ECLI:NL:GHSHE:2017:1763

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
16/00027 t/m 16/00037
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot hennepteelt

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de belanghebbende, die in beroep was gekomen tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende was betrokken bij de teelt en handel van hennep en had de inkomsten daaruit niet aangegeven. De Inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1999 tot en met 2002, waarbij de bewijslast was omgekeerd vanwege het niet doen van de vereiste aangifte. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende inkomsten had genoten uit de hennepteelt en dat de schattingen van de Inspecteur redelijk waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die de navorderingsaanslagen had gehandhaafd, en oordeelde dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank had terecht slechts eenmaal een immateriële schadevergoeding toegekend, aangezien alle zaken betrekking hadden op hetzelfde onderwerp. Het Hof verklaarde zich onbevoegd voor zover het de vraag betreft of de inning van de (navorderings)aanslagen was verjaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00027 t/m 16/00037
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 november 2015, nummers AWB 15/554 t/m AWB 15/564, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde (navorderings)aanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.97 over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 390.790 (€ 177.332), alsmede bij beschikking een boete. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.1.2.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.07 over het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 327.172 (€ 141.034), alsmede bij beschikking een boete. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.1.3.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.17 over het jaar 2001 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 253.282, alsmede bij beschikking een boete. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.1.4.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.26 over het jaar 2002 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 360.750. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.1.5.
Aan belanghebbende zijn voorts (navorderings)aanslagen opgelegd in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) over de jaren 1999 tot en met 2002 naar de maximale premie-inkomens over die jaren en (navorderings)aanslagen in de premie ziekenfondswet (ZFW) over de jaren 2000 tot en met 2002 naar de maximale premie-inkomens over die jaren. Deze (navorderings)aanslagen zijn eveneens bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van al deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraken van 17 januari 2008 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar en de boetebeschikkingen vernietigd en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar van 19 januari 2015 heeft de Inspecteur de (navorderings)aanslagen gehandhaafd. De boetebeschikkingen zijn overeenkomstig de uitspraken van de Rechtbank vernietigd.
1.4.
Belanghebbende is van al deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV gegrond verklaard, de betreffende uitspraken op bezwaar vernietigd, de (navorderings)aanslagen verminderd, de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen WAZ en ZFW ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.202, de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 9.500.
1.5.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting een nader stuk ingediend, met als omschrijving ‘verweerschrift’. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 10 november 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C] .
1.8.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen te reageren en stukken te overleggen ter zake van de ter zitting ingenomen stelling dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat de Inspecteur bewust een andere belastingplichtige heeft bevoordeeld.
1.10.
De Inspecteur heeft vervolgens bij brief van 6 december 2016 nadere inlichtingen verstrekt. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 12 januari 2017.
1.11.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
In 2002 is het strafrechtelijk onderzoek “ [D] ” gestart naar de handel en exploitatie in hennep door onder andere belanghebbende, [de zoon] (hierna: de zoon) en [E] . Bij doorzoekingen in de woning van belanghebbende aan de [adres 1] 39 te [woonplaats] op [datum 1] 2002 is € 228.000 aan contant geld aangetroffen, welk geld was verstopt in een verlaagd plafond in de gang. Bij doorzoekingen in de loodsen aan de [adres 2] 30 te [F] en aan de [adres 3] 151 te [G] werden hennepkwekerijen aangetroffen met 1.600 respectievelijk 975 hennepplanten. In de loods aan de [adres 4] te [G] werd 6,53 kilogram henneptoppen aangetroffen. Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat de voormelde loodsen in gebruik waren bij belanghebbende. De loods in [F] was volgens een huurovereenkomst en de gegevens van Essent reeds vanaf 1997 in gebruik. De loods in [G] is volgens het huurcontract vanaf [datum 2] 2002 voor het eerst in gebruik genomen.
2.2.
Belanghebbende is op [datum 3] 2003 door de rechtbank [J] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 jaar en een geldboete van € 50.000 voor de handel in en het telen van hennep. Belanghebbende is niet in hoger beroep gegaan.
2.3.
Op basis van het proces-verbaal (hierna PV) van het financieel onderzoek (hierna: BFO) naar de verdachten, waaronder belanghebbende, is een ontnemingsvordering tegen belanghebbende ingesteld. Belanghebbende is bij het arrest van het Hof ‘s-Hertogenbosch van [datum 4] 2013 (parketnr. [parketnummer] ), door de Hoge Raad bekrachtigd op [datum 5] 2015, veroordeeld tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: wvv) van € 1.366.348 voor de jaren 1997 t/m 2002. Voor de berekening van het wvv van de kwekerij in de loods in [F] is uitgegaan van de onderstaande gegevens:
- vijf oogsten per jaar, waarvan 2 in 2002 (totaal 27);
- omvang van de oogsten € 1.600 planten per oogst;
- opbrengst per plant 22 gram hennep;
- bruto opbrengst per kilo € 2.250 € 2.138.400
Kosten:
- inkoop- en kweekkosten per plant € 3,25 € 140.400
- maandhuur periode 1/1/97-1/8/01: f. 1.000 (€ 453) € 24.958
- huurkosten 1/8/01 -26/8/02: € 567 per maand € 6.804
- arbeidskosten knippers € 2000 per oogst
€ 54.000
Netto winst kwekerij [F] € 1.912.238
Netto winst kwekerij [G] (bruto € 48.262) € 39.689
Totaal wvv € 1.951.927
Anders dan vermeld in het PV, waarvan de Inspecteur is uitgegaan, is de strafkamer van het Hof ervan uitgegaan dat belanghebbende een leidinggevende rol had binnen de organisatie, waardoor niet 1/3 maar 70% van de netto winst ofwel € 1.366.348 aan belanghebbende kan worden toegerekend. In verband met de lange duur van het proces is het te betalen wvv verminderd met € 5.000.
2.4.
Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek “ [D] ” heeft de Inspecteur (navorderings)aanslagen IB/PVV, WAZ, ZFW 1999 t/m 2002 met omkering van de bewijslast opgelegd aan belanghebbende omdat hij over de onderhavige jaren onjuiste aangiften heeft ingediend. In de onderstaande navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 t/m 2001 en aanslag IB/PVV 2002 is het belastbaar inkomen uit werk en woning als vermeld in de aangifte als volgt gecorrigeerd en vastgesteld:
Aangifte
Correctie
Vastgesteld
IB/PVV 1999
€ 28.784
€ 148.548
€ 177.332
IB/PVV 2000
€ 6.515
€ 134.521
€ 141.034
IB/PVV 2001
€ 7.333
€ 245.549
€ 253.252
IB/PVV 2002
€ 8.576
€ 352.174
€ 360.750

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de aanslagen verjaard?
II. Heeft belanghebbende inkomsten genoten uit de teelt en handel van hennepproducten?
III. Is de bewijslast terecht omgekeerd wegens het niet doen van de vereiste aangifte?
IV. Heeft belanghebbende onvoldoende gelegenheid gehad voor het leveren van tegenbewijs?
V. Mogen de aanslagen worden gebaseerd op schattingen?
VI. Dient het resultaat te worden verminderd in verband met de definitief vaststaande beslissing inzake de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen, al dan niet op basis van de beginselen van behoorlijk bestuur?
VII. Dienen de aanslagen te worden verminderd omdat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot het BFO-rapport?
VIII. Is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
IX. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding per zaak?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I, IV, VI, VIII en IX bevestigend en de vragen II, III, V en VII ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur en vernietiging c.q. vermindering van de (navorderings)aanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Voorafgaande overweging
4.1.
De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend, maar heeft wel met inachtneming van de termijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb een stuk ingediend met als titel ‘verweerschrift’. Belanghebbende heeft gesteld dat dit stuk, als zijnde tardief, buiten beschouwing moet worden gelaten.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om het door de Inspecteur ingediende ‘tiendagenstuk’ buiten beschouwing te laten. Het Hof is met belanghebbende van oordeel dat het betreurenswaardig is dat de Inspecteur niet tijdig een verweerschrift heeft ingediend, maar dat betekent niet dat de Inspecteur geen stuk meer met toepassing van artikel 8:58 van de Awb zou mogen indienen. De Inspecteur heeft voorts de in artikel 8:58 van de Awb vermelde termijn in acht genomen.
4.3.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur verplicht zou zijn om alle in eerste aanleg ingediende stukken te overleggen, berust dit op een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin kan het feit dat in hoger beroep een nieuwe gemachtigde optreedt, reden zijn om de Inspecteur te verplichten alle in eerste aanleg ingediende stukken nogmaals in te zenden. Indien een belastingplichtige een nieuwe gemachtigde in de arm neemt, is het de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige om ervoor te zorgen dat zijn gemachtigde over alle relevante stukken beschikt. Daarnaast staat het de gemachtigde vrij om inzage te vragen in het procesdossier en zijn dossier aan de hand daarvan te completeren.
4.4.
In de schriftelijke reactie van 12 januari 2017 verzoekt belanghebbende het Hof de door de Inspecteur bij brief van 6 december 2016 ingezonden aanvulling, als tardief aan te merken, omdat deze brief buiten de termijn van vier weken zoals deze was afgesproken ter zitting bij het Hof is ingekomen. Het Hof ziet geen aanleiding om deze aanvulling als tardief zijnde buiten beschouwing te laten. De ter zitting afgesproken termijn van vier weken is niet van openbare orde. De termijn liep af op 8 december 2016. Het schrijven van de Inspecteur is bij het Hof ingekomen op 13 december 2016. Deze beperkte overschrijding van de afgesproken termijn, leidt er niet toe dat belanghebbende in zijn procespositie is geschaad. Belanghebbende heeft de gelegenheid gehad om op het stuk te reageren, waarvan hij ook gebruik heeft gemaakt.
Ten aanzien van het geschil
I. Zijn de aanslagen verjaard?
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de (navorderings)aanslagen zijn verjaard. Voor zover belanghebbende hiermee bedoelt te stellen dat de (navorderings)aanslagen niet tijdig zijn opgelegd, faalt deze stelling. Het Hof is van oordeel dat de (navorderings)aanslagen tijdig zijn opgelegd.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de (navorderings)aanslagen niet meer kunnen worden ingevorderd, is het Hof onbevoegd om daarover te oordelen. Een dergelijk geschilpunt dient aan de burgerlijke rechter te worden voorgelegd.
II. Heeft belanghebbende inkomsten genoten uit de teelt en handel van hennepproducten?
4.6.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit de teelt en handel in hennep. Belanghebbende bestrijdt dit. Tot de stukken van het geding behoort een ‘Financiële rapportage [H] c.s.” van de Regiopolitie Limburg-Noord, Bureau Financiële ondersteuning (hierna: BFO-rapport). Het Hof is - evenals de Rechtbank - van oordeel dat op grond van het BFO-rapport, de in 2002 aangetroffen hennepkwekerijen in de loodsen in [G] en [F] , het aangetroffen contant geldbedrag van € 228.000 in de woning van belanghebbende en de feiten die ten grondslag liggen aan de strafrechtelijke veroordeling, mede in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk is dat belanghebbende in belangrijke mate betrokken is geweest bij de teelt en handel in hennep. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende ook in de jaren 1999 tot en met 2002 betrokken was bij de teelt en handel in hennep gezien het gebruik van de loods in [F] vanaf 1997, het hoge bedrag aan contant geld dat is aangetroffen in de woning van belanghebbende, alsmede de contante aankopen van diverse goederen door belanghebbende zoals vermeld in het BFO-rapport. De aanschaf van deze goederen en de aanwezigheid van het grote bedrag aan contanten kunnen niet zijn ontstaan uit alleen het genoten loon en een arbeidsongeschiktheidsuitkering als vermeld in de aangiften IB/PVV. Belanghebbende heeft hiervoor ook geen verklaring gegeven.
De tweede in geschil zijnde vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
III. Is de bewijslast terecht omgekeerd wegens het niet doen van de vereiste aangifte?
4.7.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of belanghebbende de vereiste aangifte al dan niet heeft gedaan. Van het niet doen van de vereiste aangifte is sprake indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Bovendien is vereist dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (Hoge Raad 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083, BNB 2015/176). De bewijslast hiervan rust op de Inspecteur.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur is geslaagd in dit bewijs. Het Hof verwijst daarvoor naar de gronden als vermeld onder 4.6., in het bijzonder de omvang van het bij belanghebbende aangetroffen bedrag aan contant geld en de aanschaf van diverse goederen. Het Hof acht aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de ingediende aangiften zowel in relatief als in absolute zin een aanzienlijk bedrag van de verschuldigde belasting niet zou zijn geheven. Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende zich bewust is geweest dat zowel in relatief als in absoluut opzicht een aanzienlijk bedrag niet zou worden geheven als gevolg van het doen van aangifte op de wijze waarop belanghebbende dit heeft gedaan.
De derde vraag beantwoordt het Hof bevestigend.
IV. Heeft belanghebbende onvoldoende gelegenheid gehad voor het leveren van tegenbewijs?
4.8.
Belanghebbende klaagt er over dat hij pas door kennisneming van de uitspraak van de Rechtbank geconfronteerd wordt met de toepassing van de omkering van de bewijslast en daardoor onvoldoende gelegenheid heeft gehad voor het leveren van tegenbewijs.
4.9.
Deze stelling mist feitelijke grondslag. De Inspecteur heeft zich, zowel in de uitspraak op bezwaar als in het verweerschrift bij de Rechtbank, op het standpunt gesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat dit moet leiden tot omkering van de bewijslast. Belanghebbende kon dus rekening houden met de mogelijkheid dat de Rechtbank dit standpunt zou volgen en was dus in de gelegenheid om tegenbewijs te leveren voor het geval de Rechtbank dit standpunt zou volgen.
V. Mogen de aanslagen worden gebaseerd op schattingen?
4.10.
Belanghebbende stelt dat het de Inspecteur niet is toegestaan om de aanslagen te baseren op schattingen. Dit standpunt getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. Hij heeft verzuimd de opbrengsten uit de teelt en handel van hennep aan te geven. De omvang van deze inkomsten zijn slechts door middel van schattingen vast te stellen, aangezien belanghebbende geen administratie heeft bijgehouden van deze activiteiten en de opbrengsten daaruit. De schattingen van de Inspecteur dienen wel redelijk te zijn. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof onvoldoende aangevoerd voor de conclusie dat de schattingen van de Inspecteur onredelijk zijn.
VI. Dient het resultaat te worden verminderd in verband met de definitief vaststaande beslissing inzake de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen, al dan niet op basis van de beginselen van behoorlijk bestuur?
4.11.
Uit de arresten van de Hoge Raad 23 september 2011, nr. 11/00473, ECLI:NL:HR:2011:BT2299, BNB 2011/288 en Hoge Raad 19 april 2013, nr. 11/03757, ECLI:NL:HR:2013:BW7156, BNB 2013/156, volgt dat de niet-aftrekbaarheid van – kort gezegd – criminele kosten wordt teruggenomen indien het gaat om de voldoening van een geldbedrag ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen en dat een dergelijk bedrag niet eerder ten laste van de winst kan worden gebracht dan op het tijdstip waarop dit het vermogen van de belastingplichtige heeft verlaten. Het in een eerder jaar vormen van een voorziening is daarmee niet verenigbaar.
Indien de Inspecteur handelt overeenkomstig deze wetsuitleg, is geen sprake van handelen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Ook anderszins heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
VII. Dienen de aanslagen te worden verminderd omdat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot het BFO-rapport?
4.12.
Belanghebbende stelt dat het BFO-rapport geheel niet aan belanghebbende kenbaar is gemaakt en dat dit rapport – ten tijde van de inzage op 19 november 2014 – ontbrak in het dossier van de Inspecteur en dat de Inspecteur daarom de correcties niet zorgvuldig heeft kunnen vaststellen.
4.13.
Het BFO-rapport vormde de grondslag voor de ontnemingsprocedure. Het Hof acht aannemelijk dat de Inspecteur het rapport heeft gekregen van de Officier van Justitie en dat hij op basis van dit rapport de (navorderings)aanslagen heeft opgelegd. De Inspecteur heeft bij de inzage in het dossier het BFO-rapport niet verstrekt aan belanghebbende. Wel heeft hij aangeboden na te vragen bij de Officier van Justitie of hij dat rapport aan belanghebbende mocht verstrekken. Gemachtigde heeft toen aangegeven dat het daar te laat voor was en dat hij daar geen prijs op stelde. Wat hier ook van zij, vaststaat dat het BFO-rapport behoorde tot de stukken van het geding bij de Rechtbank. Belanghebbende had dus in ieder geval vanaf het geding bij de Rechtbank de beschikking over deze stukken. De stelling dat het rapport aan belanghebbende niet kenbaar is gemaakt faalt derhalve. Het Hof acht voorts aannemelijk dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de onderhavige (navorderings)aanslagen de beschikking had over het BFO-rapport. Maar zelfs al zou de Inspecteur bij het opleggen van de aanslagen niet de beschikking hebben gehad over dit rapport, dan nog kan het rapport in het verdere vervolg dienen als onderbouwing voor de juistheid van de correcties.
De zevende klacht faalt derhalve.
VIII. Is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
4.14.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, doordat hij niet alle deelnemers aan de handel en teelt in hennep voor dezelfde bedragen in de belastingheffing heeft betrokken.
4.15.
Het Hof stelt voorop dat van de drie personen die betrokken zijn geweest bij de onderhavige teelt/handel in hennep, zowel belanghebbende als zijn zoon voor gelijke bedragen door de Inspecteur en zijn ambtsgenoot van het kantoor te [woonplaats] in de belastingheffing zijn betrokken. De derde persoon, de heer [E] , is door de ambtsgenoot van het kantoor te [woonplaats] voor een lager bedrag in de belastingheffing betrokken. Van schending van de meerderheidsregel is dus geen sprake. Belanghebbende heeft echter ter zitting nader toegelicht dat hij van mening is dat de heer [E] door de Inspecteur bewust is bevoordeeld. Aldus stelt belanghebbende dat de Inspecteur, door bij de heer [E] een lager bedrag aan inkomen te corrigeren, een oogmerk van begunstiging had.
4.16.
Het Hof gaat ervan uit dat er sprake is geweest van coördinatie tussen het kantoor [woonplaats] en het kantoor [J] , waar belanghebbende onder viel. Het eventueel handelen met een oogmerk van begunstiging door de inspecteur van het kantoor [woonplaats] , kan dan ook worden toegerekend aan de Inspecteur. In de brief van 6 december 2016 heeft de Inspecteur toegelicht waarom de heer [E] voor een lager bedrag in de belastingheffing is betrokken dan belanghebbende en zijn zoon. De Inspecteur heeft in dit kader gewezen op de uitkomsten in de strafprocedures en de lopende ontnemingsprocedures tegen zowel belanghebbende als de heer [E] . In de strafprocedures is geoordeeld dat de rol van belanghebbende aanzienlijk groter was dan de rol van de heer [E] en dat de inkomsten die door de heer [E] zijn genoten veel minder bedroegen dan de inkomsten die door belanghebbende zijn genoten. Op grond daarvan heeft de inspecteur belast met de afhandeling van de aanslagen inkomstenbelasting van de heer [E] , geconcludeerd dat het verzamelinkomen over 2001 op € 25.000 en het verzamelinkomen over 2002 op € 75.000 moest worden vastgesteld. Het Hof acht deze toelichting geloofwaardig. Van een oogmerk van begunstiging is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Daaraan doet niet af dat in de ontnemingsprocedure tegen de heer [E] naderhand het wederrechtelijk verkregen voordeel uiteindelijk is bepaald op in totaal € 202.000.
IX. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding per zaak?
4.17.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de immateriële schadevergoeding ten onrechte slechts in enkelvoud heeft toegekend. Hij meent – zo begrijpt het Hof zijn standpunt – dat sprake is van verschillende heffingen en verschillende jaren en dat om die reden per aanslag een immateriële schadevergoeding moet worden toegekend.
4.18.
In het arrest Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, is geoordeeld:
“3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).”
Het Hof is van oordeel dat alle procedures in dit geval betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar moet worden gehanteerd. De klacht van belanghebbende faalt.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat in de fase van het hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, faalt de klacht. Het hoger beroep is ingediend op 6 januari 2016. Het Hof doet uitspraak binnen twee jaar. Van een overschrijding van de redelijke termijn is geen sprake.
Slotsom
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd. Voor zover de klachten zich richten tegen de invordering van de (navorderings)aanslagen verklaart het Hof zich onbevoegd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart zich onbevoegd voor zover het de vraag betreft of de inning van de (navorderings)aanslagen is verjaard;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 april 2017 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.