben kunnen treffen: (i) het leggen van beslag, (ii) het beroep op zijn retentierecht ter voorkoming van ontruiming en (iii) het aanvragen van het faillissement van [Reïntegratie] Reïntegratie.
3.11.
[appellante] betwist dat zij rendabele activiteiten van [Reïntegratie] Reïntegratie in andere onderdelen van de [organisatie] -organisatie heeft ondergebracht. Volgens [appellante] heeft zij [geïntimeerde c.s.] tijdig geïnformeerd over de betalingsproblemen. Zij wijst verder op de omvangrijke schuld aan de Belastingdienst (zie 3.1. sub l), waardoor zij in de loop van 2013 voor de keuze kwam te staan om [Reïntegratie] Reïntegratie failliet te laten gaan of een turbo-liquidatie te laten plaatsvinden. Dit laatste verdiende vanuit bedrijfseconomisch oogpunt de voorkeur volgens [appellante] . Zij stelt dat het specifiek informeren van [geïntimeerde c.s.] over de ophanden zijnde ontbinding niet tot een beter resultaat voor [geïntimeerde c.s.] zou hebben geleid. Verder voert zij aan dat zij hoopte op een verbetering van de resultaten van [Mens en Werk] Mens en Werk (die al enige tijd de huur betaalde), zodat de huur op termijn toch betaald kon worden.
3.12.1.
Ter beoordeling ligt de vraag voor (zie de in 3.6.4. genoemde maatstaf en het hieraan gewijde oordeel van de rechtbank in r.o. 3.1. van het bestreden vonnis) of (a) [appellante] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, dat er uit bestaat dat zij wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door haar bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van [Reïntegratie] Reïntegratie na de totstandkoming van de huurovereenkomst tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen tegenover [geïntimeerde c.s.] niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan voor [geïntimeerde c.s.] optredende schade, of (b) dat er zich andere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan een zodanig verwijt kan worden aangenomen.
Deze beoordeling dient plaats te vinden in het licht van de relevante feiten en omstandigheden van het geval, zoals hierna in 3.12.2. tot en met 3.12.4. verder uitgewerkt.
3.12.2.
Als onvoldoende betwist staat vast dat de werkzaamheden van [Reïntegratie] Reïntegratie tot en met 2011 voor een groot deel bestonden uit reïntegratiewerkzaamheden voor uitkeringsgerechtigden (WW en ZW). Ook staat vast dat het UWV veruit de grootste opdrachtgever was. Zoals eerder al overwogen, is het [Reïntegratie] Reïntegratie niet gelukt de in 2010 ingezette en in 2011 definitief geworden terugval in opdrachten van het UWV op te vangen en zo weer voldoende omzet te genereren.
De stelling dat er na het sluiten van de huurovereenkomst sprake is geweest van rendabele activiteiten van [Reïntegratie] Reïntegratie (zelfs aangeduid als “kroonjuwelen”) die zijn overgeheveld naar andere vennootschappen van de [organisatie] -organisatie, heeft [geïntimeerde c.s.] onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd tegenover de onderbouwde betwisting van dat standpunt door [appellante] (zie onder meer de jaarrekeningen over [Reïntegratie] Reïntegratie, [Mens en Werk] Mens en Werk en [Reïntegratie] B.V., prod. 14 resp. 13 resp. 11 van [appellante] in hoger beroep). In geen van de jaarrekeningen over 2012 van genoemde vennootschappen zijn bijvoorbeeld nog substantiële reïntegratiekosten opgenomen. Dit strookt met de stelling van [appellante] dat de reïntegratietrajecten zoals voorheen verricht door [Reïntegratie] Reïntegratie, niet langer werden uitgevoerd.
De stelling van [geïntimeerde c.s.] over overheveling van rendabele activiteiten uit [Reïntegratie] Reïntegratie staat ook haaks op zijn eigen stellingen over het leegstromen van de orderportefeuille van [Reïntegratie] Reïntegratie (onder meer memorie van grieven in incidenteel appel, nr 26).
Ook de brief van de Belastingdienst van 18 september 2013 (zie 3.1. sub l), waarin zij aandringt op turbo-liquidatie, wijst in een andere richting.
Dat er acceptabele redenen waren om bepaalde personeelsleden van [Reïntegratie] Reïntegratie met specifieke kennis over andere trajecten over te laten nemen door [Mens en Werk] Mens en Werk, is door [appellante] voldoende toegelicht en betekent niet dat er rendabele activiteiten uit [Reïntegratie] Reïntegratie zijn overgeheveld. Bovendien staat als onderbouwd gesteld (zie de hierboven genoemde jaarrekeningen van [Reïntegratie] Reïntegratie en [Mens en Werk] Mens en Werk over 2012) en onvoldoende door [geïntimeerde c.s.] betwist vast dat diezelfde [Mens en Werk] Mens en Werk vanaf medio 2012 tot januari 2014 de huurpenningen voor [Reïntegratie] Reïntegratie heeft betaald.
Tot slot leidt ook de omstandigheid dat binnen later opgerichte vennootschappen van de [organisatie] -organisatie ( [HR Solutions] HR Solutions B.V. is pas in december 2013 opgericht) bepaalde specifieke andere reïntegratiewerkzaamheden zijn ontplooid, niet tot het oordeel dat er sprake is van de door [geïntimeerde c.s.] gestelde overheveling.
3.12.3.
Nog voordat er sprake was van een huurachterstand heeft [appellante] [geïntimeerde 1] in maart 2013 op eigen initiatief gewaarschuwd dat [Reïntegratie] Reïntegratie problemen had met de betaling van de huur. Vervolgens is er intensief contact geweest tussen haar en [geïntimeerde 1] en/of de advocaat van [geïntimeerde c.s.] . Daarbij heeft [appellante] zich ook direct bereid verklaard tot een spoedig vertrek uit het bedrijfspand indien [geïntimeerde c.s.] een nieuwe huurder zou vinden. Er is in juli 2013 daadwerkelijk een (betalings)regeling over een tijdelijk lager bedrag aan huur tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] tot stand gekomen (zie 3.1. sub k). Deze is ook tot januari 2014 nagekomen. Dit alles wijst er niet op dat [appellante] [geïntimeerde c.s.] willens en wetens heeft willen benadelen, zoals [geïntimeerde c.s.] stelt.
3.12.4.
Zoals ook [appellante] erkent (memorie van grieven nr. 36) verdient het onaangekondigde vertrek op 14 februari 2014 uit het bedrijfspand niet de schoonheidsprijs. Dit geldt ook voor het niet-informeren van [geïntimeerde c.s.] over de turbo-liquidatie van [Reïntegratie] Reïntegratie. Echter, gelet op de financiële situatie van [Reïntegratie] Reïntegratie in 2013 en de al langer bestaande omvangrijke belastingschuld waarvoor in 2012 bovendien bodembeslag was gelegd, kan niet worden geoordeeld dat een waarschuwing van [appellante] zes maanden vóór de turbo-liquidatie voor [geïntimeerde c.s.] tot het door hem gestelde betere resultaat had kunnen leiden. Noch het leggen van beslag en het beroep op het eventuele retentierecht, noch het aanvragen van het faillissement van [Reïntegratie] Reïntegratie zou hebben geleid tot betaling door [Reïntegratie] Reïntegratie van de resterende huurbedragen of tot verhaal door [geïntimeerde c.s.] (van een deel) daarvan.
Overigens is het hof, anders dan [geïntimeerde c.s.] en de rechtbank, van oordeel dat er niet op basis van enige rechtsregel of andere grond op [appellante] de verplichting rustte om [geïntimeerde c.s.] zes maanden vóór de liquidatie hiervoor te waarschuwen. In zoverre slaagt grief IV in principaal appel.
3.12.5.
Op grond van al het voorgaande en met inachtneming van de in 3.6.2. en 3.6.4. vermelde maatstaven, komt het hof tot het oordeel dat het handelen van [appellante] na het totstandkomen van de huurovereenkomst niet zodanig onzorgvuldig is geweest tegenover [geïntimeerde c.s.] dat aan [appellante] persoonlijk het in 3.12.1. genoemde ernstige verwijt (zoals daar uitgesplitst in (a) en (b)) kan worden gemaakt.
Voor de volledigheid wordt nog het volgende overwogen. De overige stellingen van [geïntimeerde c.s.] hebben vooral betrekking op de wijze waarop [appellante] de diverse vennootschappen beter had kunnen besturen. Voor zover dit juist zou zijn, vormt dit in samenhang met het voorgaande onvoldoende grond voor genoemd persoonlijk ernstig verwijt aan [appellante] .
Het principaal appel slaagt.
Slotsom
3.13.
Uit al het bovenstaande volgt dat er geen sprake is van de door [geïntimeerde c.s.] gestelde persoonlijke aansprakelijkheid van [appellante] en dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerde c.s.] zullen alsnog worden afgewezen.
3.14.
Als de in het ongelijk gestelde partij, zal [geïntimeerde c.s.] worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep (principaal en incidenteel appel).

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg van 9 september 2015;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde c.s.] af;
veroordeelt [geïntimeerde c.s.] in de proceskosten van [appellante] van de eerste aanleg en het principaal en incidenteel hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] worden begroot op:
- € 868,-- aan verschotten en € 2.842,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg,
- € 1.713,14 aan verschotten en € 2.632,-- aan salaris advocaat in principaal appel, en
- € 1.316,-- aan salaris advocaat voor het incidenteel appel;
en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, W.J.J. Beurskens en J.J. Verhoeven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 juni 2017.
griffier rolraadsheer